44
Gunnarstranda zat in de auto op Frølich en de anderen te wachten. Met zijn ogen dicht luisterde hij naar Bobby Darin die Fly Me to the Moon zong. Hij hield van de versie van Bobby Darin; Tove hield meer van Sinatra. Ze presteerde het zelfs om ze te vergelijken, ze had nooit begrepen dat Darin en Sinatra twee planeten in een eigen baan waren. Dat je van één planeet hield, betekende niet dat je niet van de andere kon houden. Gunnarstranda voelde iets voor beide versies, maar de stem en de drive van Bobby Darin zorgden ervoor dat hij in een volledig tijdloze modus kon komen door absolute rust. Het bewustzijn golfde met de tonen mee alsof hij de melodie in een gewichtloze toestand volgde.
Gunnarstranda zat met zijn ogen dicht toen de slotenmaker op het raampje klopte. Hij schrok op.
*
Frølich draaide de Hortengata in toen twee technische rechercheurs het trappenhuis inliepen.
Frølich liep op een drafje de trap op. Een deur op de tweede verdieping stond open.
De wachtkamer was klein, en vooral anders. De ruimte was luxueus ingericht. Twee zware oorfauteuils elk aan een kant van een lage tafel met een rond tafelblad en kromme poten. Vast antiek.
Frølich moest gaan proefzitten in de ene luie stoel, en liet zich er met welbehagen in zakken. Er schoof automatisch een voetensteun onder de stoel vandaan toen hij met zijn rug tegen de rugleuning drukte. Hij kon de verleiding niet weerstaan om de voetensteun te proberen en legde zijn beide voeten erop. Heerlijk. Hij had altijd al zo’n stoel willen hebben. Hij moest niet vergeten de psycholoog te vragen waar hij die had gekocht.
Er lagen nummers van Mentale gezondheid op het tafeltje en een stapel versleten stripblaadjes uit de jaren zeventig en tachtig: Asterix, Lucky Luke, Sprint. Frølichs favoriet was Sprint. Hij genoot van de onvoorspelbaarheid van het dier met de lange staart.
Gunnarstranda stak zijn hoofd om de hoek van de deur. ‘En waar ben jij mee bezig?’
Frølich liet het stripblad vallen alsof hij zich had verbrand, zette zijn voeten op de vloer en stond schuldbewust op.
Het kantoor van Valeur bestond behalve de wachtkamer uit een kleine keuken, een nog kleinere wc en een grote kamer met een bank recht tegenover een gemakkelijke stoel. Verder niets, geen pc, geen bureau. Frølich liep het keukentje in.
Gunnarstranda’s telefoon ging en Frølich draaide zich om en ontdekte in de hoek een archiefkast met hangmappen. Vier laden. Hij liep op de kast af. De onderste lade was leeg. De een na onderste was ook leeg. De twee bovenste zaten vol mappen.
‘Laat dat maar aan ons over,’ zei de technisch rechercheur, die opkeek.
Frølich luisterde niet naar hem. Hij bladerde door de dossiers, vond niet waar hij naar op zoek was en opende de volgende lade.
Gunnarstranda stopte de telefoon in zijn zak. ‘Yttergjerde en de anderen houden het appartement bij Bærums Verk in de gaten. Valeur heeft zich niet laten zien.’
Frølich reageerde niet.
‘Er is één ding dat me verontrust,’ ging Gunnarstranda verder. ‘Ik krijg geen contact met Lena.’
‘En wat dan nog? Ze is vast naar aerobics of naar de bioscoop. Ze heeft vrij.’
Gunnarstranda toetste een telefoonnummer in en hield de telefoon tegen zijn oor. Hij ging over. Hij liet zijn hand zakken en zuchtte: ‘Ze neemt niet op.’ Met luide stem zei hij tegen de anderen: ‘Als Valeur Veronika Undset heeft vermoord, dan heeft hij dat hier gedaan! Bård, ik wil dat jij elke naad tussen de tegels in de keuken en op de plee onderzoekt. Verwijder de plinten en controleer elke millimeter. Als er bloed is gemorst in dit stulpje, moeten we er restjes van kunnen vinden.’
Tegen Frølich zei hij: ‘Zoals gezegd: waar ben jij mee bezig?’
Frølich keek op van de archiefkast. ‘Heb jij je nooit afgevraagd waarom Veronika juist Valeur koos?’
‘Weet jij het?’
Frølich zwaaide met een dossier uit het patiëntenarchief. ‘Ik heb een vermoeden. Je kiest gewoon een psycholoog uit de Gouden Gids of iemand wordt je aanbevolen. Als Veronika Valeur kreeg aanbevolen, moet een patiënt dat hebben gedaan. Die patiënt moet iemand zijn die ze kent. Hier heb ik de naam van een bijzondere patiënt. Ik denk dat ik weet waarom ze hier kwam, en ik denk zelfs te weten wie haar heeft afgeslacht.’
Als op commando stopten alle aanwezigen met werken. Ze keken hem aan.
Hij grijnsde scheef en drukte het dossier tegen zijn borst. ‘Geintje!’
De in het wit geklede mannen snoven, draaiden zich om en gingen verder met werken. Frølich gaf Gunnarstranda een teken.
Ze liepen naar buiten.
‘Wie?’ vroeg Gunnarstranda en hij knikte naar het dossier dat Frølich in zijn handen hield.
‘Ik wilde het je vertellen toen je belde,’ zei Frølich. ‘Ik was samen met Abid Iqbal. Wie denk jij dat er cocaïne probeerde te verkopen aan de bezoekers van Mono?’
*
Dertig minuten later parkeerde Frølich zo’n honderd meter bij het huis vandaan. Hij bleef zitten en keek door de voorruit.
