HET MEISJE UIT BOSTON

1735

Het proces zou de volgende dag beginnen. De jury was door de gouverneur samengesteld: stuk voor stuk zijn eigen stromannen. Het vonnis lag al vast. Althans, wat de eerste jury betrof.

Want toen de twee rechters het doorkregen, hielp het niet dat gouverneur Cosby persoonlijk met hen bevriend was. De nepjury werd weggestuurd en vervangen door een echte. Het zou een eerlijk proces worden. Eerlijkheid op z’n Brits. New York mocht dan ver bij Londen vandaan liggen, het was nog altijd een Engelse stad.

De hele nederzetting hield de adem in.

Niet dat het hielp. Voor de beklaagde zag het er niet rooskleurig uit.

In het Britse koninkrijk was de georgiaanse periode aangebroken. Na het overlijden van koningin Anne in 1714 besteeg haar protestantse bloedverwant, George ii, keurvorst van Hannover, de troon. Hij werd spoedig opgevolgd door zijn zoon George, die vanaf toen de scepter over het Britse rijk zwaaide. Het was een tijdperk van voorspoed, verfijning en verlichting.

Op 3 augustus, in het jaar des heren 1735, was het een vochtige, warme zomerdag in New York. Vanaf de East River leek de stad op een schilderij van Vermeer. De langgerekte, lage dokken in de verte die nog steeds de namen droegen van Beekman en Ten Eyk, de trapsgewijs gebouwde daken, de vierkante herenhuizen en de zeilschepen die voor anker lagen vormden tezamen een vredig stilleven in heiige stilte. In het centrum van dit panorama was het alsof het spitse torentje van de Trinity Church door het hemelgewelf heen prikte.

De straten daarentegen waren allesbehalve rustig. Er woonden inmiddels tienduizend mensen in New York en hun aantal nam jaarlijks toe. Wall Street bestond voor de helft uit kaden. Ten westen van Broadway zag je nog steeds de boomgaarden en de Hollandse tuinen, maar aan de overkant waren de huisjes van hout en baksteen dicht tegen elkaar aan gebouwd. Voetgangers moesten zich een weg banen tussen stoepen en stallen, watertonnen en zwaaiende luiken en tegelijk de wielen van koetsen ontwijken die over de kinderkopjes naar de markt ratelden.

Maar de smerige dampen spanden de kroon. Paardenvijgen, koeienvlaaien, huishoudelijk afval en andere viezigheid, dode katten en vogels; de grond was bezaaid met allerlei uitwerpselen die door de regen weggespoeld moesten worden of droogkoekten in de zon. Op bedompte hete dagen als deze steeg er een dikke walm op, fermenterend in de zon, die langs houten muren en schuttingen kroop, bakstenen en cementen voegen aantastte, de luchtwegen verstikte, ogen deed tranen en hoog boven de daken uit steeg.

Het was de geur van New York in de zomer.

Maar wat was het Brits. In Brooklyn bij de East River was Hollands nog steeds de voertaal, maar het was ontegenzeglijk Engels grondgebied en de daarachterliggende provincie heette Queens. Achter Manhattan was het vasteland aan de overkant van de Hudson te zien, een streek die Charles II New Jersey had gedoopt.

De Hollandse huizen in Nieuw Amsterdam waren zeker charmant, vooral die bij Wall Street, maar de nieuwe woningen waren opgetrokken in de simpele georgiaanse stijl. Het voormalige Hollandse stadhuis was vervangen door een klassiek bouwwerk dat minzaam op Broadway neerkeek. Op de markt werd Hollands gesproken, maar niet in de koopmanshuizen.

Tezamen met de Engelse taal verengelste de stad. De koninklijke statuten waren koninklijk bezegeld. Weliswaar waren ze verkregen dankzij de steekpenningen van een voormalig gouverneur, maar dat was te verwachten. Zodra de statuten eenmaal waren opgesteld, konden de burgers zich tot aan het einde der tijden erop beroepen. Als vrij geboren Engelsen kozen ze hun eigen stadsbestuur.

Er waren New Yorkers die deze Engelse vrijheid minder verheven achtten, zoals het toenemend aantal slaven dat op de markt bij Wall Street werd verhandeld, maar dat waren negers die, zo was men van mening, toch maar inferieur waren. De vrouwen die zich de gelijkwaardigheid onder Hollands bewind nog herinnerden, hadden ook zo hun bezwaren nu ze onder de Engelse grondwet vielen. De Engelse mannen hadden er amper boodschap aan. Het enige wat voor hen telde was dat ze aan tirannieke monarchen waren ontsnapt. Puriteinen en hugenoten stonden op gelijke voet, zonder dat Lodewijk van Frankrijk of de katholieke James er iets over te zeggen had. Na de Glorieuze Overtocht van 1688 werd besloten dat het Britse, protestantse parlement boven de koning stond. Wat de Britse grondwet betrof was de juryrechtspraak ingevoerd alsmede het recht om bepaalde belastingmaatregelen te weigeren; een recht dat al ruim vijfhonderd jaar opgeld deed, sinds de Magna Carta. Waar het op neerkwam was dat de New Yorkse burgers net zo vrij waren als hun Engelse landgenoten die hun eigen koning hadden onthoofd, en niet zoals een eeuw geleden toen ze onder een tiran zuchtten.

Daarom was het proces dat de volgende dag zou plaatsvinden zo belangrijk.

De twee mannen liepen naast elkaar over straat. Degene met de bruine, stijf dichtgeknoopte jas leek zich niet op zijn gemak te voelen. Misschien lag het aan de hitte of was er iets anders wat hem zorgen baarde.

Mijnheer Eliot Master uit Boston was een rechtschapen man die veel van zijn kinderen hield. Een behoedzame advocaat die alleen glimlachte wanneer het hem van pas kwam, en nooit te uitbundig. Het was dan ook bij wijze van uitzondering dat hij het gevoel had een ernstige fout te hebben begaan.

Hij ontmoette zijn New Yorkse neef Dirk Master voor de eerste keer en nu al had hij zijn bedenkingen. Hun grootvaders, Eliot en Tom Master, waren ieder hun eigen weg gegaan. De Masters in Boston hadden geen contact met de Masters in New York. Kleinzoon Eliot had bedacht de familiebanden weer aan te halen, maar voor hij zijn bloedverwanten aanschreef had hij zich er eerst van vergewist of ze wel in goeden doen waren. Dat bleek gelukkig het geval, maar dat zei nog niets over hun karakter.

De simpele, lichte jas van Dirk de koopman kon ermee door, maar dat kleurige gilet eronder beviel Eliot niet. Zijn pruik was te flamboyant en zijn das veel te losjes gestrikt. Hoe serieus kon iemand zijn die zo frivool gekleed ging? Het aanbod van zijn neef om bij hem thuis te logeren zolang het proces duurde, was gastvrij;

maar nu was Eliot Master blij dat hij zolang bij een betrouwbare confrère verbleef.

De neven leken niet op elkaar. Dirk was lang, met een lichte overbeet en een zelfverzekerde houding. Eliot was een stuk kleiner, met bruin haar en een breed, ernstig gezicht.

