MONTAYNE’S TAVERN
1758
Het was 5 november, Guy Fawkes Night. In New York werd de paus verbrand.
In Engeland was het een belangrijke datum. Anderhalve eeuw geleden had de katholiek Guy Fawkes geprobeerd om op die dag het protestantse parlementsgebouw op te blazen. Sindsdien werden elk jaar herdenkingsvuren aangestoken waarin de beeltenis van Fawkes symbolisch werd verbrand. Aangezien het in hetzelfde seizoen viel als Halloween, waren deze twee sterk gelijkende rituelen met elkaar versmolten.
De Fawkes-vuren kwamen ook in New York in zwang. Naarmate de tijd verstreek vonden de New Yorkers dat het oude Engelse model aan verbetering toe was, dus verbrandden zij een beeltenis van de paus. Die werd eerst door de straten gedragen en daarna in de vlammen gegooid, terwijl iedereen eromheen feestvierde. Bijna iedereen dan. Want de katholieken in de stad hadden zo hun bezwaren, maar zij waren te gering in aantal en hielden dus wijselijk hun mond.
Toen John Master die avond Charlie White tussen de menigte op Broadway ontwaarde, zwaaide hij lachend naar hem. Charlie knikte hem toe, maar hij lachte niet. John realiseerde zich dat ze elkaar jaren geleden voor het laatst hadden gesproken en hij liep op hem af.
Misschien voelde John Master zich niet helemaal op zijn gemak toen hij zei: ‘Goed om je weer te zien, Charlie.’ Bijna liet hij zich ontvallen dat hij pas nog aan Charlie had gedacht, maar ze hadden allebei geweten dat dat niet conform de waarheid was. Ze bevonden zich voor de deur van Montayne’s Tavern, en John stelde voor een drankje te drinken. Net als in de goede oude tijd.
Die goeie oude tijd, toen John Master en hij nog klein waren, herinnerde Charlie zich.
Het leken zorgeloze tijden. Vissen in de rivier. Gearmd wandelen over Broadway. Kamperen in het bos en zich inbeelden dat ze berengeluiden hoorden. Met de boot naar Governor’s Island en daar hele dagen spijbelen. Kattenkwaad uithalen in de stad. John had hem een paar keer meegenomen als zijn vader een lading melasse bij de Fransen ophaalde met een van zijn schepen. Charlie kreeg een beloning als hij zijn mond hield, maar hij had er hoe dan ook met geen woord over gerept. Hij was praktisch familie. Dat was wat vriendschap betekende.
Toen ze ouder werden, gingen ze samen naar de taveerne. Maar Charlie werd nooit zo dronken als John, omdat hij moest werken. Dus als John zich laveloos had gezopen met de zeelui, bracht Charlie hem thuis.
Toen John zelf ging werken, kwam daar een eind aan en van de weeromstuit zag hij Charlie minder. Charlie snapte dat wel. Hij nam aan dat John hem liever niet zag, omdat hij hem herinnerde aan wat hij probeerde te vergeten. Niettemin was hij gekwetst. Ze zagen elkaar nog af en toe en hieven dan een glaasje, maar het werd nooit meer als voorheen.
Charlie had een fout begaan. Hij had John een keer gezien bij de entree naar het fort, druk in gesprek met een koopman. Hij was op hen afgelopen om zijn vriend gedag te zeggen, maar John had hem een kille blik toegeworpen. De koopman keek ook misnoegd naar die vent die hun overleg had onderbroken; Charlie was snel weggegaan, hij voelde zich idioot.
De volgende ochtend vroeg stond John bij hem op de stoep. ‘Sorry van gisteren, Charlie,’ had hij gezegd, ‘maar ik sprak die man voor het eerst en ik probeerde te begrijpen wat hij van me wilde.’
‘Maak je geen zorgen, John.’
‘Ben je vanavond vrij? We kunnen wat gaan drinken.’
‘Vanavond niet, maar ik kom gauw bij je langs.’
Charlie was nooit gegaan. Het had geen zin. Ze leefden in verschillende werelden.
