Hij lag naakt op bed. Zijn flat was schoon en opgeruimd, alleen aan de lakens had hij niets gedaan. De wanden van de kamer waren kaal en wat er gehangen had toen hij vanmorgen wakker werd, was er niet meer. Alles wat nog restte was een rokende hoop as bij Årstaviken. En ergens in het Karolinska Ziekenhuis lag een lichaam, maar dat ging hem niet meer aan. Dat betekende even weinig voor hem als driejaar en vijf maanden geleden, toen hij nog niet eens wist dat het bestond.

Weldra zou dat ook as zijn.

Maar zijn lichaam leefde. Voor het eerst leefde en bestond het echt. Niet langer als een vijand die hij de hele tijd moest ontkennen, aan banden moest leggen, eronder moest houden. Alle verlangen was plotseling toegestaan. De lust die in hem pulseerde was geen dreiging, maar was een van de grondstenen van al het geweldige dat hem wachtte.

Hij legde zijn hand tegen de zijkant van zijn hals, streelde zacht over zijn borstkas naar beneden en deed zijn ogen dicht. Hij volgde de herinnering aan haar hand en ging verder over zijn buik. Zo had zij hem aangeraakt. Zo hadden haar handen hem bevrijd.

Waarom belde ze niet?

Het telefoontoestel stond naast hem op de vloer, precies recht naast het vloerkleed. Hij wist niet meer hoe vaak hij ernaar had gekeken, er de hand op had gelegd, alsof het zou kunnen onthullen hoelang hij nog moest wachten.

Hij wilde zoveel. Hij wilde zoveel en nu het eindelijk mogelijk was kon hij niets anders doen dan wachten. Het was een marteling.

Hij dacht aan alle geweldige mogelijkheden die hun ontmoeting had geschapen. Aan alles wat ze samen zouden doen. Aan alle dromen die hij samen met Anna had willen realiseren en die hem waren ontnomen, maar waarvoor hij nu opnieuw een kans kreeg. Hij zou weer gaan werken, het zou vast niet moeilijk zijn om zijn baan als postbode terug te krijgen, maar dat was nog maar het begin. Nu zou hij zijn droom verwezenlijken en een cursus trigonometrie gaan volgen. Hij zou maandag meteen bellen om zich op te geven.

Waarom belde ze maar niet?

Hij stond op en liep naar de keuken. De enige etenswaar in de koelkast was kant-en-klare rijstepap in een plastic knijpverpakking. De datum vertelde dat die uiterlijk gisteren opgegeten had moeten worden, maar daar was niets aan te doen. Hij kneep de inhoud uit boven een pan.

Hoe had hij zo stom kunnen zijn om niet om haar telefoonnummer te vragen? Stel je voor dat ze niet durfde te bellen! Stel je voor dat ze had gedacht dat hij geen interesse had, aangezien hij in slaap gevallen was zonder om haar nummer te vragen. Verdorie, hij had niet eens naar haar achternaam gevraagd. Wat moest ze wel niet denken?

Het was vreemd dat ze niet meer hadden gepraat. Maar eigenlijk wist hij wel hoe dat kwam. Ze hadden elkaar zoveel te zeggen dat ze ervoor gekozen hadden om te zwijgen.

Ze hadden immers alle tijd van de wereld.

Stel je voor dat zij met de hoorn in haar hand zat te twijfelen en niet durfde te bellen! De gedachte bezorgde hem maagkramp. Stom dat hij haar niets had gevraagd. Hij wist alleen haar voornaam. En dat hij haar nooit meer los zou laten, dat wist hij ook. Al moest hij heel Stockholm ervoor overhoophalen, hij zou haar vinden.

De gedachte dat hij niet wist waar ze was, was onverdraaglijk. Als ze niet snel iets van zich liet horen zou hij weer de klos zijn, maar nu was hij nog veilig. Haar aanraking lag nog steeds op zijn huid en beschermde hem.

Maar hoelang nog?

Hij had net de eerste lepel pap in zijn mond gestopt toen de telefoon ging. Hij rende naar de gootsteen, spuugde de pap uit en spoelde zijn mond. Toen naar de telefoon. Twee signalen.

Alles wat hij had geoefend, alles wat hij had gepland te zeggen, alles was weg.

Vier signalen.

‘Jonas.’

‘Hallo Jonas. Met Yvonne Palmgren van het Karolinska Ziekenhuis. Ik wilde even horen hoe het nu met je is.’

Hij zweeg en voelde zijn woede aanzwellen. Er was niets wat hij aan die vrouw kwijt wilde. Ze belde vanuit een ander leven, dat hij achter zich had gelaten. Niemand behalve Linda had het recht hem te bellen, niemand had het recht om de lijn te blokkeren.

