Voor het eerst in twee jaar en vijf maanden zou hij de avond ergens anders doorbrengen dan in het Karolinska Ziekenhuis. Hij bleef woest over Anna’s verraad en hij zou haar wel eens leren. Ze kon daar mooi alleen blijven liggen en zich afvragen waar hij bleef Morgen zou hij haar vertellen dat hij heel gezellig in de kroeg gezeten had. Dan zou ze spijt hebben, beseffen dat ze hem zelfs kon verliezen. Als zij niet beter haar best deed, zou hij misschien wel doen wat ze van hem vroegen. Loslaten en verdergaan. Dan zou ze daar liggen rotten zonder dat iemand zich om haar bekommerde.

Dat kreng van een psychologe had hem weten te overreden tot nog een gesprek. Dat was de enige mogelijkheid geweest om van haar af te komen, en dat was op dat moment nodig geweest. Anna had geen enkel berouw getoond over haar verraad en de in kracht toenemende dwang had hem razend gemaakt. Maar toen hij haar daarover onderhouden had, was de dwang weer weggeëbd.

Hij had het hele eind naar de stad gelopen. Hij was naar huis gereden en had de auto op straat neergezet en zonder eerst de flat binnen te gaan was hij aan zijn wandeling begonnen. Hij had het pad langs het water van Årstaviken gevolgd en was de oude Skanstullsbrug naar Zuid overgestoken. Op Götgatsbacken kwam hij langs de ene pub na de andere, maar een blik door de grote ramen was voor hem genoeg om door te lopen. Zoveel mensen. Hoewel het een gewone donderdag was, zat het overal vol en de moed zonk hem in de schoenen. Hij was er nog niet aan toe om ergens naar binnen te gaan.

Naderhand was het zo vanzelfsprekend dat hij doorgelopen was. Dat hij alle pubs op Zuid was voorbijgelopen, dat hij was doorgelopen naar Slussen en het oude stadgedeelte Gamla Stan in was gegaan, alsof zijn wandeling voorbestemd was.

Hij was bezig Järntorget over te steken naar Österlånggatan,

en hij was halverwege toen hij haar in het oog kreeg.

Een raam met rode markiezen.

Zij zat alleen, op een barkruk voor het raam met de blik naar buiten, en draaide een bijna leeg bierglas rond. Hij bleef abrupt staan. Stond als aan de grond genageld naar haar te staren.

De gelijkenis was treffend.

De hoge jukbeenderen, de lippen. Hoe kon iemand zoveel op haar lijken? De ogen die hij zo lang niet had gezien. De handen die hem nooit aanraakten.

Zo mooi. Zo mooi en helemaal levend. Net als vroeger.

Hij kon zijn eigen doffe, zware hartslag horen.

Plotseling stond ze op en liep verder het lokaal in. Hij kon er niet tegen haar uit het oog te verliezen. Hij legde snel de laatste meters over het plein af en zonder aarzelen opende hij de deur en stapte naar binnen. Zij stond aan de bar. Alle angst was plotseling van hem afgevallen, hij was alleen vastbesloten om bij haar in de buurt te komen, haar stem te horen, met haar te praten.

De bar maakte een hoek van negentig graden en hij ging zo staan dat hij haar gezicht kon zien. Dat benam hem haast de adem. Alsof er een stralenkrans om haar heen hing. Alle verloren verlangen, alle schoonheid, alles wat iets waard was verenigd in dit springlevende lichaam tegenover hem.

Plotseling keerde ze haar gezicht naar hem toe en ze keek hem aan. De adem stokte in zijn keel. Niets zou hem het oogcontact met haar laten verbreken. Ze richtte zich tot de barkeeper.

‘Een perencider graag.’

De barman haalde een glas uit het rek boven zijn hoofd en schonk haar in. Ze droeg geen ring aan haar linkerhand.

‘Dat is dan achtenveertig kronen.’

Ze maakte een beweging naar haar handtas en hij bedacht zich geen moment. Liet de woorden als vanzelfsprekend komen.

‘Mag ik het je aanbieden?’

Ze keek hem weer in de ogen. Hij zag haar aarzelen en wachtte ademloos op haar oordeel. Als ze nee zei betekende dat voor hem het einde.

Toen glimlachte ze even.

‘Best.’

Hij vroeg zich verward af of het blijdschap was wat hij voelde. Zo lang geleden dat hij het gevoel niet meer herkende. Alleen de zekerheid dat alles vanzelfsprekend was, de bedoeling, niets om bang voor te zijn.

Een volkomen, allesomvattende rust.

‘Dank je wel.’

Hoe had hij zijn dankbaarheid kunnen verbergen? Opgelucht pakte hij snel zijn portefeuille.

‘Voor mij ook één.’

Hij legde snel een briefje van honderd op de bar en de barkeeper gaf hem een glas. Toen hij zich weer naar haar toekeerde glimlachte ze naar hem.

‘Ik ben toch degene die dankjewel moet zeggen?’

Hij hief zijn glas proostend naar haar en voelde hoe zijn glimlach zich door zijn hele lichaam verspreidde.

‘Nee, echt niet, dat moet ik zeggen. Gezondheid.’

‘Proost.’

‘Leuk om je te ontmoeten.’

Hun glazen raakten elkaar aan. De aanraking ging als een schok door zijn lichaam. Hij keek over de rand van zijn glas naar haar, zijn ogen weigerden los te laten. Moesten zich iedere lijn, iedere trek herinneren. Tot de volgende keer dat hij haar weer zou zien.

Ze dronk weer, twee grote teugen. Toen ze haar glas leeg had wilde hij haar weer trakteren.

Nog eens en nog eens.

‘Ik heet Jonas.’

Ze glimlachte geamuseerd.

‘Kijk eens aan.’

Plotseling werd hij onzeker. Hoe moest hij haar aan het praten krijgen? Op de een of andere manier moest hij haar vertrouwen winnen. Misschien vond ze het wel opdringerig van hem om haar cider aan te bieden.

‘Het is niet mijn gewoonte om onbekende vrouwen op cider te trakteren, als je dat soms denkt. Dat doe ik alleen bij jou.’

Ze keek hem snel even aan en daarna staarde ze in haar bijna lege glas.

‘O ja? Waarom nou net bij mij?’

Hij kon geen antwoord geven. Hoe zou ze het ooit kunnen begrijpen?

‘Hoe heet je?’

Die vraag was zo ontoereikend. Hij wilde alles weten. Alles wat ze ooit had gedacht of gevoeld. Een innerlijke juichkreet dat hij überhaupt zo kon voelen.

Ze aarzelde voordat ze antwoord gaf en dat begreep hij wel. Hij kon niet verlangen dat ze hem vertrouwde. Nog niet. Maar spoedig zou ze inzien wat hij al begrepen had zodra hij haar in het oog kreeg.

En alsof zij plotseling ook had beseft wat hun ontmoeting betekende, glimlachte ze weer naar hem. Een verlegen glimlach, alsof ze hem iets in vertrouwen meedeelde.

‘Ik heet Linda.’