47
Tijdens dat kleine uurtje dat het in de zomer ’s nachts helemaal donker wordt, besloot de dienstdoende chef van politiebureau Majorstua de tips van een anonieme beller te onderzoeken.
Twee agenten in een auto die op dat moment met lage snelheid tussen de bedrijfspanden op Karenslyst reden, kregen de opdracht koers te zetten naar Kongsskogen, het bos op Bygdøy.
De patrouilleauto maakte vaart over de rotonde op Bygdøylokket. De auto had de weg voor zichzelf, trok op over de heuvels naar Kongsgården en reed er met hoge snelheid langs. Bij het afslaan gleed de lichtkegel van de auto langs de verlaten huizen van het openluchtmuseum en weerspiegelde in de zwarte ramen. De auto remde af voor de verkeersdrempels en het groot licht verdween in de duisternis tussen de bomen, scheen toen weer op de weg en trof de gele ogen van een kat die in de berm ineendook.
‘Kongsskogen is een tamelijk groot bos,’ zei de politieman die achter het stuur zat.
De ander gaf geen antwoord. Iedereen wist dat Kongsskogen een groot bos was.
De auto draaide nu het parkeerterrein op dat net zo verlaten was als de weg waar ze net hadden gereden. Hij hield stil aan het einde van het terrein en liet de koplampen branden. De koplampen verlichtten een paar boomstammen en het licht ervan werd geleidelijk zwakker in de verte. De twee agenten keken enkele lange seconden zwijgend de duisternis in. De politieman achter het stuur verbrak de stilte.
‘Ik zie niemand, geen enkele auto, geen mens.’
De ander gaf geen antwoord. Dat was niet nodig. Hij zag ook niets.
De chauffeur rapporteerde via de radio dat ze op vals alarm waren uit-gerukt.
‘Zit je in de auto?’ vroeg de dienstdoende chef.
De twee keken elkaar aan. De chauffeur reageerde bevestigend.
‘Stap dan uit! Ga zoeken!’
Toen de chauffeur het portier opende, ging het lampje aan het plafond aan. Ze konden allebei hun spiegelbeelden in de voorruit onderscheiden.
De twee agenten aarzelden, maar uiteindelijk pakten ze allebei een zaklamp en stapten uit de auto. Het waren twee sportvrienden. Beiden haatten ze het om te verliezen als ze tegen elkaar streden, of het nou om skiën, zwemmen of squashen ging. Geen van beiden wilden ze het tegenover de ander toegeven als ze bang of terughoudend waren. Geen van beiden wilden ze het akelige gevoel onder woorden brengen dat ze hadden toen ze het donker inliepen. Daarom liepen ze zonder iets te zeggen snel over de grasheuvel met hun zaklampen aan. Ze hielden onderling een afstand van dertig meter.
Twee lichtkegels schenen tussen de bomen door. De twee politieagenten zeiden niets. Ze wilden allebei niet toegeven dat ze nerveus waren. Dit was verdomme gewoon een inspectie. Dit was routine.
De chauffeur wierp een blik naar rechts toen zijn vriend de zaklamp stilhield. Hij bleef ook staan. Hij luisterde, maar hoorde niets. Hij zei: ‘Steffen, wat gebeurt er?’
Hij kreeg geen antwoord.
Op dat moment ging de zaklamp van zijn vriend uit.
De chauffeur richtte zijn eigen straal op het punt waar hij het licht voor het laatst had gezien. De straal gleed alleen over struiken en boomstammen.
Plotseling liepen hem de rillingen over de rug. Zijn buik verkrampte. Hij ademde met zijn mond open en dwong zichzelf verder te lopen, naar de plek waar zijn vriend zou moeten zijn.
De lichtstraal bewoog mee met zijn eigen voetstappen. De grond, de hemel, de grond, de hemel. Hij stopte, draaide honderdtachtig graden met zijn lichtstraal in een rechte hoek vanuit zijn lichaam in het rond. Toen scheen de straal in een gezicht. ‘Ben jij dat?’ riep hij en hij liet de zaklamp ronddwalen om het gezicht weer te vinden, maar er was niemand. Wat is dit verdomme?
‘Steffen!’ brulde hij.
‘Sst! Doe je zaklamp uit!’
Het was de stem van Steffen, maar die kwam ergens achter hem vandaan.