Maar John was hem niet vergeten. Een jaar later stond hij weer voor de deur. Charlie de arbeider had een koets en regelde af en toe transporten. John vroeg hem of hij zijn goederen naar diverse boerderijen kon vervoeren. Charlie was blij met de opdracht en een tijdje liep het goed. In de daaropvolgende jaren had John hem vaker werk bezorgd.
Het bleef evenwel een relatie van een rijke man die een arme man gunsten verleent. De laatste opdracht werd niet door John persoonlijk gegeven, maar afgehandeld door een kantoorbediende.
Ze waren allebei getrouwd; John met een quaker uit Philadelphia, Charlie met de dochter van een koetsier. Ze hadden allebei kinderen. John wist de namen van Charlies kinderen niet, maar Charlie kende wel die van John.
Charlie dacht nu eenmaal vaak aan John. Regelmatig kwam hij langs zijn mooie huis, hij wist hoe Mercy Master eruitzag en wat voor kinderen ze hadden. Hij ving weleens roddels over hen op in de taveerne. Zijn nieuwsgierigheid was wellicht een tikje morbide, maar John zou verbaasd zijn geweest als hij had geweten hoe nauwgezet Charlie zijn handel en wandel volgde.
‘Hoe is het met je vrouw en kinderen, Charlie?’
Ze zaten aan een houten hoektafel met hun drankje. Charlie moest zich nodig scheren, zijn haar zat in de war en er stonden lijnen in zijn gezicht.
‘Het gaat goed met ze,’ zei hij met samengeknepen ogen. ‘Met jouw zaken ook, hoorde ik.’
‘Klopt.’ Ontkennen had geen zin. ‘De oorlog heeft ons geen windeieren gelegd.’
Johns moeder was drie jaar geleden gestorven; zijn vader Dirk was opgehouden met werken en had zich teruggetrokken op een boerderij ten noorden van Manhattan, in Westchester County, met alleen een huishoudster. John noemde hem liefdevol ‘een echte Hollander, met zijn bouwerij en zijn pensioen’. En al bleef Dirk graag op de hoogte, John Master had de touwtjes van het familiebedrijf volledig in handen. Dankzij de oorlog bloeide het bedrijf als nooit tevoren.
De legendarische rivaliteit tussen Frankrijk en Groot-Brittannië had een nieuwe wending gekregen. Al een eeuw bevochten de twee mogendheden elkaar om de controle over India, de lucratieve suikerhandel in West-Indië en de bonthandel in het noorden. Hun concurrentiestrijd in Amerika bleef beperkt tot schermutselingen bij de Hudson of de St Lawrence ten noorden van New York, waarbij ze hulp kregen van de Irokezen. Onlangs probeerden beide grootmachten de Ohio Vallei in het westen in handen te krijgen, bij het uitgestrekte Franse territorium van de Mississippi River in Louisiana. In 1754 had een nog onervaren jonge officier in het Britse leger, George Washington, een bres geslagen in de verdediging bij de Ohio Vallei; hij bouwde een fort maar werd er weer uit gegooid door de Fransen. Op zich was dat geen spraakmakend incident. Maar in Londen was het voor de Britse regering een aanleiding om tot een besluit te komen. De tijd was rijp om hun gezworen vijand voor eens en altijd uit de North-East te zetten. Het was oorlog.
‘Ik mag Washington dankbaar zijn,’ schertste John Master. ‘Aan hem heb ik mijn fortuin te danken.’
Immers, oorlog betekende gouden tijden voor boekaniers en mannen als John Masters sponnen er garen bij. Het was een riskante business, maar hij had het goed uitgeknobbeld. Op de meeste expedities werd verlies geleden, degene die succesvol waren brachten daarentegen goed geld op. Met een aandeel in een stuk of tien schepen en een uitgekiende risicospreiding werden de verliezen ruimschoots gecompenseerd door de winst. Jaarlijks brachten zijn investeringen het dubbele tot het driedubbele op. Het was het spel der rijken dat hij zich kon veroorloven.
