NA HET DONKER
1977
Op woensdagavond 13 juli was het warm en drukkend, alsof er onweer in de lucht hing. Gorham liep gewapend met een grote paraplu zijn appartement op Park Avenue uit en haastte zich over het trottoir. Hij verheugde zich erop zijn vriend Juan weer te zien.
Ze zagen elkaar maar eens in het halfjaar, maar het was altijd even gezellig. Hoewel ze elkaars tegenpolen waren, dateerde hun vriendschap al vanaf Columbia. Gorham had vrienden uit elke periode van zijn leven, maar Juan was toch een uitzondering. ‘Ik vind het heel jammer dat mijn vader er niet meer is,’ had hij ooit tegen Juan gezegd. ‘Ik weet zeker dat hij je graag had gemogen.’ Een groter compliment kon Gorham iemand niet geven.
Het was 1977 en Gorham Master kon met reden zeggen dat zijn leven tot dusver volgens plan was verlopen. Na de dood van zijn vader had hij het appartement aan Park Avenue verhuurd, omdat hij nog op Harvard zat en wanneer hij naar de stad kwam logeerde hij bij zijn moeder op Staten Island. Hij had geboft dat hij was uitgeloot voor militaire dienst. Vervolgens had hij de economische hogeschool van Columbia bezocht en was nu in het bezit van zijn mba. Hoewel hij pas begin twintig was, kon hij zich eigenaar noemen van een hypotheekvrij vijfkamerappartement aan Park Avenue, en was hij in het bezit van genoeg geld om de komende jaren de vaste lasten te betalen.
Als hij een ander karakter had gehad, had het bezit van zo veel geld op zo’n jonge leeftijd hem wellicht het animo ontnomen om te gaan werken. Maar omdat hij de sterke ambitie had de voormalige status van zijn familie in de stad te herstellen, betekende dit alles voor hem slechts een eerste stap. De volgende stap was een baan te bemachtigen bij een grote bank. Vervolgens zou hij er alles aan doen om de top te bereiken. Dat was zijn missie.
Dat alles nam niet weg dat hij zijn vader nog steeds miste.
Ondanks de tragedie van zijn te vroege dood was 1968 een bijzonder jaar geweest. Het was ook het jaar van het Tet-offensief en in New York was er op grote schaal tegen de oorlog in Vietnam gedemonstreerd. In april was Martin Luther King vermoord en in juni Robert Kennedy. Er was een gedenkwaardige strijd om het presidentschap losgebrand tussen Richard Nixon, Hubert Humphrey en Wallace. In Parijs vond de studentenopstand plaats en in Tsjecho-Slowakije werd de Praagse Lente neergeslagen door de Russen, allebei feiten die van grote historische invloed op de westerse wereld waren. Andy Warhol was gewond geraakt bij een schietpartij. Jackie Kennedy was met Aristoteles Onassis getrouwd. Gorham voelde het als een groot gemis dat zijn vader geen commentaar meer op deze gebeurtenissen had kunnen geven.
Toch was Gorham bijna blij dat zijn vader de afgelopen paar jaar niet meer had meegemaakt. De vuilnisstaking was slechts het begin geweest van verregaande problemen in de stad. Weliswaar werd er van alles ondernomen om New York uit het slop te halen en als opwindende stad op de kaart te zetten. Marketingmensen haalden de term Big Apple van stal, een bekende slang-uitdrukking voor grote stad uit de jaren twintig, en er werd een bijpassend logo voor gemaakt. In Central Park vonden allerlei activiteiten plaats: er werden concerten gegeven en theaterstukken opgevoerd. Maar intussen verpauperde het New York dat Charlie Master zo had liefgehad. Het park veranderde in een soort woestenij waarin het onveilig was om in het donker doorheen te lopen. De criminaliteit op straat nam hand over hand toe en arme buurten zoals Harlem en South Bronx werden totaal verwaarloosd.
Uiteindelijk verklaarde de Big Apple zichzelf in 1975 bankroet. Er was gerommeld met de boeken. De stad had geld geleend op basis van inkomsten die niet bestonden. President Ford weigerde de schuldenlast van de stad op zich te nemen, tenzij er hervormingen werden doorgevoerd. ‘FORD TEGEN DE STAD: VAL DOOD’ kopte de Daily News. Uit de staatskas werd een noodfonds beschikbaar gesteld om een algehele instorting te voorkomen, maar dat nam niet weg dat de Big Apple in een doorlopende crisis verkeerde.
Wanneer Gorham alleen in zijn appartement was werd hij droevig bij het idee hoe vreselijk zijn vader het zou hebben gevonden dat de stad zo achteruit was gegaan.
Gorham had al zijn verplichtingen jegens zijn vader afgehandeld. Hij had de geschenken afgeleverd bij de vrienden van zijn vader en had niets dan lof over hem te horen gekregen. Sarah Adler was de enige die hij niet had kunnen bereiken, omdat ze een reis door Europa maakte. Het geschenk voor haar was een tekening die zorgvuldig was ingepakt, en Gorham had er nooit naar gekeken. Toen ze terug was, was hij een paar keer van plan geweest om de tekening bij haar langs te brengen, maar op een of andere manier kwam er steeds wat tussen. De tekening lag nu al een jaar opgeborgen in een kast. Gorham schaamde zich diep als hij daaraan dacht.
Zijn carrière als bankier was goed begonnen. Allereerst had hij moeten besluiten bij wat voor soort bank hij wilde werken. Na de Glass-Steagall-wet uit 1933, een federale wet die de commerciële banken verbood zich in te laten met de effectenhandel, was er de keuze tussen twee soorten banken: de commerciële, publieke banken die het geld van particulieren beheerden, en de investeringsbanken – merchantbanken zoals ze in Londen werden genoemd – waar ondernemingen opereerden.
Bij een commerciële bank zou hij minder risico lopen, was de werkdruk minder en waarschijnlijk kon hij daar een baan voor het leven krijgen. Investeringsbanken brachten hogere risico’s met zich mee, alhoewel het salaris daar beter zou zijn. Uiteindelijk had hij gekozen voor de betrouwbare structuur van een grote commerciële bank en dat beviel hem uitstekend.
