Er zat geen bekeuring op zijn auto toen hij buiten kwam. Dat verbaasde hem niet erg, hij vond het eerder vanzelfsprekend. Voor de laatste keer waren de toegangsdeuren opzijgeschoven toen ze zijn aanwezigheid registreerden, maar ditmaal hadden ze hem niet uitgeleverd aan angst en eenzaamheid en het verlangen naar de volgende keer dat hij weer naar binnen zou mogen. Ditmaal waren ze eerbiedig opzij gegleden en hadden ze hem gelukgewenst met zijn nieuwe leven.
Nu begon het allemaal. Wat hij tot nu toe had doorstaan, was een test geweest waar hij doorheen moest om datgene te verdienen wat nu voor hem lag. Hij zou het leven alle ongerechtigheden vergeven. Als zij bij hem was zou alles vergolden zijn.
Voor de laatste keer draaide hij Solnavägen op en sorteerde hij rechts voor naar Essingeleden. De spits was voorbij en hij deed er niet meer dan de gebruikelijke achttien minuten over om thuis te komen.
Dat was het gebruikelijke aantal minuten geweest.
Toen hij bij zijn huis aan Storsjövägen kwam reed hij de auto met de achterkant naar het portiek, zette de motor uit, stapte uit en opende de kofferbak. Hij had het druk vandaag, hij kon maar beter meteen beginnen.
De verhuisdozen stonden in de kelderberging. Hij haalde er vier op en nam de lift naar het atelier. Hij rook een muffe lucht toen hij de deur opendeed, maar hij nam niet de moeite om te luchten. Hij vouwde twee verhuisdozen uit en legde er een krant onderin. De hibiscus had een van zijn beide roze bloemen verloren, en de bloem die er nog aan zat was verschrompeld tot een rimpelige darm. Hij smeet de pot met aarde en al in een doos. Twee jaar en vijf maanden lang had hij haar potplanten in leven gehouden, maar nu was het afgelopen.
Hij droeg geen verantwoordelijkheid meer voor hun leven.
Zo, vol met potgrond, waren de dozen zwaarder dan hij had gedacht en hij moest ze naar de lift slepen. Toen hij nog één keer om zich heen had gekeken om zich ervan te vergewissen dat hij alle leven in de flat in de dozen had gestopt, deed hij de deur achter zich dicht, deed beide sloten erop en gooide de sleutel door de brievenbus.
Nooit meer.
In zijn eigen flat ging hij verder.
Sommige lijsten waren zo groot dat ze niet in een doos pasten, dus die moest hij met een hamer kapotslaan.
Toen de muren leeg waren zag de flat er volkomen naakt uit. Even naakt en onbevlekt als hij zelf zou worden. Hij zou iedere gedachte wegvegen, iedere herinnering, ieder hoekje schoonmaken om plaats te maken voor de liefde die hij had gevonden.
Volkomen rein en zonder schuld zou hij haar ontvangen. Zich haar waardig tonen.
Hij deed de klerenkast open, pakte haar jurken, die hij uit het atelier had gehaald, eruit en propte ze tussen de schilderijen. Haar geur zat er allang niet meer in, maar ze hadden hem toch gezelschap gehouden toen de eenzaamheid te zwaar op hem had gedrukt.
Nu had hij ze niet meer nodig.
Nooit meer.
De laatste doos moest hij op de passagiersstoel zetten, want verder was er geen plaats meer. Op het dashboardklokje was het nog maar halftwaalf en dat was veel te vroeg. Hij moest tot de avond wachten om niet te veel aandacht te trekken. Aan de andere kant zou hij tijd nodig hebben voor het sjouwen met de dozen. Met de auto kon hij maar tot aan de watersportvereniging komen. Het liefst had hij het op de steiger willen doen, maar hij besefte dat dat onmogelijk was. Op de nabijgelegen oever kon het wel. Niemand zou hem vanaf het pad kunnen zien, al zou het vuur vanaf Zuid wel te zien zijn. Maar hij mocht
best een vuur maken als hij dat wilde en dat moest bij de steiger.