Het grote voordeel voor New York was het Britse leger. Het aantal roodrokken uit Engeland dat de Fransen kwam bevechten, liep op tot vijfentwintigduizend, tezamen met een kolossale vloot en bijna vijftienduizend zeemannen. Ze arriveerden in New York en Boston, en al die manschappen en schepen moesten bevoorraad worden. De officieren eisten bovendien huisvesting en allerhande diensten. Naast zijn gebruikelijke handel op de Caribische Eilanden kreeg John, evenals vele andere kooplui uit zijn kennissenkring, lucratieve overheidscontracten voor de levering van graan, hout, textiel en rum. Ambachtslieden werden overstelpt met werk en schroefden direct hun prijs op. Mannen als Charlie verdienden er ook aan. Bijna iedereen in New York die iets te verkopen had, wreef zich vergenoegd in de handen en zei: ‘Leve de roodrokken.’
‘Ik heb veel constructiewerk, ik mag niet klagen,’ zei Charlie.
Terwijl ze die avond over van alles en nog wat praatten, bedacht John hoe nuttig het was dat hij zijn jeugd met mannen als Charlie had doorgebracht. Hij mocht dan inmiddels een rijke vent van veertig zijn met een aangenaam leven, hij kende ook de straat, de werf en de taveernes, en dat strekte in zijn voordeel. Hij wist wat er in deze mannen omging, herkende een leugen en begreep hoe hij ze moest aanpakken. Hij dacht aan zijn zoon James. Een prima knaap, die de beste opleiding kreeg en die hij de kneepjes van het vak bijbracht. Toch vond hij de opvoeding van de nieuwe generatie te mild. Eenzelfde pittige ervaring als hij had opgedaan, zou James geen kwaad doen. Dus toen Charlie vertelde dat zijn zoon Sam inmiddels dertien was, net zo oud als James, leunde John geïnteresseerd naar voren en vroeg: ‘Volgens mij moeten we die twee eens aan elkaar voorstellen. Wat vind jij?’
‘Dat lijkt mij een prima idee.’
‘Zal ik James eens langs sturen?’
‘Je weet waar ik woon.’
‘Overmorgen, schikt dat?’
‘We zien ernaar uit.’
‘Afgesproken. Zullen we nog een borrel bestellen?’
Tegen de tijd dat ze afscheid namen, was er van de paus nog maar een klein hoopje as over.
De volgende ochtend zei John tegen zijn zoon dat hij een afspraak voor hem had gemaakt met Charlie White. Hij legde hem precies uit hoe hij hun huis kon vinden en drukte hem op het hart niet te laat te komen. James beloofde dat hij stipt op tijd zou zijn.
Mercy Master had die middag zelf bezoek. Ze had het tijdstip zorgvuldig uitgekozen, want zowel James als zijn oudere zusje Susan was niet thuis, en haar echtgenoot was voorlopig nog op zijn werk. Toen de architect arriveerde, bracht Hudson hem naar de salon waar ze al een tafel had vrijgemaakt, zodat hij zijn tekeningen erop kon uitspreiden.
Ze was de graftombe van haar man aan het voorbereiden.
Niet dat ze hem graag dood wilde – integendeel. Het was juist haar vurige wens dat alles goed geregeld was voor John, dood of levend. En als quaker was ze gewoon pragmatisch.
Mercy droeg haar echtgenoot op handen. Ze kocht mooie pruiken voor hem, modieuze jassen en een prachtige koets. Ze droeg zelf representatieve, smaakvolle jurken en schafte fraai meubilair aan voor hun weelderige woning die Johns status zouden benadrukken: Chippendale-stoelen, elegant behang, verfijnde zilveren serviezen. Ze had zelfs hun portret laten schilderen door de zeer gewilde kunstenaar Copley.
Het was een integere passie; ze was in haar hart altijd een quaker gebleven. Haar aankopen waren geen protserig uiterlijk vertoon, maar getuigden van een oprechte waardering voor haar man en voor de mooie dingen die God beschikbaar stelde. De quakers in Philadelphia waren daarbij haar grote voorbeeld. De quaker-oligarchen bestuurden de stad als Venetiaanse edelen. Op het platteland ten noorden van New York had de rijke quaker Murray een prachtig huis laten boven op een heuvel die Murray Hill werd genoemd.