Hij was een harde werker die oog had voor detail en goed met klanten kon omgaan. Dat was zijn baas niet ontgaan en twee jaar geleden was hij benoemd tot assistent-vicepresident. Hij was op de goede weg. Het enige wat er nog aan het plaatje ontbrak, was een echtgenote. Hij had diverse vriendinnetjes gehad, maar daar zat de juiste mevrouw Gorham Master niet bij. Hij maakte zich daar geen zorgen over. Hij had alle tijd.
Om halfacht ’s avonds ging Maggie O’Donnell de deur uit van de Croydon-flat in 86th Street. Ze liep in de richting van Madison Avenue, kwam langs Jackson Hole, waar ze vaak een hamburger at, en vervolgde haar weg naar het kleine restaurantje waar ze tegen een schappelijke prijs een menu van de dag hadden. In de buurt bij Carnegie Hall woonden veel jonge, ondernemende mensen die graag een goedkope maaltijd in een prettige atmosfeer genoten. De zes tafeltjes waren dan ook vrijwel altijd bezet.
Ze had met haar broer Martin afgesproken. Als hij tenminste kwam opdagen.
Eerlijk gezegd was Martin heel duidelijk geweest. In de boekhandel waar hij werkte zou die avond een auteur uit eigen werk voorlezen. Als het hem lukte zou hij naar het restaurant komen, zo niet dan hield ze een etentje van hem te goed.
Maggie had haar tijd zorgvuldig ingedeeld. Om halfzes had ze haar huisarts bezocht voor een medische controle. Dat was aan Park Avenue in de buurt van de 80th-Streets. Daarna was ze weer naar huis gegaan om de was te doen die er al sinds vorig weekend lag. En nu was ze op weg naar het restaurant. Nadat ze had gegeten, zou ze een taxi nemen naar kantoor om tot een uur of twaalf ’s nachts te werken aan een contract dat ze aan het opstellen was.
Maggie was advocate en werkte voor Branch & Cabell. Net als al haar jonge collega’s op grote advocatenkantoren werkte ze zich een slag in de rondte. Maggie was tevreden over haar leven. Ze was in de city geboren, maar toen ze acht was, waren haar ouders de stad uit gegaan. Haar vader Patrick, die volgens haar meer geïnteresseerd was in honkbal dan in zijn werk als verzekeringsagent, beweerde dat sinds de Giants New York hadden verruild voor San Francisco en de Dodgers naar Los Angeles waren vertrokken, hij geen enkele reden meer zag om in de stad te blijven. Maar de waarheid was dat haar ouders tot een van de blanke gezinnen uit de middenklasse behoorden die in de jaren vijftig en zestig de steeds verder achteruitgaande straten van Manhattan waren ontvlucht om een huis in de rustige buitenwijken te betrekken.
Maggies ouders hadden zich zorgen gemaakt toen haar broer in 1969 weer in de stad was gaan wonen. En toen zij bij Branch & Cabell ging werken, waren ze nog bezorgder geweest. Ze hadden erop gestaan om haar appartement te bekijken voordat ze daar introk en toen ze zich had laten ontvallen dat ze van plan was om in Central Park te gaan joggen, had ze hun moeten bezweren dat nooit te doen als het al donker was.
‘Ik ga alleen als er ook andere mensen aan het joggen zijn,’ had ze gezegd. En inderdaad, als ze in de zomermaanden om zeven uur ’s ochtends naar buiten ging, was ze in gezelschap van tientallen andere joggers. ‘Jackie Onassis jogt ook in Central Park,’ zei ze tegen haar moeder. Niet dat ze Jackie ooit had gezien, maar het klopte wel had ze gehoord en ze hoopte dat het moeder een beetje gerust zou stellen.
En deze zomer hadden haar ouders er nog een zorg bij gekregen.
‘Ik wou dat de politie die griezel te pakken kreeg,’ zei haar moeder elke keer als ze opbelde. Maggie begreep het wel. De Son of Sam, zoals hij zich noemde, had de afgelopen maanden diverse jonge vrouwen doodgeschoten en brieven naar de politie en kranten gestuurd waarin hij dreigde weer te zullen toeslaan. Tot dusver was hij alleen actief geweest in Queens en de Bronx. ‘Maar,’ zei haar moeder, ‘hoe weet je dat hij niet in Manhattan zal toeslaan?’ Daar had Maggie natuurlijk geen antwoord op.
Het was de hele dag warm en benauwd geweest, alsof er een echte hittegolf aankwam. Maggie had een dunne katoenen rok en blouse aangetrokken en verheugde zich op een ijskoud drankje.
Juan Campos stond op het trottoir en keek naar Central Park. Hij had het warm en verwachtte dat het zou gaan onweren. Zijn vriendinnetje Janet woonde in de West Side, in 88th Street, in de buurt van Amsterdam Avenue. Ze zou door het park komen lopen en hem hier treffen.
Er kwam een ambulance met gillende sirene aangescheurd om de hoek van Third Avenue, richting Madison. Dat was niets bijzonders, in East 96th Street reden de ambulances af en aan omdat het ziekenhuis vlakbij was.
Juan stond op de kruising van 96th en Park Avenue. Het appartement in onderhuur waar hij onlangs naar was verhuisd lag aan de andere kant van Lexington Avenue. Hij kon daar een jaar wonen en vroeg zich af of hij daarna weer zou moeten vertrekken. In zijn leven was tot nu toe niets zeker geweest en hij verwachtte niet dat dit snel zou veranderen.
Zijn straat, 96th Street, was een zijstraat net als 72nd, 57th, 34th en 23rd. Maar toch was 96th in 1977 een heel ander geval. Hij vormde de scheiding tussen twee werelden. Ten zuiden ervan lagen de Upper East en de Upper West Side. In het noorden lag Harlem, waar mensen als zijn vriend Gorham Master niet kwamen. Mensen van buiten de stad gingen ervan uit dat Harlem inmiddels een geheel zwarte buurt was, maar dat klopte niet. Er waren nog talloze ander gemeenschappen, en de grootste bevond zich boven 96th en ten oosten van Fifth Avenue: El Barrio, Spanish Harlem. De buurt van de Porto Ricanen.
