10
Het pad dat langs de oever van Lake Mirror liep, was al een hele tijd bijna onbegaanbaar. Aan de rechterkant werd het begrensd door loofbomen, dicht struikgewas, kreupelhout en rotsen. Het kostte steeds meer tijd en moeite om het pad te volgen, en Katie werd steeds geprikkelder. Links lag het meer; er stond geen wind, dus het wateroppervlak lag bewegingloos en bijna onwerkelijk voor hen. Katie verlangde naar de inspanning van het klimmen, ze wilde zich eindelijk in het avontuur storten dat ze al zo lang in haar hoofd had. In plaats daarvan waren de enige hindernissen die ze moest overwinnen een paar stenen, wat rotsblokken en omgevallen bomen.
Ze zagen het boothuis en de Solomonrots, die een paar maanden geleden zoveel opwinding had veroorzaakt, op de tegenoverliggende oever. Katie had daar echter geen oog voor. Telkens weer zochten haar ogen de gigantische, steile wand van de Ghost, die voor haar optorende. De top weerspiegelde in de verte in het water, het zicht was fantastisch. En toch kon Katie het merkwaardige gevoel niet kwijtraken dat de ronde top van de Ghost zich eerder van hen verwijderde dan dat ze dichterbij kwamen.
Katie zuchtte. Ze moest oppassen dat ze niet ongeduldig werd, maar het irriteerde haar steeds meer dat Paul de leiding op zich had genomen. Alsof het allemaal zijn idee was. Ze ergerde zich eraan dat hij telkens weer bleef staan, de kaart tevoorschijn haalde en samen met Chris en David controleerde of ze nog goed liepen. Het leek alsof hij haar bewust wilde provoceren, haar wilde tonen dat ze afhankelijk van hem was.
Zelf liep ze naast Julia. Ze wisselden nauwelijks een woord, want Julia was verdiept in haar eigen gedachten. De enige die vrolijk leek en het naar zijn zin had, was Benjamin. Hij was te zenuwachtig om een gelijkmatig tempo aan te houden en veranderde voortdurend van richting. Soms liep hij achterstevoren voor hen, de camera op hen gericht, terwijl hij kletste over geheimen, legenden en risico’s, dan bleef hij ineens achter of verdween in de struiken, om ver voor hen weer op te duiken.
Katie ergerde zich ook aan het zwijgen van de anderen. Ze dacht eraan terug hoe Sebastien en zij konden zwijgen, maar dat was anders geweest. Ze hadden nooit veel hoeven praten, ze hadden elkaar zo ook begrepen. Dat was vanaf het begin zo geweest.
Katie had Sebastien leren kennen bij een van de ontvangsten waar haar ouders haar voortdurend mee naartoe sleepten. Het was een of ander liefdadigheidsevenement, waar politici en prominenten een fractie van hun vermogen doneerden aan de honger in Afrika, een actuele ramp of kinderen met kanker. In elk geval was het een avond waarop Katie wilde dat alle mensen zelf kanker kregen, zodat ze niet langer hoefde te luisteren naar de opmerkingen waarmee de mensen bij haar ouders in een goed blaadje probeerden te komen, zoals dat ze zo mooi en intelligent was. Soms dacht Katie dat alle mensen op deze ontvangsten een chip in hun spraakcentrum hadden, die het leugenachtige geleuter afspeelde.
Katie verveelde zich verschrikkelijk en op een bepaald moment voelde ze dat er iemand naar haar keek. De jongen wiens ouders met die van haar praatten, staarde naar haar, en zij had zijn blik beantwoord. Het was heel verrassend geweest.
Als iemand Katie van tevoren had verteld dat telepathie bestond, had ze hem uitgelachen of zelfs geminacht. Ze geloofde namelijk net zo weinig in telepathie als in romantiek. Aan de andere kant had datgene wat er die avond binnen enkele seconden tussen Sebastien en haar gebeurde net zoveel met romantiek te maken als klimmen met traplopen. Ze hadden elkaar aangekeken en het was alsof hun blikken dwars door de ruimte sos-signalen uitzonden.
Sebastien was ontzettend knap, een van die types die Katie meestal negeerde. Ze had de ervaring dat jongens die hun uiterlijk belangrijk vonden, homo’s of vervelende versierders waren. Echte jongens, met wie je kon praten en die je begrepen, waren niet knap.
Maar Sebastien was de uitzondering op de regel. Zijn donkerblonde haar was een stukje te lang om te vermoeden dat hij net was geknipt. Zijn huid was bijna vlekkeloos bruin, maar alleen bijna, want zelfs in de verte zag Katie de witte rand bij de haaraanzet, die was veroorzaakt door een muts. Hij droeg geen wit overhemd en zwarte stropdas, zoals alle anderen, maar een zwart overhemd en een witte stropdas. En als hij lachte, dan was dat lachje perfect geweest als hij zijn hoofd niet licht opzij had gehouden, zodat het spottend overkwam.