De chauffeur deed zijn zaklamp uit en ontdekte het silhouet van zijn collega in het donker. ‘Ik zag iemand,’ fluisterde hij.
‘Waar?’
‘Daar.’ Hij scheen met het licht naar de zwarte bomen.
‘Nee,’ fluisterde de ander. ‘Het geluid komt daarvandaan.’ Steffen liet zijn lamp in een andere richting schijnen. ‘Stil, luister!’
Toen hoorde de chauffeur het geluid van rennende voeten.
Hij deed zijn zaklamp aan.
Een schaduw bewoog tussen de bomen.
‘Stop!’ brulde hij en hij begon te rennen. De lichtstraal dwaalde over de grond, scheen op het bos en sloeg af en toe naar de hemel. Hij verhoogde zijn snelheid. Hij hoorde iemand naar adem snakken, hoorde de snelle voetstappen samen met zijn eigen voetstappen. Dichterbij, dichterbij...
Op dat moment bleef zijn voet ergens achter haken. Hij viel, zijn schouder raakte de grond en hij rolde twee keer om voordat zijn hoofd hard tegen de grond klapte en de lucht uit zijn longen werd geslagen. Maar dat voelde hij niet. Het enige waar hij aan dacht was de zaklamp. Hij had hem laten vallen. Hij zag het licht zweven voordat de lamp op de grond viel en over het gras rolde. De zaklamp bleef liggen en verlichtte een paar meter verderop een driehoek met gras.
Hij kroop op handen en voeten, en tastte naar de lamp. Op dat moment ging die de lucht in. Iemand pakte de zaklamp op en zette hem uit.
Het werd pikdonker. Hij zei: ‘Geef me mijn zaklamp.’
Hij kreeg geen antwoord. Plotseling werd hij verblind door het licht van dezelfde zaklamp. Toen brulde hij: ‘Doe dat licht uit!’
De zaklamp ging uit.
De chauffeur hield zijn adem in. Het was helemaal stil. Er was geen geluid te horen. ‘Steffen!’ schreeuwde hij. ‘Hier!’
‘Waar?’ zei de bekende stem van Steffen, maar die kwam ergens verder achter hem vandaan.
‘Iemand heeft mijn zaklamp afgepakt!’ riep de chauffeur.
‘Wie?’
De chauffeur gaf geen antwoord. Hij volgde de beweging van de straal van de zaklamp van zijn vriend. Het licht scheen op een gestalte die op de grond lag. Een man zonder kleren aan. Hij lag op zijn buik.
De chauffeur knielde naast de man neer. ‘Schijn hier eens.’
De lichtstraal scheen over het levenloze lichaam. Aan de man was duidelijk te zien dat hij het slachtoffer van mishandeling was. Zijn ogen zaten dicht. Hij bloedde uit zijn neus en mond, en hij had flinke bloeduitstortingen in zijn zij, hals en in zijn gezicht.
Steffen knielde naast hem neer.
‘Degene die dit heeft gedaan is in de buurt,’ fluisterde de chauffeur. ‘Ik ben mijn zaklamp kwijtgeraakt. Hij heeft hem meegenomen.’
De andere politieman reageerde niet. Hij scheen op een bult kleren die naast de bewegingloze man lag.
De bult bestond uit een kakibroek, een geruit flanellen overhemd en een lichte jas.
De twee kwamen overeind.
Steffen deed zijn zaklamp uit.
Het donkere uur van de zomernacht was net afgelopen. De grijze voelhoorns van een nieuwe dag schenen in dunne straaltjes tussen de boomstammen door. Het spaarzame licht omhulde de contouren van de man op de grond.
De chauffeur pakte de jas uit de stapel kleding. Hij voelde in de zakken. Vond een rijbewijs op naam van Erik Valeur. De chauffeur knielde neer. Ondanks de zwellingen in het gezicht kon hij zien dat dit de eigenaar van het rijbewijs was.
‘Hij leeft nog,’ zei de chauffeur. ‘Er moet een ambulance komen,’ voegde hij eraan toe, en hij bestudeerde de omgeving die zich steeds meer openbaarde toen het ochtendgloren doorzette. Wie de zaklamp ook had afgepakt, hij was nergens te zien.
Steffen begon in de richting van de auto te lopen.