Juan Campos was Porto Ricaan en woonde al zijn hele leven in El Barrio. Op zijn zevende was zijn vader overleden en zijn moeder Maria had hard moeten werken als schoonmaakster om in hun levensonderhoud te voorzien.
Het leven in El Barrio was zwaar, maar Maria Campos was een vrouw met een sterke geest. Ze was trots op haar afkomst en ze kookte heerlijke Porto Ricaanse gerechten die een mengeling waren van Spaanse, Taino en Afrikaanse ingrediënten. Zwartebonensoep, pollo con arroz, stoofschotels, mofongo, kokosnoot en bakbanaan, okra en passievrucht vormden vaste onderdelen van Juans menu. Soms ging Maria uit dansen op het ritme van de bomba of de guaracha. Dat waren de weinige keren dat Juan zijn moeder echt gelukkig zag.
Maar Maria Campos had ook een hartstochtelijke ambitie. Ze wist dat haar leven nooit echt zou veranderen, maar wat haar zoon betrof, koesterde ze grote dromen.
‘Denk maar aan José Celso Barbosa,’ zei ze vaak tegen hem. Barbosa was een arme Porto Ricaan, die zich omhoog had gewerkt en als eerste Porto Ricaan in Amerika een artsenstudie had voltooid. Aan het eind van zijn leven was hij uitgegroeid tot een held en weldoener voor zijn landgenoten. ‘Zo iemand kun jij ook worden, Juan,’ vertelde ze hem als klein jongetje. Barbosa was al heel lang dood en Juans held was Roberto Clemente, een honkbalidool. Maar omdat Juan klein van postuur en bijziend was, was zo’n carrière niet voor hem weggelegd.
Juan deed zijn best om zijn moeder zo veel mogelijk te gehoorzamen, met één uitzondering.
‘Blijf uit de buurt van je neef Carlos,’ zei ze altijd. Maar Juan was er al snel achter gekomen dat als hij in de gevaarlijke straten van El Barrio wilde overleven, hij juist iemand als zijn grote, knappe neef Carlos nodig had.
Elke straat had zijn eigen bende en elke bende had een leider. Onder de kinderen uit Juans buurt was Carlos woord wet en hij bepaalde wanneer er een winkel werd beroofd en wie er drugs mocht verkopen.
Juan was dan wel klein en bijziend, maar hij had genoeg andere talenten die deze minpuntjes compenseerden. Hij was een aardig, grappig en een levendig kind. Het duurde dan ook niet lang tot Carlos besloot hem onder zijn hoede te nemen en de bende adopteerde hem als een soort mascotte. Zo kwam het dat Juan tijdens zijn hele kindertijd door niemand werd gepest.
Maria wilde dat Juan naar de universiteit ging. ‘Als je een beter leven wilt, moet je goed leren,’ drukte hem steeds op het hart. En wonder boven wonder luisterde Juan naar haar. Hij speelde gewoon met de andere kinderen op straat, maar vaak haakte hij vroeg af om thuis huiswerk te gaan maken.
Juan en zijn moeder woonden in een armoedig appartementje van twee kamers op Lexington Avenue in de buurt van 116th Street. Er waren wel katholieke basisscholen in de omgeving, maar zoals de meeste Porto Ricaanse kinderen ging hij naar een openbare school. Op zijn school zaten kinderen uit allerlei milieus. De zwarte kinderen woonden ten westen van Park Avenue, de Porto Ricanen in het gedeelte tussen Park en Pleasant Avenue en de Italiaanse kinderen woonden ten oosten van Pleasant Avenue. Er zaten ook Joodse kinderen op zijn school en verschillende leraren waren Joods.
Met een van die Joodse kinderen, Michael, raakte hij al snel bevriend. Michael zei een keer tegen hem. ‘Als ik van school kom willen mijn ouders dat ik naar Stuyvesant ga.’ Omdat Juan niet wist wat Stuyvesant was, legde Michael hem uit dat Hunter, Bronx Science en Stuyvesant in het Financial District de beste drie middelbare scholen waren voor kinderen die van een openbare school kwamen. De scholen waren gratis, zei Michael, maar de toelatingsexamens waren zwaar.
Toen hij zijn moeder hierover vertelde, ging ze tot zijn verrassing de volgende dag meteen naar zijn school om aan een van de leraren te vragen hoe haar zoon op Stuyvesant kon komen.
De leraar had een beetje bedenkelijk gekeken, waardoor Juan dacht dat zijn cijfers misschien niet goed genoeg waren, maar later besefte hij dat het kwam doordat Stuyvesant niet vaak zwarte Porto Ricanen toeliet. ‘Als je daar naartoe wilt, moet je heel goed je best doen en net zulke hoge cijfers halen als je vriendje Michael.’
Dus deed Juan zijn best, zijn leraren hielpen hem een handje en op een gegeven moment haalde hij inderdaad net zulke hoge cijfers als Michael. Uiteindelijk deden Michael en hij toelatingsexamen en werden allebei aangenomen. Juan was natuurlijk helemaal uitgelaten en toen hij het zijn moeder vertelde begon ze heel hard te huilen van blijdschap. Neef Carlos was ook trots op hem. Hun mascotte ging studeren, misschien werd hij wel advocaat en zou hij die stomme blanken wel een lesje leren.
In de schoolvakanties nam Juan allerlei baantjes aan. Meestal bezorgde hij eten voor restaurants en pizzeria’s rond Carnegie Hall, waar hij altijd een ruime fooi kreeg, extra geld dat thuis natuurlijk zeer welkom was.
Maar in het laatste jaar op de middelbare school was Juans leven plotseling drastisch veranderd.
‘Vanaf dat moment was ik opeens volwassen,’ had hij ooit tegen Gorham gezegd.