De Masters in Boston woonden in Purchase Street. Eliot was lid van de Old South Congegration Church en tevens kiesman. Hij was opgegroeid tussen de dokken en watermolens van Boston en het handelsvak had geen geheimen voor hem. Zijn zwager was bierbrouwer en dreef een welvarende onderneming. Eliot hechtte echter veel meer waarde aan ethiek en aan een gedegen opleiding, getuige zijn studie aan de Boston Latin School en Harvard. Hij betwijfelde of Dirk zulke diploma’s bezat.

Eliot was een man van principes. Zijn standpunt ten aanzien van slavernij was ferm: ‘Slavernij is verkeerd,’ hield hij zijn kinderen voor. Dat een op de tien mensen in Boston slaaf was, deed hem niet van mening veranderen. Hij duldde geen slavernij onder zijn dak. In tegenstelling tot de strenge mannen uit het verleden was hij vóór vrijheid van religie, zolang het maar van de protestantse tak was. Net als zijn puriteinse voorvaderen was hij fel gekant tegen tirannieke overheersing – wat tevens de reden was dat hij het proces in New York wilde bijwonen.

Het was attent dat zijn neef hem en zijn dochter Kate voor het diner had uitgenodigd. Terwijl zij uitrustte, kreeg Eliot van Dirk een rondleiding door de stad. Ze liepen over Broadway, keken bewonderend naar de Trinity Church en liepen over het voormalige indianenpad naar het noordelijk gelegen meer.

‘Tot een paar jaar geleden was dit een en al moeras,’ zei Dirk, die duidelijk trots was op zijn stad en de geschiedenis ervan goed kende. ‘Totdat mijn vriend Roosevelt het opkocht. Het is drooggelegd en overal zie je mooie straten.’

Het waren indrukwekkende ontwikkelingen, gezien de recessie in het handelswezen. ‘De inhaligheid van de suikerplantagehouders in West-Indië hebben de bodem uitgeput,’ verklaarde Dirk. ‘En omdat wij hen bevoorraadden, liepen de zaken bij ons ook slechter. Bovendien overtroeven die schurken in Philadelphia ons met lage meelprijzen,’ zei hij hoofdschuddend.

Die opmerking ontlokte Eliot een nauwelijks merkbare glimlach, aangezien de kooplui in New York hun rivalen in Boston al een halve eeuw beconcurreerden.

‘Maar de zaken gaan toch redelijk?’ vroeg hij.

‘Ik heb meer noten op mijn zang. De slavenhandel verloopt voorspoedig.’

Eliot zweeg.

Op de terugweg wees Dirk hem op een gebouw in Mill Street. ‘Dat is de synagoge,’ zei hij argeloos. ‘Ze hebben twee gemeenschappen. De Sefardische Joden uit Brazilië, behoorlijk beschaafde lui, en de Asjkenazim uit Duitsland – minder beschaafd maar groter in aantal, vandaar dat er een uit die groep tot voorzitter van de congregatie is gekozen. De gebedsdiensten zijn echter in het Sefardisch; je vraagt je af hoe de Duitsers dat verstaan. Grappig, nietwaar?’

‘Ik vind niet dat religie een lachwekkende zaak is,’ zei de advocaat ernstig.

‘Nee, natuurlijk niet. Zo bedoelde ik het ook niet.’

Misschien beeldde hij het zich in, maar Eliot meende dat zijn neef het niet zo nauw nam met de moraal, wat zijn reserves over diens frivole gilet onderschreef.

Ze wilden net afscheid nemen toen Dirk abrupt bleef staan. ‘Kijk eens, daar is mijn zoon, de schelm,’ zei hij en hij wees.

De advocaat keek, en de schrik sloeg hem om het hart.

Hij zou het nooit toegeven, maar van zijn vijf kinderen was Kate zijn oogappeltje. Ze had hersens, al achtte hij die voor vrouwen niet noodzakelijk. Vrouwen die konden lezen en nadenken, prima, maar zulks was in beperkte mate acceptabel. Kate was daarnaast erg lief, soms iets té. Ze kon als klein kind in zak en as zitten als ze armlastige mensen zag, en het had hem jaren gekost om haar duidelijk te maken dat sommige mensen het aan zichzelf te danken hadden.

Hij wenste vurig een geschikte echtgenoot voor haar te vinden; een intelligente, goedhartige en standvastige man. Kate was achttien en hij probeerde te voorkomen dat ze tegen de verkeerde kandidaat zou aanlopen. Vandaar dat hij haar liever niet had meegenomen naar New York, maar ze had hem gesmeekt om het proces bij te mogen wonen. Uiteindelijk was hij overstag gegaan; hij was immers erg op haar gezelschap gesteld en ze had verstand van juridische procedures.

Maar nu, op nog geen vijftig passen afstand, zag hij die blonde jongeman uit een taveerne lopen, in een niet al te schoon hemd en vergezeld door drie zeemannen. Een van hen sloeg hem kameraadschappelijk op de rug. In plaats van beledigd te zijn draaide de jongeman zich lachend naar de matroos om. De advocaat kon zijn gezicht goed zien. Hij was niet zomaar knap, nee, hij was buitengewoon aantrekkelijk. Als een Griekse god.

‘Volgens mij is je dochter van dezelfde leeftijd,’ zei Dirk opgewekt. ‘Ze kunnen het vast goed met elkaar vinden. Ik zie jullie straks aan het diner verschijnen.’

Kate Master bekeek zichzelf in de spiegel. Meisjes van haar leeftijd droegen tegenwoordig van die poppenjurkjes, volgens de laatste mode uit Parijs en Londen. Haar vader zou zo’n wuftheid nooit goedkeuren, maar Kate was evengoed tevreden over haar sobere spiegelbeeld. Ze had een goed figuur en fraaie boezem, al werd die natuurlijk geheel bedekt door zedig kant. Het kastanjebruine zijden lijfje en de rok en crèmekleurige blouse flatteerden haar teint, haar donkerblonde haar was losjes opgestoken. Geen puntschoenen, die modegril was verboden, maar ze had wel een elegant hakje en die lichte waas van poeder op haar gave huid zou niet opvallen. Ze vroeg zich af of ze tijdens het diner jongemannen van haar eigen leeftijd zou ontmoeten.

Toen ze die avond voor de deur stonden van de woning in de welgestelde wijk South Warden, dicht bij het oude fort, waren ze allebei onder de indruk. Het was een prachtig huis van twee verdiepingen, met een souterrain en hoge ramen – simpel en klassiek, echt het huis van een heer van stand. Binnen in de entreehal stonden een typisch Hollandse, eikenhouten kast en twee stoelen met hoge rugleuning uit de periode van Charles ii. In de salon hingen statige portretten van Dirks ouders, er stonden een kast met een zwart met gouden servies en elegante, walnoothouten stoelen met stoffen bekleding in de stijl van Queen Anne. Alles in het huis van de Masters in New York wees op oud geld.

Dirk heette hen hartelijk welkom. Zijn vrouw was een lange, elegante verschijning die zich duidelijk bewust was van haar hoge maatschappelijke positie. En dan was er nog zoon John.

