Hij wist het zodra hij de kamer inkwam. Ze was de laatste maanden overal in huis achter hem aan gelopen om te proberen een gesprek op gang te brengen, maar op de een of andere manier had hij steeds weten te ontsnappen. Het zou zo gemakkelijk zijn om gewoon door te gaan met zwijgen, zich te verstoppen achter de dagelijkse beslommeringen, en zo de sprong in het duister niet te hoeven maken.
Nu was het te laat. Nu stond ze daar en sneed hem de weg naar zijn veilige werkkamer af en deze keer was er voor hem geen ontkomen aan.
Hoe zou hij ooit de waarheid kunnen zeggen? Met welke woorden zou hij het durven vertellen? En dan die verlammende angst. Zowel voor zijn eigen gevoelens en wat die teweeg zouden brengen, als voor haar reactie. Hij vroeg zich af of ze het bonzen kon horen van zijn hart dat zo hard klopte omdat het eruit wilde, wilde vluchten, om niet te hoeven onthullen wat zich in zijn binnenste verschool.
En dan haar vraag die de boel aan het rollen bracht.
‘Zie je een toekomst voor ons samen nog wel zitten?’
Nee! Nee! Nee!
‘Ik weet het niet.’
Hij vond het vreselijk om bang te zijn, vreselijk dat zij hem die angst bezorgde. Hij kon haar niet eens aankijken. Plotseling werd hij getroffen door het inzicht dat hij de pest aan haar had. Omdat ze onwrikbaar naast hem had gestaan de laatste jaren, terwijl hij steeds dieper wegzakte in de troosteloosheid. Zij hield alles op gang alsof het niet uitmaakte dat hij nauwelijks nog meedeed. Het enige wat ze ermee bereikt had was dat hij zich net een klein kind voelde dat niets kon.
Altijd zo snel. Alles klaar en voor elkaar voordat hij zelfs maar had gezien dat het moest gebeuren. Altijd paraat om alle problemen op te lossen, zelfs als het niet haar zaken waren, voordat hijzelf de kans had gekregen om erover na te denken. Ze ging
tekeer als een ongeduldige stoomlocomotief en probeerde overal orde op zaken te stellen. Maar je kon niet altijd orde op zaken stellen. Hoe duidelijker hij had geprobeerd aan te geven dat hij er geen aandeel in had, des te ijveriger had zij ervoor gezorgd dat zijn gebrek aan betrokkenheid niet opviel. En met de dag was hij zich er meer bewust van geworden dat het eigenlijk niet uitmaakte wat hij deed. Ze had hem niet meer nodig.
Misschien nooit nodig gehad.
Hij was maar een wagonnetje dat tijdens de reis aan de locomotief gekoppeld was.
Nog geen moment had ze begrepen wat hij werkelijk voelde. Dat de sleur en de voorspelbaarheid hem langzaam maar zeker begonnen te verstikken. De helft van zijn leven was voorbij en zo zou de rest er ook uitzien. Meer zou het nooit worden. Het ogenblik was aangebroken dat hij niet langer uit kon stellen wat hij nog wilde doen. Wat hij altijd later nog eens had willen doen. Later was nu. Alle dromen en verwachtingen die hij gedwee had weggestopt begonnen te zeuren, begonnen steeds dringender te vragen waar ze heen moesten. Moesten ze hem verlaten of wilde hij dat ze nog bleven, en zo ja, waarom? Waarom moesten ze blijven, als hij toch niet van plan was er ook maar één van te verwezenlijken?
Hij dacht aan zijn ouders in hun afbetaalde huis in Katrineholm. Alles voor mekaar. Avond aan avond, zij aan zij, in hun goed ingezeten tv-stoel. Alle gesprekken allang verstomd, alle aandacht voor elkaar, alle verwachtingen, alle respect, alles was jaren geleden langzaam maar zeker een natuurlijke dood gestorven bij gebrek aan voeding en goede condities. Alles wat er over was, was het verwijt over en weer voor alles wat ze misgelopen waren, alles wat aan hen voorbij was gegaan. Dat ze elkaar niet meer hadden kunnen geven en dat het overal allang te laat voor was. Twintig meter van hun stoelen lag het spoor en ieder uur, jaar in jaar uit, kwam er een trein langs waar ze mee weg hadden gekund. Nu berustten ze erin dat nu juist hun trein allang vertrokken was, hoewel er andere treinen voorbij zouden blijven denderen, die de kraakheldere ruit van de woonkamer zouden laten trillen. Ze waren nog niet eens zover gekomen dat ze een zomerhuisje hadden gekocht, ook al hadden ze zich dat met de opbrengst uit de verkoop van het autobedrijf van zijn vader best kunnen veroorloven. Nooit eens op reis. Alsof een puur fysieke verplaatsing riskant was en hun leven op de kop zou kunnen zetten. Het was lang geleden dat ze zich ertoe hadden kunnen zetten om de honderd kilometer naar Stockholm te rijden. Ze waren nog niet eens op Axels zesde verjaardag gekomen, hadden alleen maar een voorgedrukte verjaardagskaart gestuurd met hun namen erop en met een ongevouwen briefje van honderd erin. In plaats van deel te nemen aan familiebijeenkomsten bleven ze thuis en gaven zich over aan het gevoel van minderwaardigheid dat Eva’s welgestelde ouders met hun academische opleiding en intellectuele vrienden bij hen teweegbracht. Daar zaten ze dan, gevangen in hun eigen bestaan, wrokkig en verbitterd.