Toen hij op een avond thuis was gekomen vertelde zijn moeder dat ze was gevallen en haar been had bezeerd. De volgende dag kon ze niet naar haar werk. Ze wilde er niet naar laten kijken, maar na een paar dagen waren de zwelling en de pijn zo erg geworden dat ze toch maar een dokter had laten komen. En toen kwam de waarheid aan het licht.
‘Volgens mij besefte ze heel goed dat ze ziek was, maar ze wilde het niet weten.’ Toen de dokter tegen Juan zei dat de enkel van zijn moeder over een maand wel genezen zou zijn, maar dat haar hart niet in orde was, wist Juan wat hem te doen stond.
Voor leerlingen van de Stuyvesant School waren beurzen beschikbaar om naar een gerenommeerde Ivy League-universiteit te gaan. Maar het was duidelijk dat dit nu geen optie was. Het City College in West 137th Street was gratis, de opleiding was goed en Juan kon thuis blijven wonen om voor zijn moeder te zorgen. Een aantal jaren volgde hij overdag colleges aan het City College en ’s avonds en in de vakanties werkte hij om geld binnen te brengen. Maria was zelfs niet meer in staat geweest om lichte werkzaamheden te vervullen, en daarom had hij een tijdje vrij genomen van de universiteit om fulltime te gaan werken. Het was zwaar geweest maar ze hadden het gered.
In zijn laatste studiejaar was zijn moeder overleden. Hij wist dat ze verlangde naar het einde; ze had pijn en ze kon vrijwel niets meer. En ze wilde Juan niet langer tot last zijn.
Tot zijn moeder ziek werd had Juan weinig aandacht aan zijn omgeving besteed. Hij wist dat de kamers geschilderd moesten worden en dat het licht in het trappenhuis het niet deed, hoewel de huisbaas keer op keer beloofde het te maken. Hij had zich nooit ergens mee bemoeid omdat zijn moeder vond dat het huishouden haar taak was en dat hij zich op zijn studie moest concentreren. Maar toen Maria steeds zwakker werd kwam alles op hem neer. De huur moest worden betaald en er moesten boodschappen worden gedaan. Sommige weken hadden ze niet genoeg geld en was Juan gedwongen de eigenaar van de winkel op de hoek te vragen of hij het mocht opschrijven. Gelukkig was het een vriendelijke man die Maria graag mocht en hij maakte daar nooit een probleem van.
Met de huisbaas, meneer Bonati, liep alles niet zo soepel. Hij was een kleine, kale man van middelbare leeftijd die de huur zelf kwam ophalen. Wanneer Juan vroeg of hij hem later kon betalen, toonde hij begrip, maar zodra Juan hem vroeg om een kapotte traptrede te maken of de afvoer te ontstoppen, had hij altijd wel een uitvlucht en deed vervolgens niets.
Toen Juan zich op een dag weer bij de huisbaas beklaagde over iets wat niet werkte, pakte de man hem bij de arm en zei: ‘Zeg, je bent een slimme jongen, je gaat naar de universiteit. Weet je wel hoeveel kinderen uit deze straat naar de universiteit gaan? De meesten maken niet eens de middelbare school af. Dus luister even naar me. Je moeder betaalt een lage huur. Weet je waarom? Omdat voor dit huis de huurprijs is vastgelegd. Ik verdien er geen bal mee, daarom kan ik geen reparaties betalen. Je boft nog met dit huis, want als je dit met andere huizen vergelijkt…’ Hij schraapte zijn keel. ‘Weet je nog dat huis verderop dat anderhalf jaar geleden is afgebrand?’ Het was een enorme brand geweest en Juan herinnerde het zich nog goed. ‘De eigenaar hield er ook niets aan over. Hij heeft alle bedradingen laten verwijderen en nadat het gebouw was afgefikt kon hij het geld van de verzekering opstrijken. Snap je wat ik bedoel?’
‘Bedoelt u dat hij het in brand heeft gestoken?’ Juan had wel geruchten daarover gehoord.
‘Dat heb ík niet gezegd.’ De huisbaas keek hem even indringend aan. ‘Zo is het overal in El Barrio, in heel Harlem. Vroeger had je hier nog nette buurten met Duitsers, Italianen, Ieren. Maar dat is nu allemaal anders. Het is hier één grote puinhoop en het kan niemand iets schelen. Al die jongeren wonen in verschrikkelijke huizen, ze hebben geen werk, geen opleiding en geen hoop. In Chicago en andere grote steden is het hetzelfde liedje. Ik geef je op een briefje dat heel Harlem één grote tijdbom is.’
Een paar dagen later kwamen een paar mannen de afvoer repareren. Maar daar bleef het bij. Dus informeerde Juan of zijn moeder misschien niet een woning toegewezen kon krijgen in een van de nieuwe woningbouwprojecten, maar dat leidde tot niets.
‘Weet je, jongen,’ zei de man van de winkel op de hoek. ‘Die woningen worden alleen toegewezen aan blanken en zwarten. Ze moeten geen Porto Ricanen, die willen ze alleen maar weg hebben.’
Juan klopte aan bij een aantal door blanken gerunde bureaus voor maatschappelijk werk en werd daar met vrijwel onverholen minachting behandeld. Hij was daar niet echt verbaasd over, maar toch werd hij woedend bij de gedachte dat dit soort behandeling alle Porto Ricanen ten deel viel. Langzamerhand drong het tot hem door dat zijn moeder niet alleen wilde dat hij zelf een beter leven kreeg, maar ook dat hij iets veel belangrijkers zou bereiken. Iets waarmee hij de Porto Ricaanse gemeenschap kon helpen.
Na haar dood ging Juan terug naar de universiteit en studeerde vervolgens cum laude af. Hij had graag gewild dat zijn moeder dit nog had kunnen meemaken. Vanaf die dag was hij de lange en moeizame weg gegaan die het lot blijkbaar voor hem had uitgestippeld.
Gorham Master had weinig moeite om het restaurantje te vinden dat Juan had uitgekozen. Hij was er als eerste en nam plaats aan een tafel voor vier personen. Even later verscheen een knap roodharig meisje dat het tafeltje naast hem kreeg toegewezen. Ze ging net als hij met haar rug naar de muur zitten. Blijkbaar wachtte ze op haar afspraakje.