Zo’n verfijning was nieuw voor New York. De gecultiveerde bovenklasse in Boston en Europa beschouwden New York in Johns jeugd nog als boertig, maar daar kwam snel verandering in. De kloof tussen arm en rijk werd steeds breder. De keurige georgiaanse straten en pleinen werden een eiland op zich. In het park Bowling Green, dat vlak voor het fort was aangelegd, flaneerden de welgestelde ouderen net zo chic als in Vauxhall of Ranelagh Gardens in Londen. Het theater- en concertaanbod was nog mager, maar de woningen van de aristocratische Britse officieren die hier waren neergestreken deden niet onder voor hun behuizing in het Europese thuisland. Het onderkomen van de rijke Waltons, een koopmansfamilie, overtrof zelfs dat van de gouverneur.
Engeland zette de toon. De Britse scheepvaartwet schreef voor dat in Amerika weinig geïmporteerd mocht worden van het Europese continent, maar de Engelsen leverden voldoende goederen om aan de toenemende vraag naar schoonheid te voldoen. Serviezen, glazen, zilver, zijde en allerlei luxeartikelen werden met soepele kredietvoorwaarden voor de kopers ingevoerd. Mercy Master kocht zich ongans. Ze was het liefst zelf naar Londen gereisd om te controleren of ze vooral geen mooie snuisterijen zou overslaan.
Er was slechts één ding dat John haar niet wilde geven: een buitenhuis. En dan geen bouwerij zoals de Stuyvesants, maar een fraai landhuis op een flink stuk grond. Een plek om de ongezonde, vochtige zomer in de stad te kunnen ontvluchten. Maar bovenal was zo’n huis – een villa met een park eromheen – een trofee, een pronkstuk voor een heer van stand die zijn goede smaak onderschreef. Het was een traditie die al bestond ten tijde van de renaissance, de middeleeuwen en bij de Romeinen. Nu was de beurt aan New York, zoals Warts House op Rose Hill of huizen met namen ontleend aan de Londen-chic als Greenwich en Chelsea. Wat zou haar man daar op zijn plaats zijn, dacht Mercy, en hij had er ook het fortuin voor. Maar hij weigerde resoluut.
‘We kunnen immers naar de boerderij van mijn vader,’ zei hij. En hij had al achthonderd hectaren land gekocht in Westchester en Dutchess County. ‘Dat worden de graanschuren van het noorden,’ beweerde hij, ‘en ik ga graan verbouwen.’ Dan zuchtte Mercy, al moest de quaker in haar hem gelijk geven.
Na lang peinzen wat ze anders voor haar man kon aanschaffen, kwam ze op het idee van de graftombe. Als ze dan geen huis kreeg als onderkomen voor het aardse tijdelijke, dan zou ze een tombe laten bouwen voor de eeuwigheid. Het mausoleum als eerbetoon aan haar echtgenoot; zij zou naast hem worden begraven en te zijner tijd hun nazaten. Het was haar project. Ze nam een architect in de arm. Ze zou haar kennissen de bouwtekeningen kunnen laten zien. Ze was er al een maand in het geheim mee bezig. Op nieuwjaarsdag zou ze haar echtgenoot met dit geschenk verrassen.
Dus toen haar man die dag volkomen onverwacht om drie uur thuiskwam, was ze danig uit het lood geslagen.
John Master staarde naar het ontwerp voor zijn graftombe, die een Romeinse keizer waardig was. Hij wist heel goed dat de oude families in de regio – zeker de presbyterianen – moesten gniffelen om die pretentieuze kooplui in New York, wat hij hun niet eens aanrekende. Met een milde blik op zijn vrouw merkte hij slechts op: ‘Mercy, lieve, ik ben amper veertig en je wilt me al begraven.’ Maar het enige waar het zijn lieve vrouw Mercy aan ontbrak, was gevoel voor humor en John, overweldigd door de uitzinnigheid van de tombe, liet zich op een Chippendale-stoeltje zakken en barstte in lachen uit.