Dat rotmens aan de andere kant van de lijn had hem gevraagd los te laten en verder te gaan en dat had hij ook gedaan. Hij had geen enkele plicht om zijn gevoelens aan haar prijs te geven, hij had exact gedaan wat ze hem gevraagd had.

Hij hing op.

Verdorie. Stel je voor dat Linda nu net had gebeld en de ingesprektoon had gekregen. Misschien had ze net moed gevat en eindelijk durven bellen en dan was het in gesprek.

Klerewijf!

De telefoon stond niet meer recht naast de rand van het kleed en hij zette hem goed, trok een onderbroek aan en liep weer naar de keuken. Hij kon de pap niet wegkrijgen, het lukte hem niet om die door te slikken.

Wat nou als hij haar zou teleurstellen, als hij niet kon voldoen aan haar verwachtingen? Want wat had ze eigenlijk in hem gezien? Wat had haar ertoe bewogen om zo zonder enige argwaan, in volkomen vertrouwen, met hem mee te gaan naar zijn flat om zich aan hem te geven, zonder enig voorbehoud? Dat kon alleen het lot maar zijn. Ze hadden alles wat ze zochten bij elkaar gevonden. Zo moest het voelen als je eindelijk de ware trof. Dit kon allemaal niet zomaar gebeurd zijn, het moest een bedoeling hebben. Dat hij net op die eerste avond haar had ontmoet, dat hij los had durven laten. Dat was het begin. Hij wist het.

Waarom belde ze niet?

Hij stond op en liep naar de telefoon om te controleren of de hoorn er goed op lag. Hij wilde hem opnemen om zich ervan te vergewissen dat het gesprek met het kreng van een psychologe echt verbroken was, maar dat durfde hij niet. Stel je voor dat ze dan net belde.

Hij liet zich op de rand van het bed zakken.

Stel je voor dat hij haar nooit meer zou zien. Dat was een onverdraaglijke gedachte.

Stel je voor dat ze niet wilde bellen, dat ze hem daarom niet wakker had gemaakt voordat ze wegging. Stel je voor dat ze teleurgesteld was in hem, dat hij haar kwijt was.

Het moest iets voorgesteld hebben, het moest echt geweest zijn. Anders won Anna. Door Linda’s verraad zou ze zich wreken, maar dat had hij niet verdiend.

Het moest iets voorgesteld hebben! Hij was er zo zeker van geweest, had zich zo sterk gevoeld. Plotseling wist hij het allemaal niet meer.

Hij hield het in de flat niet meer uit, hij moest naar buiten. Hij werd gek van alle vragen, hij moest haar zien te vinden. Moest weer de controle krijgen over de gebeurtenissen.

Hij liep naar zijn klerenkast en haalde er een beige broek en een trui uit. Hij moest eens wat nieuws kopen, maar waar haalde hij het geld vandaan? Hij vroeg zich af wat zij voor werk deed. Hij moest het weten. Hij moest alles van haar weten. Bij haar mogen zijn, haar gedachten delen, met haar slapen. Alles. Hij wilde alles.

Hij nam de metro naar Slussen en liep het laatste stuk naar Gamla Stan. De klok van de Katarinalift gaf 21.32 aan. Hij hield zijn mobieltje in zijn hand om er zeker van te zijn dat hij het zou horen als er gebeld werd; voordat hij de flat uit ging had hij zijn vaste telefoon doorgeschakeld. Halverwege Järntorget bleef hij staan kijken naar de rode markiezen. Daar had ze gezeten. Gisteren had hij op precies dezelfde plaats gestaan en toen was het allemaal begonnen. Er was sindsdien nog maar een etmaal voorbijgegaan, maar alles was anders geworden. Alles was nieuw.

Er zat een man van een jaar of dertig, keurig in het pak, op de kruk waar zij had gezeten, en aan weerszijden van hem zaten nog meer goedgeklede mannen. Stel je voor dat zij daar was. Stel je voor dat hij nu maar dertig meter bij haar vandaan was.

Hij begon naar de deur te lopen. De mogelijkheid dat hij haar nu gauw zou zien deed hem zijn pas versnellen.

Het was er druk. Alle zitplaatsen waren bezet en de mensen verdrongen zich aan de bar. Snel liet hij zijn blik over alle gezichten glijden, maar het hare was er niet bij. Misschien was ze dat, die vrouw daarginds die met de rug naar hem toe zat, met die zwarte trui aan. Hij wrong zich door de mensenmassa heen. In zijn haast stootte hij tegen een uitstekende elleboog en het glas aan de andere kant van de arm stroomde over. Een geërgerde blik. Hij trok zich er niets van aan. Met bonzend hart baande hij zich een weg dwars door het lokaal om haar gezicht te kunnen zien. Wat een teleurstelling toen hij in de onbekende ogen keek!