Haar vader had Kate niets over hem verteld. Ze kon het niet laten hem telkens steelse blikken toe te werpen. Hij droeg een smetteloos wit hemd van de beste kwaliteit linnen en een groen met gouden gilet. Hij droeg geen pruik – waarom zou hij ook, met die weelderige bos blonde krullen? Ze had nog nooit zo’n knappe jongen gezien. Toen ze aan elkaar werden voorgesteld had hij zich beperkt tot enkele beleefdheden, en hij leek liever naar zijn vader te luisteren. Ze vroeg zich af wat er in hem omging.

Tijdens het diner werden er hoofdzakelijk nieuwtjes over de familie uitgewisseld. Kate begreep dat John nog twee zussen had, maar die waren afwezig, en hij had geen broers. Dat maakte hem tot de erfgenaam.

Het diner was excellent en er werden goede wijnen geschonken. Kate zat tussen Dirk en John in. De conversatie was geanimeerd, maar ze merkte niettemin dat haar disgenoten op hun woorden letten, teneinde niemand voor het hoofd te stoten. Mevrouw Master kende de advocaat bij wie ze logeerden, en Dirk hoopte dat zijn neef in New York interessante collega’s uit zijn vakgebied zou treffen.

‘Ook buiten de advocatuur heeft New York het nodige intellect te bieden,’ antwoordde Eliot beleefd. ‘In Boston heeft iedereen het nog steeds over gouverneur Hunter.’

Hunter, de opvolger van de excentrieke Lord Cornbury, had een kring notabelen om zich heen verzameld, voornamelijk Schotse landgenoten, met wie hij een intellectuele club had opgericht. Twee decennia later werd in de culturele kringen in andere steden nog altijd met eerbied over hen gesproken. Kate had haar vader vaak over hen gehoord. Ze wierp een zijdelingse blik op de jongeman rechts van haar. Hij keek afwezig, net als zijn moeder die naast hem zat.

‘Ach ja, Hunter,’ zei hun gastheer. ‘Hadden we maar meer gouverneurs van dat kaliber.’

Kate deed een poging John in de conversatie te betrekken, door op te merken dat ze in New York meer negers had gezien dan in Boston. Hij beaamde dat een op de vijf inwoners van de stad slaaf was.

‘Mijn vader is tegen slavernij,’ zei ze openhartig, wat haar een waarschuwende blik van haar vader opleverde. Maar hun gastheer kwam tussenbeide.

‘De bedienden bij ons in huis zijn geen negers maar Ieren, misschien is u dat opgevallen, juffrouw Kate,’ zei hij. ‘Op die manier betalen ze hun overtocht af. Niettemin, ik zit ook in de slavenhandel, evenals vooraanstaande families in Boston zoals de Waldo’s en de Faneuils. Ik ken een koopman uit Boston wiens belangrijkste handel bestaat uit Ierse boter, Italiaanse wijn en slaven.’

‘Mijn dochter wilde je niet schofferen, beste neef,’ zei Eliot snel, ‘en in Boston delen maar weinig mensen mijn standpunt.’ Het was duidelijk dat hij tijdens het diner geen onvertogen woord wilde laten vallen. ‘Al moet ik bekennen dat ik als Engelsman het feit niet kan negeren dat een Britse rechter heeft geoordeeld dat slavernij in Engeland verboden is.’

Dirk Master keek zijn neef peinzend aan. Hij was erg nieuwsgierig naar hem geweest. In New York was hij de enige mannelijke afstammeling; de Van Dyck-nichten waren getrouwd en hadden de stad verlaten, zodat hij nog maar weinig bloedverwanten om zich heen had. Deze advocaat uit Boston was beslist van een heel ander allooi, maar hij mocht hem wel. Dat was tenminste een goede start en zijn dochter leek ook een aardig meisje. Hij leunde naar achteren en koos zijn woorden zorgvuldig.

‘Mijn Hollandse grootvader zat veertig jaar in de huiden,’ zei hij. ‘Maar die handel zet weinig zoden meer aan de dijk. Mijn andere grootvader, Tom Master, zat voornamelijk in de West-Indische handel. Dat heeft zo’n hoge vlucht genomen dat driekwart van deze stad drijft op de bevoorrading van suikerplantages, en die plantages hebben slaven nodig.’ Hij zweeg even. ‘Voor wat betreft het ethische aspect, beste neef, waardeer ik je mening. Mijn Hollandse grootvader heeft zijn enige twee slaven vrijgelaten.’

Eliot knikte terloops. Er verscheen een kiene glinstering in de ogen van de koopman.

‘Niettemin, beste neef,’ voegde hij eraan toe, ‘ben je het vast met me eens dat de Engelsen een ambivalente houding aannemen ten opzichte van de slavernij. We vinden het monsterlijk als het onder onze ogen plaatsvindt, maar elders in het Britse rijk sluiten we onze ogen ervoor. De suikerhandel is van grote waarde voor Engeland en drijft op slaven die elk jaar in groten getale door Britse schepen worden aangevoerd.’

‘Dat kan ik niet ontkennen,’ gaf Eliot toe.

‘Maakt u zich dan niet ongerust dat New York op een eenzijdige handel is gestoeld?’ vroeg Kate.

De koopman liet zijn blauwe ogen goedkeurend op haar rusten.

‘Nee, niet echt,’ antwoordde hij. ‘U hebt ongetwijfeld van de Sugar Interest gehoord. De grootste suikerplantagehouders hebben een kartel gevormd waarmee ze invloed op het Britse parlement kunnen uitoefenen. Ze zijn steenrijk en hebben vrienden in de legislatuur; leden van het parlement worden overgehaald, soms met steekpenningen. Het systeem reikt tot in de hoogste regionen. Hun lobbyisten, anders kan ik ze niet omschrijven, zijn buitengewoon effectief. Nu de suikerhandel wat is ingezakt, heeft het parlement twee wetten door weten te drukken om de handel te beschermen, met het zogeheten rumrantsoen als de belangrijkste. Dat houdt in dat zeelui op Engelse marineschepen een halve pint rum per dag krijgen. Ik weet niet wat het de regering kost, maar het betreft de hele marinevloot op jaarbasis, dus het moet om geweldige hoeveelheden rum gaan en dus om de melasse van de plantages.’ Hij glimlachte. ‘Dat rumrantsoen is niet alleen hun verlossing, die verlossing is ook voor eeuwig. Zodra een zeeman vindt dat iets zijn recht is, is hij er niet meer vanaf te brengen. Stop de toevoer en ze slaan aan het muiten. En de rantsoenen – dus ook het fortuin van de plantagehouders – nemen alleen maar toe naarmate de marinevloot wordt uitgebreid. Dus, juffrouw Kate, u begrijpt dat de Engelse suikerbelangen een solide fundament voor New York vormen.’

Kate gluurde even naar haar vader. Ze wist dat religieuze woorden als ‘verlossing’ in cynische context hem niet bevielen, maar zelf kon ze de oprechtheid van deze koopman waarderen.

‘U had het over een tweede wet, mijnheer?’ vroeg ze.

‘Ja, de Melassewet. Die dicteert dat we exclusief melasse van Engelse kooplui en Engelse schepen mogen afnemen. Zo houden ze de prijs hoog en worden de Engelse plantagehouders beschermd. Zelf ben ik er niet content mee, omdat ik rum in New York produceer en veel goedkoper bij de Fransen terechtkan. Dat mag niet.’ Hij haalde zijn schouders op.