Afgezien van het feit dat Gorham zich altijd verheugde om Juan weer te zien, was hij ook nieuwsgierig naar het nieuwe vriendinnetje van zijn vriend. Vijf minuten later kwamen ze binnen.
Juan zag er goed uit. Hij had een dun snorretje laten staan dat zijn knappe, intelligente gezicht een militair tintje gaf. Hij begroette Gorham met een brede grijns en stelde zijn vriendin voor.
Janet Lorayn was in één woord verrukkelijk. Gorham vond dat ze op een jongere uitgave van Tina Turner leek. Ze lachte hartelijk naar Gorham en ging toen naast Juan tegenover hem zitten. De tafeltjes waren zo klein en stonden zo dicht bij elkaar dat Juan vrijwel recht in het gezicht van het roodharige meisje aan het tafeltje naast hen keek.
Gorham complimenteerde Juan met zijn snorretje, waarop Juan zei dat Janet vond dat hij net een piraat leek. ‘Ze is dol op piraten,’ voegde hij er voor alle duidelijkheid aan toe.
De serveerster kwam bij hun tafeltje en ze bestelden een fles witte wijn. Gorham keek naar buiten. De lucht betrok. Nadat de wijn was ingeschonken en de serveerster hun had verteld wat er op het menu stond, richtte Janet zich tot Gorham.
‘Je bent dus bankier,’ zei ze.
‘Ja, dat klopt. En wat doe jij?’
‘Ik werk voor een literair agentschap.’
‘Ze heeft vandaag net de rechten voor een nieuwe roman verkocht,’ legde Juan trots uit.
‘Gefeliciteerd, daar drinken we op. Mijn vader heeft ooit een roman geschreven.’
‘Dat heb ik gehoord,’ zei Janet. ‘Het nauw van Verrazano, een enorm succes.’
Juan zag dat het roodharige meisje even snel een blik op Gorham wierp toen de titel van het boek werd genoemd.
‘Janet wil eigenlijk proberen om bij de televisie te gaan werken,’ zei Juan. ‘Een vriendin van haar doet de productie voor nbc.’
Dat was een van de dingen waarom Gorham zo graag in New York woonde. Net zoals in zijn vaders jonge jaren, toen de grote literatoren elkaar ontmoetten aan de ronde tafel van het Algonquin, waren hier nog steeds de grote uitgeverijen gevestigd, evenals The New York Times en vooraanstaande tijdschriften, van Time tot de New Yorker. De grote televisiemaatschappijen waren hier nu ook neergestreken, op loopafstand van elkaar in het centrum van Manhattan. Janet had blijkbaar geen zin om over haar toekomst bij de tv te praten, want ze veranderde snel van onderwerp.
‘Ik zou graag willen weten hoe jullie elkaar hebben leren kennen,’ zei ze.
‘Op de Columbia Business School, zei Gorham. ‘Daar zaten allerlei types op de MBA-opleiding. Conventionele bankmensen zoals ik, maar ook buitenbeentjes zoals Juan. Veel mensen zijn daarna voor non-profitorganisaties gaan werken of hebben carrière gemaakt in het welzijnswerk en ziekenhuisbesturen.’
Juan had toentertijd grote indruk op Gorham gemaakt. Toen Juan op Columbia werd toegelaten werkte hij al voor pater Gigante, een priester en activist die zich inzette voor de armen in het zuidelijke deel van de Bronx. Voordat hij van zijn opgedane ervaring gebruik ging maken in El Barrio werd hem aangeraden om eerst een mbaopleiding te volgen. Hij werd niet alleen zonder meer op Columbia toegelaten, maar kreeg ook nog een toelage.
‘Ik weet zeker dat ze op Columbia verwachtten dat Juan met zijn achtergrond een leidende figuur in New York zou kunnen worden,’ zei Gorham. Hij grinnikte. ‘Maar ik heb nog veel ambitieuzere dingen voor hem bedacht.’
‘Vertel eens,’ zei Janet.
‘Om El Barrio te kunnen hervormen, moet hij de politiek in. Dan wordt hij burgemeester van New York, een tweede La Guardia. Vervolgens doet hij mee aan de presidentsverkiezingen. Tegen die tijd ben ik een vooraanstaand bankier en kan ik fondsen voor hem werven. Als hij eenmaal president is, mag hij me terugbetalen door me een fijne ambassadeurspost te geven.’
‘Dat klinkt goed,’ zei Janet lachend. ‘En waar zou je dan naartoe willen?’
‘Londen of Parijs. Maakt me niet uit.’
‘Londen,’ zei Juan met klem. ‘Zijn Frans is echt waardeloos.’
‘Jeetje, Gorham, je hebt je hele leven al uitgestippeld,’ zei Janet.
‘Ja, maar alles hangt natuurlijk wel van Juan af.’
‘Heeft Juan je weleens mee naar Harlem genomen?’ vroeg Janet.
‘Ik ben een paar keer met hem in El Barrio geweest,’ zei Juan. ‘En dat beviel hem best, met name het eten en de muziek, nietwaar Gorham?’
‘Nou en of.’
‘Maar als je echt iets indrukwekkends wilt zien,’ zei Juan met een ondeugende twinkeling in zijn ogen, ‘dan moet je een keer naar Gorhams appartement aan Park Avenue gaan kijken.’
Juan zei dit tegen Janet, maar hij hield vanuit zijn ooghoeken het roodharige meisje in de gaten. Geheel volgens plan keek ze weer naar Gorham.
Buiten klonk het gerommel van de donder. Het begon te regenen en Juan keek naar de deur. Er stond een jong stelletje dat op zoek was naar een tafeltje, maar alles was bezet. Juan zag zijn kans schoon en zei tegen het meisje naast hen: ‘Neem me niet kwalijk, maar wacht je soms op iemand?
‘Ja,’ zei ze, ‘op mijn broer.’
‘Denk je dat hij nog komt?