Het was naar, zoveel mensen bij elkaar. Een geroezemoes waar je geen woorden in kon horen, alleen maar golven van onbekende stemmen die over de muziek heen bewogen.

Waar was het toilet? Misschien was ze daar. Hij liep voor de bar langs en vond twee wc-deuren in een gang bij de keuken. De ene deur zat niet op slot, maar voor alle zekerheid trok hij die open om zich ervan te vergewissen dat ze daar niet was. De andere was bezet en hij ging staan wachten totdat hij hoorde doorspoelen. Hij zag haar hand voor zich, voelde hoe die over zijn heup streelde en verder kroop naar zijn lies. Weer die begeerte.

Hij moest haar vinden.

Het slot werd omgedraaid en het werd groen. Hij hield zijn adem in, deed even zijn ogen dicht. Een vrouw van in de vijftig stapte naar buiten en hij sloeg zijn ogen neer. Waar was ze? Waarom kwam ze niet? Nog een keer controleerde hij de display van zijn mobieltje. Geen gemist gesprek. Misschien had hij niet uit de flat weg moeten gaan. Nu begon hij spijt te krijgen, hij voelde dat de dwang hem omsingelde en insloot, klaar om aan te vallen zodra er de minste of geringste barst kwam in het schild waarmee ze hem had bevrijd. Hij keek naar de deurkruk die hij zojuist had aangeraakt. Verdorie. Hij raakte hem nog eens aan om het te neutraliseren, maar dat hielp niet.

Luleå — Hudiksvall 612, Lund — Karlskrona 190.

Godallemachtig. Waar was ze?


Hij schatte het aantal stappen naar de bar. Hij moest een biertje hebben of iets anders, om van die dwang af te komen. Er waren geen lege krukken meer en eigenlijk was er helemaal geen plaats, maar een stukje verderop zat een wat oudere man die een slok te veel ophad. Hij probeerde de barkeeper zover te krijgen dat hij hem nog wat inschonk, maar stond boos op toen hem dat werd geweigerd. De metalen kruk viel op de grond en door de klap werd aan alle gesprekken effectief een einde gemaakt. De muziek nam het over.

Iedereen keek.

De barkeeper pakte het lege bierglas van de man.

‘Je hebt genoeg gedronken voor vanavond. Hier krijg je niets meer.’

‘Stomme klootzak, geef me nog een biertje, zei ik.’

‘Ik moet je vragen nu weg te gaan.’

De barkeeper liep weg en zette het glas in een afwasbak.

‘Gadverdarrie, wat een klotebar is dit!’

De man keek om zich heen en zocht steun in de blikken die op hem gericht werden, maar die toonden alleen maar minachting. Iedereen keek gauw een andere kant op, om hem niet te zien. Hij bestond niet. Alleen Jonas bleef hem aankijken, hij voelde de haat jegens de man die daar zielig stond te zijn en zich liet vernederen. In een flits zag hij een andere man aan een andere bar.

De gesprekken werden als op een onuitgesproken commando hervat. Het geroezemoes zwol aan en de anonieme woordeloosheid was terug. De man aarzelde enkele seconden, hield zich aan de bar vast in een poging om minder dronken te lijken. En ten slotte wankelde hij zo waardig als hij kon naar de deur en verdween hij in het duister.

De kruk lag nog op de grond. Jonas liep erheen en zette hem overeind. De herinnering die de man had opgeroepen, had om de een of andere vreemde reden de dwang gestopt. Hij was zijn vader niet.

Hij ging op de kruk zitten. De barkeeper droogde de toog voor hem af en wierp een snelle blik op hem.

‘Wat een tuig! Hallo.’

Het was dezelfde barkeeper van de avond ervoor. Dezelfde barkeeper die hem en Linda had bediend. Dat bood een mogelijkheid.

‘Een biertje.’

‘Lager?’

‘Doe maar wat.’

‘Dan geef ik je Iers bier.’

‘Oké.’

De barkeeper rekte zich uit om een glas van het rek boven hen te pakken en verdween vervolgens onder de bar om weer op te duiken met een flesje. Hij vulde het glas tot de helft en zette het voor hem neer.

‘Tweeënveertig.’

Jonas pakte zijn portefeuille en legde een briefje van vijftig op de toog. De barkeeper liep naar een paar andere klanten en Jonas nam snel een paar slokken voordat hij het glas bijvulde met de resterende inhoud van het flesje. Het schuim liep over de rand en vormde een plas op de bar. Hij doopte zijn wijsvinger in de vloeistof en schreef een L op het net schoongemaakte oppervlak.