Maar al snel stond hij weer op en gaf zijn vrouw een dankbare kus, heimelijk content dat hij haar plan had ontdekt. Want het toeval wilde dat hij voor haar ook een verrassing in petto had – alleen wist zij daar niets van af.
‘Is James al terug van zijn bezoek aan Charlie White?’ vroeg hij, en hij was blij om te horen dat zijn zoon nog altijd niet thuis was. Dan had de jongen het vast naar zijn zin.
Die middag waren Charlie White en zijn zoon op het afgesproken uur gereed. Hun woning lag ten westen van Broadway, vlak bij Montayne’s Tavern en ongeveer op een halve mijl van de Trinity Church. De straten in de betere wijken waren van kinderkopjes en de huizen van baksteen, maar ondanks het feit dat je in Charlie Whites buurt over aangestampte aarde liep en de verf van de gammele houten huizen afbladderde, was het er toch gezellig.
In Charlies voortuin stond zijn koets, met zijn nummer in rode verf. Hij had drie zonen en twee dochters. De oudste zoon zat op zee, de tweede reed fier op de nieuw uit Engeland geïmporteerde brandweerwagens en Sam, de jongste zoon, hielp hem met zijn business.
‘Wat moeten we eigenlijk doen, pa? Samen oesters verkopen op straat?’ vroeg Sam, die niet goed wist wat hij straks met James aan moest. Oesters waren het armeluiseten en Sam verdiende wat bij met de verkoop ervan.
‘Wees gewoon jezelf,’ prentte Charlie hem in. Dat moest volstaan. Als de rijke James bevriend zou raken met Sam… Wel, je wist maar nooit waar vriendschappen toe konden leiden.
In zijn hart was Charlie erg opgewonden over het aanstaande bezoek. Na al die jaren zou zijn band met de Masters worden hersteld. Zou het weer net zo worden als vroeger?
De avond ervoor had hij voor zijn gezin herinneringen opgehaald van hem en John, iets wat hij zelden deed. Misschien had hij het iets te dik aangezet. Zijn kinderen waren weliswaar van hun oude vriendschap op de hoogte, maar toch waren ze redelijk onder de indruk van zijn plotselinge verhalenstroom.
Op mevrouw White na; een gezette, gemoedelijke vrouw. Ze hield van Charlie, maar na zo veel jaren huwelijk was ze enigszins sceptisch geworden en ze kende ook zijn zwakheden. Zijn handel floreerde niet zoals die van haar vader, omdat hij zich minder goed op zijn werk concentreerde. Ze vreesde dat hij zich door James’ bezoek dingen in zijn hoofd gingen halen en haar kinderen zou teleurstellen.
‘Je hebt wat gedronken met John Master en zijn zoon uitgenodigd.’
‘Dat was zijn idee, niet het mijne.’
‘Hij had gedronken.’
‘Ik ken hem als hij te veel gedronken heeft; dat was deze keer niet het geval.’
‘Denk je dat de rijkeluiszoon komt opdagen?’
‘Ik weet het zeker. Zijn vader heeft het gezegd.’
‘Nou ja, we zullen zien,’ zei ze. ‘Maar ik zal je één ding vertellen: John wil iets. Ik weet niet wat, maar als hij het heeft, vergeet hij je weer, net als vroeger.’
‘Je begrijpt er niets van,’ zei Charlie. ‘We zijn vrienden.’
Zijn kinderen keken hem aan. Zijn vrouw zweeg.
‘Wacht maar,’ zei Charlie.
Nu stonden Charlie en Sam te wachten. Het was druk op straat. Bij tijd en wijle kwam er iemand van aanzien langs, maar geen James Master. Een kwartier verstreek. Sam keek naar zijn vader.
‘Hij komt wel,’ zei Charlie.
Er ging nog een kwartier voorbij.
Om één uur zei Charlie tegen zijn zoon: ‘Ga maar naar binnen, jongen.’
Maar zelf bleef hij nog lange tijd staan, uitkijkend over de straat.