Juan vroeg het zo charmant dat ze er geen aanstoot aan kon nemen.
‘Ik weet het niet.’ Ze wierp een blik op haar horloge.
‘Als je bij ons zou willen komen zitten, kunnen die arme mensen binnenkomen,’ zei hij.
Het meisje trok verbaasd haar wenkbrauwen op en keek toen naar het stelletje bij de deur.
‘Dat is goed, maar als mijn broer nu nog komt?’
‘Dan schuiven we wel een stoel bij,’ zei Juan met een grijns.
Het roodharige meisje schoot in de lach. ‘Oké dan. Ik ben Maggie O’Donnell.’ Ze stelden zich aan haar voor. ‘Ik heb al zo’n beetje gehoord wat jullie voor werk doen. Ik ben advocate.’
De maaltijd verliep uiterst genoeglijk. Maggie vertelde dat ze bij Branch & Cabell werkte, en toen zei Gorham: ‘Ik neem aan dat je hierna weer aan het werk gaat?’ Maggie knikte.
Gorham vond deze advocate wel aantrekkelijk en wilde wat meer over haar weten. Hij kwam erachter dat ze ’s middags een vergadering had bijgewoond van de commissie voor Historisch Stedenschoon en dat ze zich inzette voor het behoud van de classicistische architectuur in de stad en gebouwen zoals het Grand Central wilde beschermen tegen de genadeloos oprukkende glazen kantoorkolossen. Dat had de goedkeuring van zijn vader zeer zeker kunnen wegdragen, dacht Gorham.
Juan vertelde op zijn beurt dat hij in samenwerking met het nabijgelegen Mount Sinai-ziekenhuis de gezondheidszorg in El Barrio op poten wilde zetten en dat hij bezig was de slechte woonomstandigheden daar te verbeteren. In El Barrio had hij ook samengewerkt met radicale Porto Ricaanse activisten en hen zover gekregen dat ze dit project steunden.
Gorham was onder de indruk. ‘Dat is mooi werk, Juan,’ zei hij. ‘Dat samenwerkingsverband met Mount Sinai is echt geniaal gevonden.’ Maggie had aandachtig meegeluisterd.
‘Hoe krijg je het voor elkaar om met die radicalen in zee te gaan? Ik heb gehoord dat er gevaarlijke types tussen zitten.’
Juan zuchtte. Hij wist waar ze het over had. Eind jaren zestig had een aantal jonge Porto Ricanen een groep gevormd die zich de Young Lords noemde. Ze eisten betere leefomstandigheden in El Barrio en hadden zich solidair verklaard met de Black Panthers in Chicago. De kranten hadden hier geen goed woord voor over. Geen wonder dat een keurige, blanke advocate als Maggie dit soort mensen gevaarlijk vond.
‘Maggie, je moet goed begrijpen dat ik geluk heb gehad dat ik heb kunnen studeren en niet in een bende terecht ben gekomen. Anders had ik nu net als mijn neef Carlos in de gevangenis gezeten. In bepaalde gemeenschappen zijn illegale activiteiten heel gewoon.’ Hij zag dat Maggie haar wenkbrauwen fronste; de advocate keurde dit duidelijk af, maar hij ging toch verder. ‘De problemen in Harlem en de South Bronx zijn dezelfde als in andere Amerikaanse steden. Arme mensen zonder toekomst, zonder werk, die zich, vaak terecht, in de steek gelaten voelen.
‘De Young Lords zorgden voor een gratis ontbijt en gezondheidszorg voor hun mensen. Daar is niets mis mee. Wat dat betreft leken ze op de Black Panthers van Chicago. Dat sommigen van hen opriepen tot gewelddadige acties, keur ik zeker niet goed. Bovendien beweerden ze socialisten en communisten te zijn. Hoover en de fbi hebben zich helemaal op dat communistische aspect geworpen. Ze hebben er alles aan gedaan om de Black Panthers en de Young Lords in diskrediet te brengen en daar zijn ze behoorlijk in geslaagd, maar daarmee zijn de problemen niet opgelost. In Harlem broeit het nog steeds, dat kan ik je garanderen.’
Juan besefte dat hij een beetje aan het doordraven was, maar hij kon er niets aan doen. Hij was benieuwd hoe het roodharige meisje hierop zou reageren. Ze leek hem een leuke date voor Gorham, maar als zijn verhaal bij haar niet in goede aarde viel, had hij zich gewoon vergist.
‘Interessant,’ zei ze.
Gorham schoot in de lach. ‘Typisch de reactie van een advocaat.’
Het gesprek ging verder over hun jeugd. Janet vertelde dat ze was opgegroeid in Queens. ‘Ik kom uit een zwart katholiek gezin met een heel strenge moeder.’ Gorham vertelde over de bezoekjes aan zijn oma. Af en toe werd hun conversatie onderbroken door harde donderslagen en felle bliksemschichten terwijl het onweer over Manhattan trok. Gorham kwam te weten dat Maggies grootvader was opgegroeid in een groot huis aan Fifth Avenue. ‘De oude Sean O’Donnell had in de vorige eeuw veel geld verdiend.’ Ze glimlachte. ‘Maar dat is nu allemaal verdwenen.’
‘Zeker tijdens de krach en de Depressie,’ giste Gorham.
‘Gedeeltelijk. We zijn een grote Ierse familie en binnen drie generaties is het familiekapitaal totaal versnipperd. Mijn vader heeft zijn hele leven gewerkt, maar zijn huis is nog steeds niet hypotheekvrij.’
Maggie had al een paar keer op haar horloge gekeken en stond duidelijk op het punt om weg te gaan. Inmiddels regende het niet meer zo hard.
‘Het was heel gezellig,’ zei Maggie, ‘maar het is al halfnegen en ik moet nu echt naar kantoor.’
‘Wil je nog koffie? Dat werkt straks vast lekkerder,’ opperde Gorham.
‘Goed idee,’ zei Maggie.
Op dat moment ging het licht uit.
Niet alleen in het restaurant, maar in de hele buurt. Er klonk gegiechel en de waxinelichtjes op tafel kregen versterking van kaarsen.