Als een afsluitende reinigingsrite.
Op die septemberdag twee jaar en vijf maanden geleden had het net een hele week geregend, maar als een voorteken brak de hemel open, twee uur voordat zij zou komen. Hij had de picknickmand met zorg ingepakt. Hij was zelfs nog gauw even naar de Konsum-supermarkt geweest om plastic champagneglazen te kopen, zodat alles perfect zou zijn.
Ze was wat aan de late kant, net als altijd. Om precies te zijn zesentwintig minuten te laat, maar ze had iets af willen maken aan een schilderij waarmee ze bezig was. Het gaf ook eigenlijk niet zoveel; hij wachtte al een jaar, dus die zesentwintig minuten konden er ook nog wel bij.
Hij had een geruite theedoek over de mand gelegd en tijdens de wandeling naar Årstaviken had ze hem nieuwsgierig gevraagd wat erin zat. Net als altijd praatte ze maar door; het ergerde hem een beetje dat ze de ernst van het moment niet scheen te begrijpen. Ze had het over de een of andere galerie waar ze misschien haar schilderijen op mocht hangen, en hoe aardig die man was, die galeriehouder. Het hele gesprek zinde hem niet. Hij kon het niet zetten als ze mensen ontmoette buiten hem om. Hij wilde precies weten wat ze deed, wie ze ontmoette en hoe ze zich gedroeg wanneer ze hen ontmoette. Een paar weken terug had hij moed gevat en een poging gedaan er met haar over te praten, uit te leggen hoe hij het zag. Na dat gesprek was er iets gebeurd wat hem zorgen baarde. Voor hem was alles wat hij had gezegd een bewijs geweest van zijn grenzeloze liefde, maar op de een of andere manier had ze dat verkeerd begrepen. De laatste weken leek het wel of ze zich terugtrok, plotseling had ze niet meer met hem kunnen lunchen, en één keer had ze net gedaan of ze niet thuis was toen hij aan de deur van haar atelier klopte, terwijl hij wist dat ze er was.
Nu zou hij ervoor zorgen dat alles weer goed werd.
Hij had op het bankje boven bij de watersportvereniging willen gaan zitten, maar toen zij zag dat de hekken openstonden wilde ze beslist de steiger op gaan. Ze koos de rechtersteiger en ze liepen langs de weinige boten die nog in het water lagen in afwachting van winterstalling. Ze liepen helemaal door naar het eind van de steiger en hij zette de mand op de betonnen ondergrond neer. Het bankje was beter geweest. Ze kwam naast hem staan en keek uit over het water. Een lok van haar donkere haar was uit de speld in haar nek gekropen en hing op haar wang. Hij weerstond de verleiding die opzij te schuiven, haar gezicht aan te raken.
‘Sjonge, wat mooi. Kijk, het Söderziekenhuis.’
Hij volgde haar wijsvinger. De zon liet de ruiten in het enorme witte gebouw gloeien alsof iemand daarbinnen achter elk raam een vuur had ontstoken.
‘Ik had mijn schetsboek mee moeten nemen.’
Hij ging op zijn hurken zitten en haalde de theedoek van de mand, spreidde die als een kleedje uit op het beton en zette de glazen erop.
‘Jeetje,’ zei ze met een verbaasde glimlach, ‘wat een feest!’
Nu voelde hij zich zenuwachtig, hij had bijna spijt. Op de een of andere manier leek het of ze er niet echt bij was. Alles zou zoveel makkelijker zijn als ze hem tegemoetkwam, hem op weg probeerde te helpen. Hij haalde de aardappelsalade en de gegrilde kip voor den dag, strekte zich uit naar de mousserende wijn en stond op.
Haar glimlach. Hij moest haar aanraken.
‘Wat vieren we?’
Hij glimlachte naar haar, was niet in staat de woorden te zeggen, nog niet.
‘Is er iets leuks gebeurd?’
Ze keek hem nieuwsgierig aan; nu zag ze hem echt.
Voor het eerst in weken had hij haar onverdeelde aandacht. Eindelijk was ze er weer, bij hem, waar ze altijd zou blijven.