Ze hielden elkaar voortdurend gegijzeld in de grote angst voor de eenzaamheid.
Uit zijn ooghoek zag hij haar roerloos in de woonkamer staan. Het geluid van de tv kwam stootsgewijs, zoals je een pols voelde op de maat van de hartslag.
Hij voelde de wanhopige behoefte om tijd te winnen, om zich vast te grijpen aan iets wat nog verankerd was in het oude vertrouwde.
‘Had je nog melk gekocht onderweg naar huis?’
Ze gaf geen antwoord. De angst bonkte in zijn maag. Waarom was hij niet gewoon blijven zwijgen?
‘Kun je de tv niet uitzetten?’
Zijn wijsvinger reageerde automatisch, maar drukte op de verkeerde knop. Een seconde van weifeling, waarna zijn reptielenhersenen ervoor kozen om het niet nog eens te proberen. Het gevoel opeens opstandig te zijn duwde de angst opzij. Hij was de baas.
‘Heb je een ander?’
‘Nee.’
Zijn lippen hadden het antwoord op eigen houtje gevormd.
Als een rotspunt die uitstak boven de afgrond. Wat moest hij daar? Op een richel halverwege niets en nergens.
‘Hoelang denk je al zo?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ja, maar ongeveer? Twee weken of twee jaar?’
Zo lang ik me kan herinneren, lijkt het wel.
‘Een jaar misschien.’
Hoe zou hij het ooit durven uitleggen? Hoe kon hij ooit moedig genoeg worden om de woorden in zijn mond te nemen? Wat zou er gebeuren als hij vertelde dat hij zich sinds zeven maanden iedere minuut van de dag ergens anders bevond.
Bij Haar.
Bij de vrouw die totaal onverwacht zijn hart was binnengestormd en hem weer een reden had gegeven om ’s ochtends op te staan, die hem de lust en de wil om te leven had teruggegeven. Die alle deuren in zijn hart had geopend die hij lang geleden had vergrendeld en die bovendien sleutels had weten te vinden van kamers waarvan hij het bestaan niet eens kende. Die hem zag zoals hij echt was, die hem weer aan het lachen maakte, weer plezier gaf in het leven. Die hem het gevoel gaf dat hij aantrekkelijk was, intelligent, daadkrachtig.
Iemand om van te houden.
‘Maar waarom? En heb je enig idee hoe we dit moeten oplossen?’
Hij wist het niet, hoefde niet eens te liegen. Daar in de slaapkamer lag zijn zoon van zes. Hoe zou hij hem ooit nog onder ogen durven komen als hij deed wat hij echt wilde?
En hoe zou hij ooit nog in de spiegel kunnen kijken als hij nee zei tegen de enorme liefde die hij had gevonden, en bij zijn gezin bleef?
Heel even werd hij met haat doortrokken. Als zij er niet was, die vrouw die een paar meter verderop in dezelfde kamer stond, dan...
Met allerlei verwijten zou zij erin slagen alle vreugde die hij voelde om te zetten in schaamte en schuld. Die bezoedelen. Haar lelijk en minderwaardig doen lijken.
Hij haalde zijn schouders op en zuchtte.
Hij wilde alleen maar weer voelen hoe het was om te leven.
‘We hebben het niet leuk meer.’
Hij hoorde zelf hoe dom dat klonk. Gadverdarrie. Dat ze het altijd voor elkaar kreeg dat hij zich de mindere voelde. Belachelijk.
Hij voelde haar blik als een fysieke aanklacht. Hij was niet in staat zich te bewegen.
Het duurde een eeuwigheid voordat ze het eindelijk opgaf en naar de slaapkamer liep.
Hij zakte achterover en sloot zijn ogen.
Hij wilde maar één ding.
Eén ding.
Dat Zij bij hem was, haar armen om hem heen sloeg en zei dat het allemaal goed kwam.
Voor het moment was hij gered, maar dat was maar tijdelijk.
Vanaf nu was hun huis een mijnenveld.