‘Het licht zal vast wel weer gauw aangaan,’ veronderstelde Gorham. ‘De elektriciteitscentrales hebben voldoende reserves.’
‘Misschien krijgen we wel net als in 1965 een geboorte-explosie.’ Juan grinnikte.
‘Het zal niet meevallen om nu naar je werk te komen.’ Gorham keek Maggie aan.
‘Ik neem wel een taxi. Het regent trouwens niet meer.’
‘Maar er is een elektriciteitsstoring.’
‘Het kan best zijn dat ons kantoor een noodaggregaat heeft.’
‘En zo niet?’
‘Dan haal ik wel ergens kaarsen vandaan.’
‘Op welke verdieping is je kantoor?’
‘De tweeëndertigste.’
‘Nou nou, dat zal een hele klim worden,’ plaagde Gorham.
‘Leuk hoor,’ zei Maggie.
Ze dronken hun koffie op, en Gorham en Juan splitsten de rekening. Maggie bedankte Gorham voor het eten en ze liepen naar buiten.
‘En, ga je nu echt nog naar kantoor?’ vroeg Gorham.
Maggie keek om zich heen. Alles was donker. ‘Eigenlijk moet dat wel, maar ik twijfel.’
‘Weet je wat? Als we nu eens door Park Avenue naar mijn appartement lopen. Als onderweg de lichten weer aangaan, kun je verder naar kantoor. Zo niet, dan gaan we bij mij iets drinken en breng ik je daarna naar huis. Is dat wat?’
‘Eén drankje dan. Heb je kaarsen in huis? Ik wil niet in het donker zitten.’
‘Zeker wel.’
‘Op welke verdieping woon je? De lift doet namelijk het niet.’
‘De derde.’
Een kwartier later liepen ze de trap op. Maggie schoot in de lach. ‘Je zei dat het de derde verdieping was.’
‘Niet waar. Ik zei de vijfde. We zijn er bijna, kijk maar.’ Hij wees met de zaklantaarn die de portier hem had gegeven.
Hij liet haar de woonkamer binnen en kwam even later terug met een mooie kandelaar met twee brandende kaarsen. Hij zette hem op tafel en haalde vervolgens alle zilveren kandelaars tevoorschijn die Charlie van zijn moeder had geërfd. Algauw werd het hele huis, inclusief de keuken, door kaarsen verlicht. Maggie zat op de bank en keek naar hem.
‘Mooi appartement.’
‘Dank je. Ik heb het geërfd. Wil je iets drinken?’
‘Een glas rode wijn graag.’ In het kaarslicht kreeg Maggies rossige haar een toverachtige gloed en ze zag er ontspannen uit.
Gorham schonk haar een glas wijn in en ze nam het dankbaar aan.
‘Aha, zo ga je dus te werk. Je nodigt een meisje uit voor een drankje zodat ze je mooie appartement kan zien en dan valt ze natuurlijk als een blok voor je.’
‘Als dat zou was, zou ik allang getrouwd zijn,’ zei hij lachend.
Ze hadden een genoeglijk gesprek. Hij vertelde haar dat hij van kinds af aan al in de city had willen wonen en was benieuwd waarom zij hiervoor had gekozen.
‘Dat komt door mijn broer. Hij woont in de Village en op een zondag nam hij me mee voor een wandeling door SoHo. Dat was aan het begin van 1973, toen de torens van het World Trade Center er net stonden. Het was bewolkt, maar opeens kwam de zon tevoorschijn, waardoor die hoge grijze gebouwen volkomen van structuur veranderden. Het was een van de meest magische momenten van mijn leven. Toen nam ik het besluit in New York te gaan wonen.’
‘Maar ik dacht dat je niet van dat soort architectuur hield?’
‘Eigenlijk niet. Maar op een of andere manier geldt dat niet voor die torens. Het komt vast door de bijzondere manier waarop ze het licht weerkaatsen.’
‘Is je broer getrouwd?’
‘Nee, hij is homo.’ Ze zweeg even. ‘Mijn ouders weten van niets.’
‘Dat lijkt me lastig. Hoelang weet jij het?’
‘Acht jaar. Martin en ik zijn altijd heel close geweest en hij heeft het me 1969 verteld, het jaar van de Stonewall-rellen, nadat de politie een inval had gedaan in een homobar in de Village. Ik zat nog op school.’
‘Wordt het niet tijd dat hij het je ouders vertelt?’
‘Natuurlijk. Maar het zal wel een behoorlijke schok voor ze zijn. Martin is hun enige zoon en mijn vader verwacht dat hij de familienaam zal voortzetten. Zodra Martin eraan toe is om het hun te vertellen, zal ik zorgen dat ik erbij ben. Dat zal Martin nodig hebben.’
Gorham knikte. Deze aantrekkelijke advocate had onvermoede kanten.
‘Familie is erg belangrijk. Ik heb mezelf de verantwoordelijkheid opgelegd om mijn familie weer dezelfde positie te geven als vroeger. Mijn vader heeft zich daar nooit over bekommerd. Dat is mijn eigen keuze. Denk jij er ook zo over?’
‘Niet echt. Ik voel me meer verantwoordelijk voor mezelf. Mijn moeder was daar altijd heel stellig in. Ze wilde dat ik carrière maakte. Je mag gerust trouwen, maar zorg dat je nooit afhankelijk van een man wordt, zei ze altijd. Zelf is ze lerares.’
‘Leidde dat weleens tot wrijving tussen je ouders?’
‘Nee, ze zijn heel erg dol op elkaar. Dit is gewoon haar standpunt.’
‘Ik ken een aantal advocates die als een speer gingen, maar die zijn opgehouden met werken toen ze kinderen kregen.’
‘Dat zal mij niet overkomen.’
‘Vind je dan dat je alles kunt hebben?’
‘Ik kan alles doen en alles hebben. Daar geloof ik rotsvast in.’
‘Dat lijkt me niet zo makkelijk.’
‘Een kwestie van goed organiseren. En dat kan ik. Ik ben totaal niet geschikt om alleen maar een toegewijde echtgenote te zijn.’