Hun ouders praatten en praatten. Katie kon zich niet herinneren waarover het was gegaan. Misschien over de economische wereldcrisis, de klimaattop of de inzet in Afghanistan, maar eventueel ook over interessante hotels en restaurants in Washington.
In elk geval stond Sebastien plotseling naast haar, keek op zijn horloge en zei: ‘Elf uur. Zo lang heb ik beloofd te blijven. Zullen we gaan?’ Hij knikte naar de uitgang en ze verlieten samen het feest. Ze waren echter niet naar een club gegaan, zoals ze had verwacht, maar naar de Theodore Rooseveltbrug. Zo was het begonnen.
‘Hoe lang zijn we al onderweg?’ Julia’s stem haalde Katie uit haar gedachten.
Katie haalde haar mobiel uit haar zak. ‘Het is echt heel vreemd dat je nog steeds geen mobiel hebt.’
Julia haalde haar schouders op. ‘Ik heb geen mobiel nodig om te weten hoe laat het is.’
‘Wat zou je dan denken van een horloge?’
Julia lachte.
Katie keek op het display. Ze waren iets langer dan drieënhalf uur onderweg en ze schatte dat ze meer dan de helft van het traject langs de oever hadden afgelegd. Maar er was nog steeds geen spoor van de afslag die hen om de steile wand zou leiden, en geen spoor van Ana Cree.
‘Wat vind jij van Paul?’ vroeg Julia.
‘Hij is een betweter en ik vertrouw hem niet.’
‘Waarom laat je hem dan meegaan?’
‘Hij had ons kunnen verraden.’
Ze zwegen een tijdje, tot Julia verderging: ‘Ik vraag me af waar hij die kaart vandaan heeft.’
Katie schopte een steen opzij. ‘Maak je geen zorgen, daar kom ik nog wel achter.’
Julia ging langzamer lopen. ‘Wat denk je dat Debbie ermee bedoelde dat hij met proefverlof is?’ vroeg ze ongerust.
‘Geen idee.’
‘Dat zouden we wel moeten weten,’ ging Julia verder.
Katie wierp haar een blik toe. ‘Word je bang? Dan had je op school moeten blijven.’
Julia schudde zwijgend haar hoofd. Ze wilde net iets antwoorden, toen de jongens, die een meter of vijftig voor hen liepen, bleven staan en zich omdraaiden.
‘Wat is er aan de hand?’ riep Katie.
‘Kom snel hier! Dit moeten jullie zien!’ Benjamin zwaaide opgewonden naar hen.
Een moment later waren Katie en Julia bij hen en nu zagen ze het ook.
Een enorme brandgang sneed door het bos dat zich aan de rechterkant uitstrekte. Het was alsof een zware storm alle bomen had geveld. Of dat iemand moedwillig alle bomen had gekapt. Daardoor was een groen glinsterende vlakte ontstaan, die ongeveer twee kilometer lang was en zo breed dat Katie het einde niet kon zien.
Het braakliggende terrein was dicht begroeid met bruin gras, riet en kreupelhout, maar hoewel Katie misselijk werd van de aanblik van de dode takken en boomstammen die uit het moeras staken, had ze toch alleen oog voor de rotswand die in de verte verrassend duidelijk aan hun rechterkant uit het moeras stak. Plotseling leek het bergmassief van de Ghost op een overbrugbare afstand te liggen.
‘Wat is dat?’ vroeg Julia.
‘Moeras,’ legde Chris uit. Hij pakte een steen van de bodem en gooide die in de richting van de groenige brei. Hij zonk binnen een paar seconden.
‘Wat een stank!’ David huiverde.
Katie knikte. De stank was inderdaad doordringend. Ze keek om zich heen. ‘Waar zijn we?’ vroeg ze.
Paul haalde de kaart tevoorschijn. Hij wapperde een beetje in de wind toen hij hem op een steen uitspreidde. Ze kwamen allemaal om hem heen staan. Paul legde zijn vinger op de kaart. ‘Hier ergens moet het pad naar de Ghost zich afsplitsen.’ Hij keek in de richting van de berg. ‘Als we langs de oever van het meer blijven lopen, verwijderen we ons van het bergmassief.’
Chris schudde zijn hoofd. ‘Op de kaart is nergens een moeras te zien.’
‘Misschien hadden we eerder moeten afslaan. Stel dat we een wegsplitsing over het hoofd gezien hebben,’ zei David.
‘De oever en het bos zijn de hele weg nauwelijks veranderd. Er zijn hier maar weinig aanknopingspunten.’
‘Een wegsplitsing?’ vroeg Chris. ‘Als er helemaal geen weg is?’
‘Hé, mensen!’ Benjamin dook aan de linkerkant op uit het riet dat langs het meer groeide en zwaaide opgewonden naar hen. ‘Dit moeten jullie absoluut zien! Dit is echt vreemd!’
Julia reageerde als eerste. Katie liep achter haar aan door het metershoge riet; de scherpe bladeren sloegen in haar gezicht. Haar schoenen zonken telkens weer weg in de vochtige grond en de stank werd steeds erger. Toen ze eindelijk minuten later de oever van het meer hadden bereikt, keek Julia haar ontzet aan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Katie.