Om zes uur die avond liep James Master naar huis, hopend dat zijn vader er niet zou zijn. Hij wist nog altijd niet wat hij moest zeggen.
Want ondanks zijn voornemen was hij niet naar de Whites gegaan. Niet dat hij neerkeek op arme mensen of zoiets. Wat hem dwarszat, was dat zijn vader allerlei dingen voor hem bekokstoofde.
Het hele plan was natuurlijk bedoeld voor zijn vorming. Zijn vader hoopte dat het in zijn voordeel zou strekken. Als hij vrienden als Sam White zou hebben, net als zijn vader indertijd, zou hij beter begrijpen hoe de wereld in elkaar stak. Hij bleef erop hameren dat hij Sam moest opzoeken. Niet dat James het ooit hardop zou zeggen, maar het was net zo goed zijn vaders schuld dat hij die middag niet bij de Whites had aangeklopt.
Of het lot had gewoon anders beschikt. Hij was onderweg een vriend tegen het lijf gelopen en dat had de nodige vertragingen opgeleverd. Toen was het te laat om nog naar de Whites te gaan. Misschien kon hij maar het best tegen zijn vader zeggen dat hij hun huis niet had kunnen vinden, maar dat hij het de volgende dag opnieuw zou proberen. Maar op dat moment trof hij zijn vader al voor de deur van hun huis aan.
‘En James, ging het goed?’ vroeg hij met een verwachtingsvolle glimlach. ‘Wat een type, die Charlie, vind je ook niet? Wat is Sam voor jongen? Viel de appel niet ver van de boom?’
‘Wel…’ James aarzelde en zag de gretige blik in zijn vaders ogen. ‘Nee, hij is nogal stil.’
‘Maar wel aardig, toch? Net als jij?’
‘Ja… Ja hoor.’ Nu had hij zich al in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd. Moest hij snel alsnog opbiechten dat hij niet was geweest? Dat zou zijn vader ernstig teleurstellen. Zat die man maar niet zo op zijn nek.
‘Hebben jullie een vervolgafspraak gemaakt?’ drong zijn vader aan.
‘Maak je geen zorgen, vader, we zien elkaar weer als we zin hebben.’
‘O.’
‘Laat het maar aan ons over, goed?’
‘Vooruit dan maar. Maak je geen zorgen, ik zal me er niet mee bemoeien.’ En met die woorden liet zijn vader hem gauw naar binnen glippen.
Was dat einde verhaal? James wist dat zijn vader Charlie White niet vaak zag, maar ooit zou hij hem weer spreken. Hij kon maar beter morgen langsgaan met als excuus dat hij zich in de datum had vergist. Zo kon hij het gladstrijken. En het lukte hem bijna, behalve dat hij de volgende dag zo lang treuzelde dat het wederom te laat werd om te gaan. De dag erna gebeurde hetzelfde, en de derde dag ook. Op het moment dat hij er definitief een streep onder wilde zetten, zag hij op straat een koets met een nummer in rode verf. De koetsier, een gedrongen man met een baardgroei van een paar dagen en gekleed in een dikke leren jas, hield halt, boog zich naar voren en vroeg: ‘Bent u James Master?’
‘Dat ligt eraan. Wie bent u?’
‘Charlie White. Ik dacht dat u bij ons langs zou komen.’
Dit was James’ kans. Hij kon zeggen dat hij op weg was om zijn excuus aan te bieden. Maar vanwege een onzinnige paniekaanval waar hij geen raad mee wist, liet hij de gelegenheid aan zijn neus voorbijgaan. Hij hoorde zichzelf zeggen: ‘Niet dat ik weet, mijnheer White. Kan ik u ergens mee van dienst zijn?’ En hij klonk zo beleefd, met zo’n perfect onschuldige stem, dan Charlie White zich liet overtuigen.
‘Nee hoor, jongeman. Mijn vergissing. Ik moet u voor iemand anders hebben aangezien.’ Hij spoorde zijn paard aan en reed weg met zijn koets.