Vol overtuiging reikte hij haar het glas aan.
‘Wil je met me trouwen?’
Hij had er maanden over gefantaseerd. Hoe haar mooie gezicht zou oplichten door die glimlach die haar ogen in spleetjes
veranderde. Hoe ze bij hem zou komen staan, vlakbij, zich in volledig vertrouwen door hem zou laten kussen en aanraken. Zij, die zo had moeten vechten in het leven, zou begrijpen dat hij haar wilde beschermen, dat hij haar nooit zou verlaten, dat ze nooit meer bang hoefde te zijn.
Het enige wat ze deed, was haar ogen sluiten.
Ze deed haar ogen dicht en sloot hem buiten.
Een oerangst overviel hem. Alle angst waartegen ze hem een heel jaar had beschermd, spoelde woest over hem heen.
Ze opende haar ogen en keek hem weer aan.
‘Jonas, we moeten praten.’
Zij nam het glas van hem af en zette het op de steiger.
‘Laten we gaan zitten.’
Hij kon zich niet bewegen.
‘Kom.’
Ze stak haar hand uit en legde die voorzichtig op zijn arm, leidde hem behoedzaam naar de rand van de steiger en kreeg hem zover dat hij ging zitten. Ze staarde over het water.
‘Ik mag je heel graag. Jonas, echt, maar ik ben geschrokken van wat je een paar weken geleden tegen me zei. Ik besefte dat je het misschien allemaal verkeerd begrepen hebt.’
Ik wil je niet langer in huis hebben.
‘Ik wilde het tegen je zeggen, maar... ja, het is mijn eigen schuld dat het zover gekomen is, want ik durfde het niet, ik wilde je geen verdriet doen. Onze vriendschap betekent ook heel erg veel voor me, die wilde ik niet kwijtraken.’
Ik wil je niet langer in huis hebben.
‘Die man van de galerie over wie ik je vertelde. Martin heet hij, wij hebben... hij en ik hebben... Verdorie.’
Ze keek weg maar een tel later meende hij haar hand op zijn arm te voelen, al kon hij zich dat ook verbeeld hebben.
‘Het spijt me dat ik niet eerder iets heb gezegd. Ik had niet door wat jouw gevoelens waren, voordat je zei dat je het niet goed vond dat ik anderen ontmoette als jij er niet bij was. En nu dat met Martin. Ja, ik kan het nu maar beter gewoon zeggen. Ik denk dat ik zelfs kan zeggen dat ik van hem houd. Dit gevoel
heb ik in ieder geval nog nooit eerder gehad.’
Hij keek naar zijn arm. Jawel, daar lag hij; haar trouweloze hand rustte op zijn onderarm.
Ze raakte hem aan.
‘Sorry, Jonas, maar...’
Alles werd wit.
Een seconde later lag ze in het water. Haar gezicht kwam boven het oppervlak, boos en verbaasd.
‘Wat doe je, verdorie? Ben je niet goed wijs?’
Hij keek om zich heen. Er lag een verdwaalde roeispaan naast hem met maar een half blad. Haar handen grepen om de rand van de steiger, maar hij wrikte haar vingers los. Toen haar hoofd weer boven water verscheen duwde hij met de roeispaan tegen haar schouder en drukte haar weer naar beneden. Haar verraderlijke handen staken wuivend boven het water uit en verdwenen toen ook. Ze trok zich terug, probeerde achteruit weg te zwemmen en buiten zijn bereik te komen.
Het water sloot zich om hem heen. De kou drong niet tot hem door. Algauw was hij bij haar en hij drukte haar hoofd onder water. Hij verweerde zich tegen haar spartelende armen en knelde zijn benen om haar heen om extra kracht te zetten. Het duurde misschien tien minuten, tijd bestond niet meer. Alleen het gevoel dat ze langzaam maar zeker ophield zich te verzetten, zich naar zijn wil voegde en toegaf.
En toen opeens die stem ergens vandaan, die zijn bewustzijn binnendrong.
‘Hallo. Hallo. Heb je hulp nodig? Ik kom eraan.’