Op dat moment mengde John zich in het gesprek. ‘Maar we doen het wel.’ Hij grinnikte naar Kate. ‘We halen buiten de haven om melasse bij de Fransozen en smokkelen die naar binnen. Dat het illegaal is houdt mijn pa niet tegen. Ik regel dat soort dingen,’ zei hij met zekere trots.

De koopman keek stuurs naar zijn zoon.

‘Zo is het genoeg, John,’ zei hij luid. ‘Welnu, we zijn allen nieuwsgierig naar de mening van mijn neef over de rechtszaak morgen.’ En hij knikte Eliot toe, die met neergeslagen ogen naar zijn bord staarde.

Eliot kon een gevoel van opluchting niet onderdrukken. Onderweg naar het diner had hij zich ernstige zorgen gemaakt dat zijn dochter gecharmeerd zou zijn van haar knappe neef, zeker toen ze binnenkwamen en hij een goedgeklede John aantrof die ook nog eens erfgenaam was van een aanzienlijk familiekapitaal. Want ongeacht wat hij van deze New Yorkers vond, stel dat Kate een geschikte huwelijkskandidaat in hem had gezien? Het had hem danig dwarsgezeten. Maar nu was het duidelijk dat ze hun fortuin verdienden met slavenhandel en had deze jongeman hen met zijn onhandige opmerking op de koop toe ontmaskerd als smokkelaars. Eliot zou zich hoffelijk naar zijn bloedverwanten blijven gedragen, maar in zijn hart vond hij het een stel criminelen. De jongeman had zich te kijk gezet als jeugdige schurk en nu Kate dat wist, had hij zijn vaderlijke plicht vervuld.

Hij kon al zijn aandacht richten op het proces van John Peter Zenger. Een proces dat grote gevolgen kon hebben voor de Amerikaanse koloniën, maar dat vanuit Engeland werd aangestuurd. Politieke beslissingen die in Londen werden genomen, hadden altijd gevolgen voor Boston en New York. Dirk Master zei het dikwijls: ‘Londen geeft ons wetten, oorlogen en hoeren.’ En met hoeren bedoelde hij de koninklijke gouverneurs die, uitzonderingen als Hunter daargelaten, naar Amerika kwamen om hun zakken te vullen. De huidige gouverneur, Cosby, spande de kroon. Hij was een graaier die rechtszaken en verkiezingen manipuleerde en rechters ontsloeg als ze hem niet gehoorzaamden. Alle kranten vielen onder zijn gezag, daarom waren de kooplui hun eigen krant begonnen waarmee Cosby en zijn malversaties tegen het daglicht werden gehouden. John Peter Zenger was aangetrokken als drukker en de gouverneur wilde de krant opheffen. Zenger werd in de gevangenis gesmeten en zou berecht worden wegens smaad.

Eliot Master drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. Als advocaat zag hij verscheidene mogelijkheden. ‘Allereerst de manier waarop zijn arrestatie plaatsvond,’ zei hij. ‘Ik begrijp dat Zenger weinig geld heeft.’

‘Hij is een arme immigrant uit Rijnland-Palts,’ zei de koopman. ‘Hij leerde hier het drukkersvak en beschikt kennelijk over een scherpe pen.’

‘En na zijn arrestatie heeft de gouverneur ervoor gezorgd dat hij een abominabel hoge borgsom moest betalen die hij zich nooit zou kunnen veroorloven. Daarom zit hij reeds acht maanden in de cel, nietwaar?’

‘Klopt.’

‘Goed, dat is dus een kwalijke zaak die nooit had mogen gebeuren. Maar het punt is dat de koninklijke gouverneur is geschoffeerd.’

‘Wij zijn allen bereid de gouverneur te schofferen,’ antwoordde zijn neef. ‘Want die arme Zenger is slechts de zondebok. Onze mensen willen hem de beste verdediging bieden, en de nieuw gekozen jury is rechtschapen. Ik geloof dat zeven van hen Hollanders zijn en daarom geen vrienden van de gouverneur. Maakt de man een kans?’

‘Ik denk het niet,’ zei Eliot. ‘Als ze kunnen aantonen dat hij de smadelijke artikelen heeft uitgegeven, dan is hij volgens de wet schuldig.’

‘Er bestaat geen enkel misverstand dat hij de uitgever is. Hij heeft vanuit de gevangenis zelfs zijn werkzaamheden voortgezet door nieuwe kopij onder de celdeur naar zijn vrouw te schuiven. Maar het feit dat alles wat hij over gouverneur Cosby heeft gedrukt de waarheid is, dat moet toch enig gewicht in de schaal leggen?’

‘Volgens de Britse wet over smaad is dat geen verdediging,’ zei de advocaat. ‘Zodra het gedrukte woord de vertegenwoordiger van de koning belast, is er sprake van smaad. Of het nu waar of niet waar is.’

‘Dat is monsterlijk,’ antwoordde zijn neef.

‘Misschien.’ Eliot knikte. ‘Maar mijn voornaamste zorg is dat de huidige wetgeving wordt misbruikt. Daarom wilde ik dit proces zo graag bijwonen.’

‘Dat blijkt wel, als je helemaal vanuit Boston hiernaartoe bent gekomen.’

‘Ik zal het uitleggen,’ vervolgde Eliot Master. ‘Dit is bepaald geen kleinigheid. Het proces-Zenger reikt tot in de haarvaten van onze Engelse vrijheden.’ Hij zweeg even. ‘Een eeuw geleden hebben onze voorouders Engeland verlaten om te ontsnappen aan het tirannieke bewind van koning Charles i. Hij wilde leden van het parlement laten arresteren die zich tegen hem verzetten. Vrome puriteinen die zich beklaagden liet hij de oren afsnijden, brandmerken en in de gevangenis gooien onder het mom van – daar heb je hem weer – smaad. Achtenvijftig jaar geleden kwam er een einde aan toen hij door het parlement werd onthoofd, waarmee echter de toekomstige malversaties nog niet waren geëlimineerd. We zien eenzelfde proces geïmplementeerd door onze tirannieke gouverneur. Ik ben van mening dat met deze rechtszaak wordt getest in hoeverre wij onze vrijheid op juiste waarde weten te schatten.’ Tijdens zijn betoog was Eliot steeds luider gaan praten.

‘Wel wel, beste neef,’ zei Dirk, ‘je bent een begenadigd redenaar.’

Het gebeurde niet vaak dat Kate haar behoedzame vader zich met zo veel hartstocht zag uiten. Ze was trots op hem. Ze hoopte dat hij het zou waarderen als ze zich in het gesprek mengde.

‘Dus als Locke het over de wetten der natuur heeft en het natuurlijk recht op leven en vrijheid, bedoelt hij niet tevens de vrijheid van meningsuiting?’ vroeg ze.

‘Ik denk van wel,’ beaamde haar vader.

‘Locke?’ vroeg mevrouw Master verbluft.

‘Juist ja, Locke,’ zei de gastheer. ‘Een filosoof,’ legde hij uit aan zijn vrouw, en hij probeerde zich iets te herinneren van ’s mans doctrines die, zoveel wist hij nog wel, aan beide zijden van de oceaan vrijheidslievende mannen inspireerden.

‘Lees je filosofische verhandelingen?’ vroeg mevrouw Master aan Kate, waarbij ze haar verbazing niet kon verbergen.