‘Dan kun je beter met een advocaat trouwen. Iemand die snapt waar je mee bezig bent.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Geen sprake van.’
‘Waarom niet?’
‘Competitie. Elk beroep kent competitie. In een huwelijk is dat vragen om moeilijkheden.’
‘Wat wil je dan?’
‘Ik hoop ooit de ware tegen te komen. Iemand die vindt dat het leven een avontuur is. Iemand die vooruit wil, zowel professioneel als als mens.’
De telefoon ging en Gorham nam op.
‘Hallo Gorham.’ Het was Juan. ‘Heb je gezien wat er aan de hand is?’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik kan aan je horen dat het nogal rustig is op Park Avenue.’
‘Jazeker.
‘Blijf maar binnen. Een elektriciteitscentrale is door de bliksem getroffen en bijna heel New York zit zonder licht. Het rommelt in El Barrio en als het licht niet snel weer aangaat kun je in Harlem grote moeilijkheden verwachten. Ik heb al gezien dat er in winkels is ingebroken.’
‘Wordt er geplunderd?’
‘Natuurlijk wordt er geplunderd. De winkels liggen vol dingen die mensen willen hebben en het is donker.’ Juan klonk zelfs een beetje vrolijk. ‘Gorham, als jij een sliert kinderen had en geen geld, zou je ook gaan plunderen. Nou ja. Ik wilde alleen maar zeggen dat je binnen moet blijven, het kan zo overslaan naar andere gedeelten van de stad.’
‘Wat ga jij doen?’
‘Ik denk dat ik even ga kijken. Voor mij is het tenslotte vertrouwd terrein, als je snapt wat ik bedoel.’
‘Pas je wel op, Juan?’
‘Maak je geen zorgen, Gorham.’
Gorham hing op en vertelde Maggie wat hij net had gehoord.
‘Misschien kun je beter hier blijven,’ zei hij. ‘Ik heb een logeerkamer.
Ze keek hem met een sceptische blik aan. ‘Leuk geprobeerd.’
Onder normale omstandigheden had hij wel een poging gewaagd, want hij vond Maggie steeds aantrekkelijker worden, maar daar was het nu niet het moment voor.
‘Nee, ik vind het heel fijn dat je hier bent, maar ik probeer je niet versieren. Ik zal je zo meteen veilig naar huis brengen. Als Juan denkt dat het wel kan gaan spoken, neem ik geen enkel risico.’
‘Goed, dat is lief van je.’
Ze praatten nog een beetje over koetjes en kalfjes en hij vroeg of hij haar een keer mocht bellen. Maggie gaf hem haar telefoonnummer. Een kwartiertje later zei hij dat hij haar naar huis zou brengen, maar eerst wilde hij Juan bellen om te vragen of er nog nieuws was. Er werd niet opgenomen.
Op Park Avenue was geen taxi te bekennen en dus besloten ze maar naar 86th Street te lopen. Het was helemaal donker, en in de verte zagen ze alleen een zwak schijnsel dat op brand kon duiden. Ze liepen stilzwijgend verder.
‘Zit je iets dwars?’ vroeg Maggie.
‘Niet echt, allemaal flauwekul.’
‘Ik weet het best. Je maakt je zorgen omdat Juan niet opnam.’
‘Dat klopt. Idioot, want hij kent El Barrio als zijn broekzak.’
‘Waar woont hij?’
‘In 96th, vlak bij Lexington.’
‘Als je me thuis hebt afgeleverd, ga je zeker naar hem toe?’
‘Dat was ik inderdaad van plan.’
‘Laten we samen gaan.’ Ze gaf hem een arm.
‘Ga nou maar naar huis.’
‘Je houdt me toch niet tegen.’
Hij keek haar verbouwereerd aan. ‘Je bent me er eentje, Maggie O’Donnell.’
‘Als je dat maar weet.’
Toen ze bij het kruispunt van 96th Street kwamen, hadden ze uitzicht over een deel van Spanish Harlem. Het was rustig op straat, maar ze zagen wel diverse brandhaarden. Ze liepen vlug naar Juans huis. De portier had de deur op slot gedaan, maar toen hij met een zaklantaarn had gekeken wie er voor de deur stonden, deed hij snel open. Gorham zei voor wie hij kwam.
‘Ik heb meneer Campos niet de deur uit zien gaan,’ zei de man. Gorham haalde opgelucht adem. ‘Een aantal bewoners zijn op het dak, misschien is hij daar ook. De intercom doet het niet, maar als u me zijn nummer geeft, kan hem wel bellen, voor het geval hij weer naar beneden is gegaan.’
Juan nam op. Hij was stomverbaasd dat Gorham in het gebouw was.
‘Ik dacht dat je het wel gezellig had met dat roodharige meisje.’
‘Ze is hier bij me.’
‘Wil je naar het dak komen? We zijn daar met een hele groep mensen en er is bier. Je moet alleen wel twaalf trappen op.’
Gorham zei tegen Maggie dat ze waren uitgenodigd.
‘Kom op, we gaan naar boven,’ zei ze.
Op het dak hadden ze een goed uitzicht over een groot deel van Harlem en de skyline van Brooklyn. Overal was brand. Brandweersirenes loeiden en opeens hoorden ze in de buurt van Lexington het gepiep van banden, gevolgd door glasgerinkel. Zo te horen was iemand met een vrachtwagen door een winkelruit gereden.
‘Waarschijnlijk de supermarkt,’ concludeerde Juan rustig. Hij draaide zich om naar Maggie. ‘El Barrio. Mijn mensen.’
Ze dronken bier en keken naar de vuren die steeds hoger oplaaiden. Na een poosje was ook in Brooklyn een enorm vuur te zien dat zich steeds verder verspreidde.
‘Wat een gigantische brand,’ zei Gorham.
‘Zeg dat wel,’ beaamde Juan.
Ze bleven tot in de kleine uurtjes op het dak en waren er getuige van dat de spanningen in deze verdeelde stad zich ontlaadden in plunderingen en steeds fellere branden.