Julia wees achter zich.
Katie kwam dichterbij en zag wat Julia bedoelde. Er dreef een dode vis met zijn buik naar boven op het grijze wateroppervlak. Hoe langer ze ernaar staarde, des te onprettiger voelde ze zich. Het was niet één vis! Nee, er waren honderden dode vissen, gevangen tussen het hoge, bruine riet. Alsof de planten naar de vissenlijven grepen, zich vastklauwden aan de zilveren schubben en ze uit de veilige diepte van Lake Mirror naar de oppervlakte trokken, waar ze ellendig aan hun einde kwamen.
Katie werd overvallen door een zeldzame angst. Doe normaal, het zijn maar dode vissen, dacht ze. Maar het volgende moment begreep ze ineens wat de stank te betekenen had. Ontelbare lagen dode vissen. Ontbinding en dood.
Het was niet normaal dat hier allemaal vissenlijven lagen te rotten. Iets had de vissen verhinderd om naar het meer te zwemmen. En er viel haar nog iets op: het begerige zoemen van insecten ontbrak. Er waren geen bromvliegen die zich op de verrotte lijven stortten. In plaats daarvan dreven zij ook in de bruine drab: miljoenen piepkleine zwarte puntjes.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Julia ontzet.
‘Dat zou ik ook graag willen weten!’ Paul stond ineens naast Katie, haalde een mes uit zijn zak, sneed in één beweging een rietstengel af, liep naar de rand van het moeras en haalde een van de vissenlijven naar zich toe. ‘Eén tot twee dagen,’ zei hij nadenkend. ‘Langer is hij niet dood. En daaronder liggen er waarschijnlijk meer, die hier al eeuwen liggen. Het is weerzinwekkend!’
‘Maar hoe kan dat dan?’ Julia’s stem trilde.
‘Misschien is er iets met het water aan de hand,’ bedacht David. ‘We moeten op de terugweg een monster meenemen naar school.’
‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik vraag me af waar die vissen vandaan komen. Robert heeft een paar keer geprobeerd te vissen, maar zonder succes. Hij beweert dat het meer dood is. En jij hebt ook een keer zoiets gezegd, Chris.’
‘Ik heb me blijkbaar vergist,’ antwoordde Chris droog. ‘Die vissen moeten toch ergens vandaan komen.’
Katie staarde naar rechts, waar bruin riet en dicht struikgewas het moeraslandschap tekenden. Daarna keek ze naar links, naar de dichte rietkraag langs de oever waartussen rottend, bijna zwart water klotste.
‘Het is niet belangrijk. De dode vissen zijn ons probleem niet. Ons probleem is het moeras. Het is te breed om over te steken,’ legde Paul uit. Hij stopte de kaart terug in zijn zak en deed een voorzichtige stap naar voren. Zijn schoen zonk ogenblikkelijk weg.
Een luide kreet aan de hemel trok Katies aandacht en haar blik viel op een zwarte punt aan de hemel, die recht op hen af kwam. Onrustig observeerde ze de bergkauw, die met gestrekte hals en een kalme vleugelslag boven hen zweefde en daarna naar rechts afboog. Een moeras, dacht ze, het is alleen een moeras. Verder niets.
‘Wat stel je voor?’ vroeg Paul aan Katie.
‘We moeten een andere plek zoeken…’ Ze stopte met praten toen de vogel plotseling in zijn beweging stopte, niet langer dan een seconde in de lucht bleef hangen en daarna met zijn kop eerst naar beneden vloog. Katie vermoedde dat hij op jacht was naar vis, maar dat bleek niet te kloppen, omdat hij pijlsnel in de moerasachtige brei vloog en in een fractie van een seconde zonk. Ze verstijfden allemaal en staarden naar de plek in het moeras, terwijl hun hoop van minuut tot minuut minder werd: de vogel dook niet meer op.
‘Ongelooflijk. Iets heeft hem naar beneden getrokken,’ fluisterde Benjamin.
‘De stroming,’ hoorden ze een stem achter zich. ‘De stroming heeft hem naar beneden getrokken.’
Katie draaide zich om en liet de lucht ontsnappen die ze had ingehouden.
Voor haar stond een lang, slank meisje. Boven haar zwarte broek droeg ze een poncho en op haar hoofd een hoed met een brede rand die haar gezicht tegen de zon beschermde. Toen ze hem afdeed, zag ze donkerbruine stralende ogen die de groep spottend opnamen.
‘Hallo,’ zei het meisje terwijl ze haar rugzak neerzette. ‘Ik ben Ana. Jullie zijn nog niet ver gekomen. Ik wacht al bijna een uur op jullie.’
‘Wat voor stroming?’ vroeg David zonder zich voor te stellen.
‘Een onderaardse rivier. Mijn voorvaderen noemden hem Black River – Zwarte Rivier. Door die rivier is de vallei nooit bewoond geweest. Ze zeggen dat hij dood en verderf brengt.’