‘Alleen de bekende stukken,’ wimpelde Kate luchtig af en ze glimlachte naar de jongeman naast haar in de veronderstelling dat voor hem hetzelfde gold. Maar John staarde slechts onnozel naar het tafelkleed en schudde zijn hoofd.

Op dat moment bedacht Kate dat die mooie man naast haar wellicht verlegen was. Het prikkelde haar nieuwsgierigheid. Ze vroeg zich af hoe ze hem kon aanmoedigen, maar als telg uit een belezen gezin had ze nog niet ingezien dat ze zich op onbekend terrein bevond.

‘Afgelopen zomer zagen we op Harvard een akte uit Addisons Cato,’ zei ze. ‘Ik hoorde dat ze de hele toneelvoorstelling gaan opvoeren. Weet jij of het toneelgezelschap ook New York zal aandoen?’ Haar vraag stond in direct verband met het proces-Zenger, omdat Addison, oprichter van het Engelse tijdschrift Spectator en schoolvoorbeeld van een Engelse heer van stand, enorme successen had geboekt met zijn verbeelding van de aristocratische Romeinse republikein die zich fel tegen Caesars tirannie had gekant. Gezien Addisons faam was ze ervan overtuigd dat de jongeman het in de krant had gelezen. Maar haar opmerking oogstte niet meer dan een: ‘Ik weet het niet.’

‘Wij houden ons helaas meer bezig met handel dan met literatuur,’ zei Dirk, al voegde hij er vergoelijkend aan toe: ‘Je zult toch wel van Addison gehoord hebben, John?’

‘Handel is de sleutel naar de vrijheid,’ zei de advocaat uit Boston beslist. ‘Met handel verspreid je rijkdom en daarmee promoot je vrijheid en gelijkwaardigheid. Dat beweert Daniel Defoe ook.’

Hierbij keek John hoopvol op.

‘Die van Robinson Crusoe?’

‘Juist.’

‘O, dat boek heb ik gelezen.’

‘Nou, dat is dan tenminste iets,’ zei de advocaat.

Op dat moment werden de prachtige fruittaarten geserveerd, en de rest van de avond kwam het onderwerp literatuur niet meer ter sprake. Eliot keek vergenoegd de tafel rond. Hij was tevreden over zijn eigen pleidooi, waarvan hij elk woord oprecht meende. Dirk had gelijk dat het proces de reis vanuit Boston waard was. Hij mocht de koopman, ondanks diens ongepolijste karakter. Mevrouw Master daarentegen had hij niet hoog zitten, en de zoon, wel, die mocht dan knap zijn, erg snugger was hij niet. Geschikt gezelschap voor zeelieden en smokkelaars, meer niet. Kate zou geen belangstelling voor hem hebben. Gerustgesteld bediende hij zich van een tweede portie appeltaart.

Kate had nog enkele pogingen ondernomen haar neef John te vermaken. Ze vroeg hem naar zijn favoriete tijdverdrijf, en de jongeman bleek het liefst in de haven of op een schip te verkeren. Ze was meer over de handel en wandel van haar bloedverwanten te weten gekomen. De Masters uit New York hadden veel bezigheden, zoals in hun kring bon ton was. Zo bezaten ze enkele schepen, een goedlopende winkel, ze produceerden rum – al dan niet vervaardigd uit gesmokkelde melasse – en sloten verzekeringen voor andere schepen af.

John was zwijgzaam en als hij sprak was dat met zachte stem. De paar keer dat hij haar aankeek met zijn hemelsblauwe ogen bloosde ze licht. Ze had geen idee wat hij van haar vond.

Voordat ze opstonden, liet Dirk hen beloven dat ze nog een keer op bezoek zouden komen zolang ze in New York verbleven, en Kate was blij dat haar vader de uitnodiging aannam.

‘Ga je het hele proces bijwonen?’ vroeg de koopman.

‘Van het begin tot het eind.’

‘En juffrouw Kate?’

‘Ik ook,’ zei ze enthousiast. ‘Mijn vader interesseert zich voor de tirannieke aspecten, maar ik ben hier om de vrijheid van meningsuiting te steunen.’

Haar vader glimlachte.

‘Mijn dochter denkt net als die ene dichter: “Wie een man doodt, doodt een redelijk wezen”.’

Met dit soort citaten werd bij de Masters thuis in Boston altijd rijkelijk gestrooid.

‘“Maar wie een goed boek vernietigt, doodt de rede zelf”’, vulde Kate onmiddellijk aan.

De gastheer keek hen beiden hoofdschuddend aan.

‘Het klinkt me bekend in de oren, maar van wie is dat citaat?’ vroeg hij openhartig.

Kate was verbaasd dat hij het niet wist. Het was een citaat van John Milton, de auteur van Paradise Lost. Niet uit een gedicht, maar uit een politiek pamflet dat tevens het allerbelangrijkste pleidooi was voor de vrijheid van meningsuiting en de vrije pers.

‘Het komt uit Miltons Areopagitica,’ zei ze.

‘O ja, Milton.’

Maar John fronste zijn wenkbrauwen. ‘Harry wie?’ vroeg hij. En voordat Kate zich kon bedwingen, barstte ze in lachen uit.

John bloosde tot in zijn haarwortels en wendde beschaamd zijn blik af. Dit slotstuk van het diner beviel Eliot het meest.

‘Wel,’ zei hij op de terugweg naar hun logeeradres, ‘het had slechter gekund. Wel jammer dat je New Yorkse bloedverwanten smokkelaars blijken te zijn.’

‘Mijnheer Master is toch redelijk ontwikkeld,’ wierp Kate tegen.

‘Hm, misschien op zijn eigen manier. Maar ik vrees dat die jongen een hopeloze zaak is.’

‘Misschien oordeel je iets te scherp,’ zei Kate.

‘Volgens mij niet.’

‘Hij beviel me, vader,’ zei ze. ‘Buitengewoon zelfs.’

De rechtszaal bevond zich op de begane grond van de City Hall, het raadhuis, aan Wall Street. Het was een ruim, licht vertrek. De twee rechters, Philipse en Delancey, zaten met hun witte pruiken en scharlakenrode mantels op een verhoging. De jury zat links van hen over twee banken verdeeld. Het toegestroomde publiek zat aan beide kanten van de zaal en zelfs op de grond. Het leek wel een protestantse congregatie in afwachting van hun zondagspreek. In het midden van de zaal was de beklaagdenbank, als een vierkante kerkbank. Aangezien de kerkers zich onder het gebouw bevonden, hoefde de verdachte niet ver te lopen.

Kate en haar vader hadden goede plaatsen vooraan. Ze keek oplettend om zich heen om alle details op te kunnen nemen. Het interessantste was echter de transformatie die haar vader had ondergaan. Een buitenstaander had hem aangezien voor een rustige, opmerkzame advocaat, maar Kate zag een andere man: bleker dan normaal, heen en weer schietende ogen en opeengeklemde kaken. Ze had hem nog nooit zo gespannen meegemaakt.

Procureur-generaal Bradley, met pruik en gekleed in een lange zwarte toga, was een gezette man die erg zelfverzekerd overkwam. Hij knikte minzaam naar een paar bekenden. Ook Chambers, de advocaat die het hof aan Zenger had toegewezen, kreeg een hoofdbuiging waarmee Bradley leek te zeggen: ‘Het is niet uw schuld dat u op het punt staat te worden verpletterd.’