Hij moest het vragen. Dat was zijn enige kans. Hij zou nog iets meer drinken, zich een heel klein beetje aangeschoten voelen, zodat de dwang hem niet te pakken kon krijgen als het misliep.

Een halfuur later greep hij zijn kans. De barkeeper bleef pal voor hem staan om de pas afgewassen glazen op te hangen. Hij was aan zijn derde biertje bezig en was weer een en al vastberadenheid.

‘Zeg, zou je me misschien ergens mee kunnen helpen?’

‘Natuurlijk.’

Glas na glas verhuisde van de bak naar het rek aan het plafond.

‘Het is namelijk zo dat ik hier gisteren een vrouw heb ontmoet. Ik weet niet of je nog weet dat ik hier gisteren ook was?’

‘Jawel, dat weet ik nog. Jij zat daarginds.’

Hij maakte een hoofdbeweging naar het korte einde van de bar.

Jonas knikte.

‘Ja, en die vrouw...’

Hij zweeg even en keek naar de bar, keek weer op en glimlachte.

‘Ja, je weet wel. We gingen samen naar mijn huis en zo. Ze gaf mij haar telefoonnummer en ik heb beloofd dat ik zou bellen, maar nu ben ik het briefje kwijt. Heel rot.’

De barkeeper glimlachte.

‘Jemig. Nee, dat zijn geen leuke dingen.’

‘Kun je je haar ook nog herinneren?’

Dat was eigenlijk een stomme vraag. Natuurlijk wist hij het nog. Wie haar één keer had gezien, vergat dat niet.

‘Je bedoelt de vrouw die jij cider aanbood?’

Jonas knikte.

‘Linda heet ze. Komt ze hier vaker?’

‘Niet dat ik weet, ik had haar in ieder geval nog nooit eerder gezien.’

Jonas voelde zijn hoop wegzakken. Deze man en deze kroeg waren de enige link met haar.

‘Dus je weet niet hoe ze van haar achternaam heet?’

De barkeeper schudde zijn hoofd.

‘Geen idee. Sorry.’

Jonas slikte.

De barkeeper keek hem even aan, hing zijn laatste glas op en ging de bak wegzetten. Jonas pakte zijn mobieltje, de display was nog steeds leeg. Zij wist hoe hij heette en waar hij woonde, maar toch had ze niet gebeld. Hij keek om zich heen. Keek naar alle vreemde monden die praatten en lachten, alle ogen die elkaar zochten, alle handen. Waar was ze nu? Zat ze in een andere bar, net zo een als deze, maar waar hij niet was? De gedachte dat ze zich nu te midden van andere mensen bevond, dat de blik van iemand anders nu op haar mocht rusten, dat haar gestalte misschien op het netvlies van iemand anders stond, in het hoofd van iemand anders.

‘Maar hé, misschien kan ik je toch wel helpen.’

Hij draaide zich weer om naar de bar. De barkeeper stond voor hem met een bonnetje in zijn hand.

‘Ze heeft haar eerste drankjes met een pasje betaald. Voordat jij kwam.’

Zijn hart draaide een slag om in zijn borst. Hij strekte zijn hand uit naar het bonnetje.

‘Rustig aan. Ik moet het weer terug hebben.’

Hij las het witte briefje.

De Handelsbank.

Ze had er tien kronen fooi bij gedaan en toen had ze haar handtekening eronder gezet.

De barkeeper keek hem aan.

‘Maar je zei toch dat ze Linda heette?’

Hij las de handtekening weer. Wilde het niet begrijpen.

‘Het moet het verkeerde bonnetje zijn.’

‘Nee, ik weet nog dat zij dit was. Halverwege hield de pen ermee op, dus toen moest er een andere komen, zoals je ziet.’ Hij maakte een hoofdbeweging naar het bonnetje. De laatste letters waren met een andere pen geschreven.

‘Haar heb je cider aangeboden. Weet je, het is misschien toch niet zo’n goed idee om haar te bellen.’

De barkeeper gaf hem een scheef glimlachje toen hij dat zei, alsof het maar een onbeduidende tegenslag was.

Jonas kon zijn blik niet van de compleet onbegrijpelijke letters losmaken. De vrouw die hem Anna had laten verraden, die Anna geholpen had om haar onrechtvaardige wraak uit te oefenen, had tegen hem gelogen. De naam waar hij de afgelopen vierentwintig uur van was gaan houden was een leugen, een leugen die hem in zijn hart trof.

Haar naam was Eva.

Eva Wirenström-Berg.