‘Dus we zijn het erover eens?’ vroeg Gunnarstranda.
Frølich knikte en stapte uit de auto. Hij legde de honderd meter te voet af en bleef bij het hekje staan. De heavy metalmuziek was door de muren heen te horen. Er brandde licht in de kelder en in een paar kamers op de begane grond. Misschien was Kristoffer alleen thuis. Frølich keek over zijn schouder. Bij de auto stond Gunnarstranda met zijn handen in de zakken. Knikte. Frølich liep naar de deur en belde aan. Er gebeurde niets. Hij belde voor de tweede keer aan voordat Gunnarstranda door het tuinhekje kwam lopen. Toen hij voor de derde keer aanbelde, werd de muziek zachter gezet.
Frølich wilde niet gezien worden en drukte zich tegen de muur naast de voordeur.
Gunnarstranda ging op het stoepje bij de deur staan en bereidde zich voor op de rol van domme man in jas toen hij hoorde dat er een raam werd geopend.
Iemand stak zijn hoofd naar buiten.
Het was onmogelijk om de gelaatstrekken van de betreffende persoon te onderscheiden. Het plafondlicht scheen van achteren op het hoofd. Hij hoorde alleen de stem: ‘Wat is er?’
‘Is Janne thuis?’ vroeg Gunnarstranda.
‘Nee.’
‘Ben jij de zoon van Janne?’ vroeg Gunnarstranda en hij liep achteruit het gazon op om gezien te worden.
‘Wie ben jij?’
Frølich werkte aan de deur.
Gunnarstranda schraapte zijn keel en zei: ‘Ik heb gehoord dat je bij een psycholoog op Tåsen loopt.’
Het was een paar seconden stil.
‘Een die Valeur heet,’ zei Gunnarstranda.
‘Janne is niet thuis en ik heb geen idee waar ze is, dus dag.’
‘Je bent een geluksvogel,’ zei Gunnarstranda vlug.
‘Waar heb je het over?’
Frølich opende de deur, zo stil mogelijk. Een zacht gekraak van een roestig scharnier klonk door de zomerse avond.
‘Een geluksvogel,’ herhaalde Gunnarstranda. ‘Je hebt de lotto gewonnen, wist je dat?’
‘Ik? De lotto gewonnen?’ Het laatste woord verdween samen met de gestalte toen Frølich hem vastgreep.
‘Tien jaar achter de tralies,’ zei Gunnarstranda en hij liep naar de voordeur.
Hij bleef in de gang staan en keek naar de jongen die onder Frølich lag. Dun en smal en ongelooflijk kwaad. De twee mensen waren een rollende wirwar van armen en benen. Hij wachtte tot ze tegen de wand rolden en liep er toen langs, de trap af naar de kelder. Hij bleef staan en snoof de lucht op. Het rook er licht bedorven. Hij keek om zich heen, nam het beeld van de kleine gang in zich op. Betonvloer. Een lichte omtrek op het beton waar een deken had gelegen.
Twee deuren leidden naar twee kamers. Een grote kelderkamer was ingericht voor jeugdig satanisme. Zwartgeschilderde wanden, posters met afbeeldingen van vampiers, kitscherige zessen en kruisen. Op een lage tafel brandde een kaars in een schedel.
Hij tilde de schedel op en bestudeerde hem. De kaars viel om. Hij blies hem uit. De schedel leek echt. Hij klopte met een knokkel op het schedelbeen. Jemig, dacht hij. Wat een hobby!
De andere deur leidde naar een badkamer. Hier stond een ouderwetse witte badkuip op leeuwenpoten, en er hing een gedateerde wastafel aan de wand. Blauwe tegels op de vloer, witte tegels aan de wanden.
Toen Frølich binnenkwam, zat Gunnarstranda op zijn knieën op de vloer van de badkamer. Met zijn zakmes peuterde hij het rooster van de afvoer los. ‘Het klopt dat hij alleen thuis is,’ zei Frølich. ‘Wat doe je?’
‘Ik zoek,’ zei Gunnarstranda. ‘Wil jij naar de keuken gaan om te zien of je een schaal kunt vinden?’
‘Een schaal?’
‘Ja, een schaal.’
‘Wat doe ik met die jongen?’
‘Een schaal, Frølich.’
Frølich liep weg.
Gunnarstranda stroopte zijn rechtermouw op en stak zijn hand diep in het putje.
Frølich was snel terug met een grote, witte porseleinen schaal.
Uit het putje haalde Gunnarstranda een zwarte, natte, kleverige pluk tevoorschijn.
Het stonk.
Frølich haalde zijn neus op en vertrok zijn gezicht.
Gunnarstranda groef verder. Nog een pluk op de schaal. Toen hij zijn hand er nog een keer in stak, keek hij Frølich aan en verklaarde: ‘Als Kristoffer kokendheet water over haar lichaam heeft gegoten, heeft hij dat op een plek gedaan waar het water kon weglopen.’
Gunnarstranda kwam overeind en bestudeerde de vangst op de porse-leinen schaal. Hij spoelde zijn handen af, pakte de balpen uit zijn borstzak en peuterde geïnteresseerd met zijn pen in de zwarte viezigheid.
‘Bård en de anderen zijn vast nog wel een paar uur bezig bij die psycholoog,’ zei Frølich om maar iets te zeggen.
‘We hebben Bård niet nodig,’ zei Gunnarstranda en hij rechtte zijn rug. Tussen zijn duim en wijsvinger hield hij een piepklein voorwerp.
‘Wat is dat?’
‘Zoals Marilyn zo overtuigend zingt: Diamonds are a girl’s best friend. Dit is de diamant, Frølich. Veronika Undsets ontbrekende oorknopje.’