Er klonk geroezemoes in de zaal. Door een kleine deur achter in de zaal werd Zenger door twee boomlange officieren naar binnen gebracht die de nietige beklaagde, in zijn blauwe jas, nog nietiger deden lijken. Niettemin hield Zenger zijn hoofd fier geheven toen ze hem naar zijn plek brachten.

De aanklacht werd voorgelezen. De procureur-generaal stond op.

Kate had al eerder rechtszaken bijgewoond, dus ze wist wat er kwam. De aanklager refereerde algauw naar Zenger als een ‘stokebrand’ die eropuit was de goede naam van gouverneur Cosby te bezoedelen. De jury luisterde naar de aanklacht; Kate kon niet peilen wat er in hun hoofd omging.

Daarna verrees Chambers van zijn zetel en sprak zonder vuur enkele woorden ter verdediging. Ze zag dat haar vader zijn wenkbrauwen fronste. ‘Je zou verwachten dat Zengers medestanders een betere verdediger hadden aangetrokken,’ zei hij.

Plotseling gebeurde er iets merkwaardigs. Een oudere heer die achterin in de zaal had gezeten, stond op en liep stram naar voren.

‘Edelachtbare, als ik zo vrij mag zijn: ik ben tegengehouden om de verdediging van de beklaagde op me te nemen.’

‘Wie bent u?’ vroeg een van de twee rechters.

‘Hamilton is mijn naam, Andrew Hamilton, edelachtbare. Uit Philadelphia.’

Eliot Master veerde op en boog zich naar voren.

‘Wie is hij?’ fluisterde Kate.

‘De beste advocaat van Amerika,’ antwoordde hij zachtjes. Er klonk weer geroezemoes in de zaal.

De rechters en de procureur-generaal waren volkomen overrompeld, maar er was niets wat ze konden doen. Ze stonden helemaal perplex toen de advocaat uit Philadelphia kalm vervolgde: ‘Mijn cliënt ontkent niet dat hij kritische artikelen heeft gepubliceerd.’ Dat betekende dat de procureur geen getuigen hoefde op te roepen. Een lange stilte volgde, totdat een enigszins ontdane Bradley opstond om te zeggen dat als de beklaagde de aantijgingen niet ontkende, de jury hem schuldig moest bevinden. En met een nerveuze blik op Hamilton herinnerde hij de jury er eveneens aan dat het niet uitmaakte of de artikelen waarheden of onwaarheden bevatten; het was hoe dan ook smaad. Hij ging uitvoerig in op dat begrip, zowel wat betreft heersende zeden als citerend uit het wetboek en de Bijbel, en hij besloot dat smaad een vergrijp was dat hun geen andere mogelijkheid liet dan Zenger schuldig te bevinden.

Toen hij weer ging zitten, fluisterde Kate dat Hamilton de zaak al had verloren.

‘Wacht maar af,’ fluisterde haar vader terug.

De oude man uit Philadelphia leek geen haast te hebben.

Hij luisterde hoe Chambers weer kort iets ter verdediging opvoerde en bladerde door zijn papieren. Toen hij het woord hernam, bleef hij beleefd, maar zijn gelaatsuitdrukking verried dat hij deze hele gang van zaken uitermate vreemd achtte.

Hij vond het moeilijk te begrijpen, zo zei hij, waarom men hier was. Als een redelijke aanklacht tegen falend overheidsbeleid als smaad werd beschouwd, dan was dat nieuw voor hem. Met een zijdelingse blik op de jury verkondigde hij dat hij zich niet eens had gerealiseerd dat de artikelen op de gouverneur zelf van toepassing waren als de procureur dat niet met klem had benadrukt. Een paar juryleden grinnikten.

Bovendien, zo vervolgde hij, de wettelijke gronden voor de procureurs aanklacht van smaad waren afkomstig van het Engelse vijftiende-eeuwse tirannieke hof Star Chamber, hetgeen amper bemoedigend was te noemen. Was het niet mogelijk dat een wet, die eeuwen geleden in Engeland was opgesteld, niet meer van toepassing was in de hedendaagse Amerikaanse koloniën? Op Kate kwam dit verweer over als een afvalligheid aan Engeland, maar haar vader mompelde: ‘Zeven leden van de jury hebben Hollandse namen.’

Hamilton vergeleek het met de Amerikaanse boeren die zich aan Engelse wetten moesten houden, al waren die opgesteld volgens een heel ander agrarisch systeem. Hij ging uitvoerig in op paarden, veestapels en was net aan het uitweiden over het afrasteren van akkerland toen de procureur opstond en zei dat dit alles niets met de rechtszaak te maken had. Kate wilde hem bijna gelijk geven, tot ze zag dat drie juryleden de procureur een donkere blik toewierpen. Maar de procureur liet zich niet van de wijs brengen. De aanklacht was smaad, herhaalde hij, en de verdediging had dat al toegegeven. Maar de oude Hamilton schudde zijn hoofd.

‘De beschuldiging luidt “het drukken en verspreiden van valse, achterbakse, verwerpelijke en schandalige lasterpraat”,’ zei hij. Het was aan de procureur om te bewijzen dat Zengers aanklacht jegens de gouverneur op onwaarheden berustte. Want in feite, zo voegde hij eraan toe, zou hij met plezier willen aantonen dat elk woord waar was.

De gezichten van de jury klaarden op. Hier keken ze naar uit. Maar Kate zag dat haar vader zijn hoofd schudde.

‘Dat gaat niet lukken,’ mompelde hij. En inderdaad, terwijl de oude advocaat zijn betoog hield werd hij keer op keer onderbroken door de procureur en de rechter. De wet was de wet. Waar of niet waar maakte hier geen verschil. Hij had geen verdediging. De procureur keek vergenoegd – de jury niet. Hamilton stond naast zijn stoel, met afgemat gezicht, alsof hij pijn had en elk moment kon neerzijgen.

Dat was het dan. Door een monsterlijke rechtsgang was de beklagenswaardige Zenger gedoemd. Kate wierp een blik op de drukker, die bleek en rechtop in de beklaagdenbank zat. Ze voelde niet alleen sympathie voor hem, maar ook schaamte over het systeem dat op het punt stond hem te veroordelen. Ze was verbaasd toen ze haar vader plotseling met bewondering naar Hamilton zag kijken.

‘Mijn god,’ zei Eliot. ‘Die sluwe oude vos.’ Voordat hij kon uitleggen wat hij bedoelde, zag ze dat de advocaat uit Philadelphia zich omdraaide.

De transformatie was magisch. Hij stond kaarsrecht, met geheven kin en met nieuw vuur in zijn ogen. Toen hij het woord nam, was hij een en al gezag en deze keer durfde niemand hem te onderbreken.

Zijn opsomming was zowel meesterlijk als eenvoudig. De jury, zo sprak hij, was degene die besliste. Advocaten konden hun argumenten aandragen en de rechters konden het onderscheid aanbrengen; maar de jury had de macht om te beslissen. En de plicht. Deze bedroevende wet over smaad was net zo onevenwichtig als verwerpelijk. Bijna alles wat je zei kon worden verdraaid en als smaad opgevat worden. Zelfs een aanklacht tegen belediging, terwijl het toch ieders recht was.