In de daaropvolgende weken kwam John Master zijn jeugdvriend nergens tegen. James had ontwijkend gemompeld toen hij hem naar Sam vroeg en hij had het er maar bij gelaten. Hij had Charlie alsnog willen opzoeken, ware het niet dat er een nieuwe wending in het verhaal kwam.
In tegenstelling tot de schuchter aangelegde James was Johns dochter Susan, een knap meisje van zestien, een zelfbewuste en inmiddels graag geziene jonge vrouw in het New Yorkse uitgaansleven. Ze was opgewekt, gemakkelijk in de omgang en wist precies wat ze wilde – een bruidegom met een flink landgoed in Westchester of Dutchess County. Gezien haar uiterlijk en haar familiekapitaal zou dat weinig problemen opleveren.
Toen er twee jonge Yale-studenten kwamen dineren, ging John er dan ook van uit dat ze hem met alle egards zouden behandelen. Het souper verliep voorspoedig, totdat universiteiten het onderwerp van gesprek werden.
Harvard was gevestigd in Massachusetts en Yale in Connecticut, dus New York wilde ook een universiteit. Dat werd King’s College, een bescheiden instituut in de wijk waar Charlie White woonde. De Trinity Church had terrein beschikbaar gesteld op voorwaarde dat het een anglicaanse universiteit werd. De gouverneur ging akkoord, maar de andere kerken, met name de presbyteriaanse, ziedden van woede.
De meeste welvarende kooplui zoals Master behoorden tot de anglicaanse kerk; in de wandelgangen werden ze de Trinity-brigade genoemd. Deze brigade voerde de boventoon in het bestuur en bezette de beste posities. Hun poging om met King’s College ook het voortgezet onderwijs te domineren, werd door velen beschouwd als machtsmisbruik. Volgens de presbyterianen was het een samenzwering. Zelfs de minderbedeelden slingerden beledigingen naar de hoofden van geprivilegieerde anglicanen, waarna de spanningen hoog opliepen. John Master vond het allemaal buiten proporties. Er werd weliswaar een oplossing gevonden, maar de kwestie had latente gevoeligheden bij de bevolking aan het daglicht gebracht en er werd nog altijd gemopperd.
De Yale-studenten waren presbyterianen en de discussie aan tafel liep danig uit de hand. De twee hadden de euvele moed hem als lakei van de gouverneur te bestempelen – in zijn eigen huis! Hij had hen direct gesommeerd te vertrekken en Mercy en Susan steunden hem daarin volledig. Toch bleef de kwestie dagenlang bij John nasmeulen.
Charlie White behoorde tot dezelfde klasse die de anglicanen had beledigd. En al had Charlie wellicht nooit persoonlijk iets over de universiteit gezegd, toch ontwikkelde John een aversie jegens de koetsier en zijn gezin. Hij zag in dat zijn reactie wat overtrokken was, maar toch deed het hem besluiten bij Charlie White uit de buurt te blijven.
Op nieuwjaarsdag bereidde hij Mercy voor op zijn verrassing. ‘Weet je, door die onplezierige Yale-jongens en dat gedoe rondom die universiteit zou ik er geen bezwaar tegen hebben om de stad een tijdje te verlaten,’ begon hij voorzichtig.
‘Wil je naar het platteland of op familiebezoek in Philadelphia?’ vroeg Mercy.
‘Hmmm… Dat had ik niet direct in gedachten. Het is eerder dat ik me zorgen maak over de handel die Albion voor ons afwikkelt. Ik ken die mensen eigenlijk niet.’
Albion had een bedrijf in Londen dat door zijn vaders agent in Engeland was aanbevolen toen die zelf met pensioen ging. Voorlopig ging alles voorspoedig, maar hun zakelijke relatie verliep geheel via briefwisseling. Aangezien de transporten vanuit Londen alleen maar in aantal toenamen, achtte John het wijs om Albion persoonlijk een bezoek te brengen zodat hij de agent met een paar andere bedrijven kon vergelijken.
‘Wat was je van plan?’ zei ze.
Er brak een grijns door op zijn knappe gezicht. ‘Ik had bedacht om zelf naar Londen te gaan. Heb je misschien zin om mee te gaan?’