Het betekende dat een gouverneur die niet bekritiseerd wenste te worden de wet als wapen kon inzetten om zichzelf boven de wet te plaatsen. Het was een vorm van gelegaliseerd machtsmisbruik. En wat stond er tussen tirannie en de vrijheid van de burger? Zij, de juryleden. Niemand anders.

‘Het verlies van vrijheid voor de vrijzinnige geest is erger dan de dood,’ zei Hamilton. Dit proces betrof niet alleen een drukker in New York; dit ging over het recht en de plicht om vrije burgers tegen bemoeienis van bovenaf te beschermen, zoals vele dappere mensen voor hen hadden gedaan.

Nu lag het, zo besloot hij, in hun handen. De keuze was aan hen. En met die woorden ging hij weer zitten.

De rechter was niet blij. Hij zei dat de jury ondanks het betoog van de advocaat uit Philadelphia de drukker schuldig moesten verklaren. De jury trok zich terug.

Het was rumoerig in de rechtszaal, maar Zenger zat nog steeds rechtop in de beklaagdenbank.

‘Ik begreep niet direct waar hij heen wilde,’ zei Eliot tegen zijn dochter. ‘Hij heeft de jury kwaad gemaakt met zijn bewering dat de voor de hand liggende verdediging van Zenger – dat die arme drommel slechts de waarheid sprak – niet meetelde. Daarna legde hij zijn troefkaart op tafel met de zogeheten Nietigverklaring. Een jury heeft het recht om de uitslag van een proces te bepalen, ongeacht wat ze hebben aangehoord betreffende de schuldvraag en ongeacht wat de wet voorschrijft. Het is het laatste verweer tegen een slechte wetgeving. De wet zal niet veranderd worden als een jury een beklaagde weigert te veroordelen, maar procureurs zullen zo’n besluit niet aanvechten uit vrees dat er een precedent wordt geschapen. Die strategie heeft Hamilton zo-even toegepast, en briljant ook, moet ik zeggen.’

‘Zal hij succes hebben?’

‘Daar komen we aanstonds achter.’

Want de jury kwam alweer terug en nam plaats. De rechter vroeg of ze tot een besluit waren gekomen. De voorzitter beaamde dat. Hij werd gevraagd dat uit te spreken.

‘Niet schuldig, Edelachtbare,’ zei hij onomwonden.

De rechter sloeg zijn ogen ten hemel. Het publiek reageerde opgetogen.

Eliot Master keek zo vrolijk toen ze het gerechtsgebouw verlieten, dat Kate haar arm door de zijne stak – een amicaal gebaar waaraan ze zich normaal gesproken niet waagde, maar nu stond haar vader het toe.

‘Dit is een historische dag,’ zei hij. ‘Ik ben blij dat je erbij was, Kate. We kunnen morgen met een gerust hart naar Boston terugkeren.’ En met een wrang lachje voegde hij eraan toe: ‘Jammer dat deze dag een smetje heeft.’

‘Welke is dat, vader?’

‘Dat we vanavond moeten dineren bij mijn neef.’

De jonge John Master liep over Broadway. De bekenden die hij tegenkwam zei hij vluchtig gedag. Toen hij langs de Trinity Church kwam, keek hij omhoog naar het gebouw. De fraaie toren scheen met minachting op hem neer te kijken.

Alsof hij eraan herinnerd moest worden dat hij een waardeloze knaap was. Dat had die stijve man uit Boston hem de vorige dag goed ingewreven. Op een beleefde manier, dat spreekt. Maar zijn laatdunkende ‘Nou, dat is dan tenminste nog iets’, over dat hij Robinson Crusoe had gelezen, sprak boekdelen. De man uit Boston beschouwde hem als een dwaas, net als de predikant en zijn onderwijzer. John was eraan gewend.

Zijn vader had hem de fijne kneepjes van het vak bijgebracht en liet hem met zeelui omgaan, bij wie hij zich op zijn gemak voelde omdat ze hem accepteerden zoals hij was.

Niettemin zouden zijn vader en zijn leraren versteld staan als ze wisten dat hij in het geheim studeerde. Als hij enige kennis kon vergaren, wat zou hij hen dan kunnen overbluffen! Maar helaas. Als hij naar de bladzijden in een boek staarde, liepen de woorden wazig in elkaar over. Dan werd hij onrustig en dwaalde zijn blik af naar het venster. Wat hij ook probeerde, de teksten wilden niet tot hem doordringen. Zelfs als hij erin slaagde enkele pagina’s te lezen, kon hij zich er later niets meer van herinneren.

Zijn vader was ook geen studiebol geweest. John had hem zien bluffen toen hij met de advocaat en zijn dochter over filosofen had gepraat, maar hij bezat tenminste nog enige kennis om mee te schermen. En zelfs zijn eigen vader gêneerde zich toen John niets van Addisons Cato bleek af te weten. Die afkeurende ondertoon in zijn stem had het schaamrood naar zijn kaken gejaagd.

Hij kon het ook niet afdoen met een: ‘Het zijn advocaten, witte boorden, die komen nu eenmaal uit een heel andere wereld dan wij.’ Het waren bloedverwanten. Volle neven. Kate was van zijn leeftijd. Wat moesten ze wel niet van haar New Yorkse familie denken? Dat ze dom en onopgeleid waren en ordinaire smokkelaars bovendien. Stom genoeg had hij dat er zomaar uitgeflapt en zijn vader nog meer te schande gezet.

Maar het ergste was dat ene moment met dat meisje. Want al kende hij via de zeelui het nodige vrouwvolk, hij wist zich nooit een houding te geven bij meisjes uit koopmanskringen. Ze wisten allemaal dat hij op school ondermaats presteerde. Zijn manieren waren ongepolijst. Ondanks zijn fortuin was hij geen gewilde huwelijkskandidaat en daarom vermeed hij de meisjes uit de gegoede klasse.

Maar dat meisje uit Boston was anders, dat had hij direct gezien. Ze was niet alleen knap, maar ook onbevangen. En vriendelijk. Hij begreep dat ze hem over zijn verlegenheid heen had willen helpen en daar was hij haar dankbaar voor. Al was hij niet literair onderlegd zoals zij, de manier waarop ze met haar vader sprak en hun persoonlijke band hadden indruk op hem gemaakt. Hij had zich zelfs afgevraagd of hij op zo’n echtgenote zou mogen hopen. Ze was zijn nichtje; zou het kunnen dat ze hem wel mocht, ondanks zijn ruwe kanten? Hij had haar ongemerkt bestudeerd. Als het gesprek hem boven de pet ging, voelde hij zich opgelaten en dwaas, maar toch flakkerde er telkens een sprankje hoop op als ze aardig tegen hem deed.

Totdat ze hem had uitgelachen. Hij wist dat het niet met opzet was, maar dat maakte het alleen maar erger. ‘Harry wie?’ had hij gezegd en ze was in lachen uitgebarsten. Hij kon het haar niet eens kwalijk nemen; hij had een modderfiguur geslagen. Ze zou hem nooit anders kunnen beschouwen dan als een plurk. En daar had ze gelijk in ook. Hij was een plurk. Waardeloos.

Die avond zouden ze weer samen komen dineren, en zijn vader had gezegd dat hij niet te laat thuis moest komen.

Aan het eind van de straat zat een taveerne. Hij liep er naar binnen.

Er heerste een uitgelaten stemming aan het diner bij de Masters. De hele stad leek te juichen. Zenger was vrijgesproken, Hamilton was de held van de stad. Dezelfde avond ontstond het gezegde dat nog vele generaties zou aanblijven: ‘Als je in de nesten zit, neem dan een advocaat uit Philadelphia.’

Dirk Master zette zijn beste flessen wijn op tafel en Eliot was zo goedgeluimd dat hij een glaasje mee dronk. In de regel was het souper veel bescheidener dan het formele middageten, maar deze avond waren de tafel en de bijtafels gevuld met schalen oesters, kokkels, gekookte hammen, koude plakken vlees, zoetigheden en nog veel meer gerechten. Mevrouw Master was minder gereserveerd dan eerst. Ze was geen liefhebster van literatuur, maar ze had ontdekt dat Kate ook veel damesromans had gelezen en de twee babbelden honderduit.

Maar het was iedereen een raadsel waar de jonge John Master uithing.

Kate had veel over deze avond nagedacht. Ze had er spijt van dat ze zo onbezonnen in lachen was uitgebarsten; dat was niet alleen kwetsend voor John, maar ook onbeleefd. Daarom had ze zich voorgenomen het die avond goed te maken door allerlei onderwerpen te bedenken die hem konden interesseren. Ze had een eenvoudige jurk aangetrokken met een bruin en wit ruitje die haar goed stond.

Eigenlijk verbaasde het haar dat Johns gebrek aan opleiding haar niet stoorde. Dat hij het uiterlijk van een Griekse god had was een factor die daarin meespeelde, dat gaf ze ruiterlijk toe. Hij had echter iets anders wat haar aantrok: innerlijke kracht, onbeschroomdheid en een zekere intelligentie. Niet het gestudeerde intellect van haar vader, maar toch. En wat haar ontroerde op een manier die ze niet eerder had ervaren, was de kwetsbaarheid van deze mooie jongeman.

Ze keek dus erg naar hun tweede ontmoeting uit. En zijn vader vroeg zich ook verbaasd af waar hij bleef. Toen ze aan tafel gingen, waagde ze het te vragen of John zich nog bij hun gezelschap zou voegen.

‘Ik dacht het wel, juffrouw Kate,’ zei hij lichtelijk beschaamd. ‘Ik snap niet waar hij blijft.’

Maar de vis werd geserveerd en daarna het vlees, en nog steeds was er geen spoor van John. Tegen die tijd was Kates verlangen om hem te zien zo sterk, dat ze zo vrijpostig was om hen allen bij hen thuis in Boston uit te nodigen. Waarop haar vader, die altijd hoffelijk was, zich even liet gaan en een blik van afschuw niet kon bedwingen. Hij herstelde zich direct, maar niet snel genoeg.

‘Inderdaad!’ zei hij gauw. ‘Jullie moeten absoluut bij ons komen dineren als jullie in Boston zijn.’

‘Dat is attent van je,’ antwoordde zijn neef droog.

‘We zullen uitkijken naar…’ maar Eliot kon zijn zin niet afmaken, want op dat moment zwaaide de deur open en verscheen een wankelende John op de drempel.

Hij zag er verfomfaaid uit. Zijn overhemd had maar beter net zo wit kunnen zijn als zijn gezicht. Maar het was groezelig en zijn haar zat door de war. Met glazige blik keek hij de kamer rond en probeerde zich tevergeefs te focussen.

‘Mijn hemel,’ riep zijn vader uit.

‘Goedenavond.’ Kennelijk had John zijn vader niet gehoord. ‘Ben ik te laat?’ Zelfs vanaf die afstand was het verschaalde bier in zijn adem te ruiken.

‘Eruit! Maak dat je wegkomt,’ schreeuwde de koopman. Maar John bleef staan.

‘Aha.’ Zijn blik bleef op Kate rusten, die zich naar de deur had omgedraaid. ‘Juffrouw Kate.’ Hij knikte. ‘Mijn nichtje. De prachtige, wat zeg ik, beeldschone juffrouw Kate.’

‘Pardon?’ zei Kate, die zich geen raad wist met de situatie. Maar ze hoefde zich geen zorgen te maken, want John trok alle aandacht naar zich toe. Hij deed een stap naar voren, leek even te struikelen, hervond zijn evenwicht en wankelde naar haar stoel. Hij zocht steun bij de rugleuning en boog zich over haar heen.

‘Wat een fraai jurkje, nicht,’ zei hij. ‘Je ziet er prachtig uit, zoals altijd. Mijn beeldschone nicht, mag ik je hand kussen?’ Hij boog zich nog verder naar voren om haar hand te pakken.

En toen gaf hij over.

Hij braakte over haar hoofd, haar schouder, haar arm en haar bruin met witte jurk. Hij was nog steeds aan het overgeven toen zijn ziedende vader hem de kamer uit sleepte en het gezelschap in opperste verwarring achterliet.

Het was een heldere ochtend in augustus en het werd al iets koeler. Kate zat met haar vader in een koets op weg naar Boston. Achter hen klonk het donderende geluid van een kanonschot. Het was een eresaluut van de bewoners van New York voor Andrew Hamilton, die op dat moment in tegenovergestelde richting naar Philadelphia reed.

‘Ha,’ zei haar vader tevreden. ‘Een welverdiend eerbetoon. Dit reisje was al met al de moeite waard, ondanks die vertoning gisteravond. Vreselijk dat jou dit moest overkomen.’

‘Het is niet erg, vader,’ antwoordde ze. ‘Ik heb mijn broers en zusjes ook weleens zo ziek meegemaakt.’

‘Maar niet op die manier,’ zei hij ferm.

‘Hij is nog jong, vader, ik denk dat hij erg verlegen is.’

‘Puh.’

‘Ik veracht hem niet, hoor,’ zei ze. ‘In feite –’

Hij onderbrak haar. ‘Er is geen enkele reden om deze mensen nogmaals op te zoeken.’

En omdat Boston ver weg was en haar vader over haar besliste, wist ze dat ze haar neef John nooit meer zou weerzien. Van haar levensdagen niet.

Terwijl het saluutschot over de haven van New York galmde en de oude Hamilton in zijn koetsje wegreed, vierden de New Yorkers niet alleen hun triomf over de kwalijke gouverneur. Het ging dieper. Eliot Master had gelijk gekregen. Door het proces-Zenger werd de wet niet aangepast, maar het was een waarschuwing van de New Yorkse bewoners – en vanuit elke nederzetting in de Amerikaanse koloniën – aan alle toekomstige gouverneurs dat zij hun recht zouden exerceren om zich vrijuit uit te spreken en te schrijven naar hun eigen believen. De rechtszaak werd niet vergeten. Het werd een mijlpaal in de geschiedenis van Amerika, en de burgers voelden dat haarfijn aan.

Er werd evenwel iets over het hoofd gezien in deze procesgang. Het recht waar Eliot Master in geloofde, het recht waar Andrew Hamilton een beroep op had gedaan en dat door de jury werd opgepakt, was afkomstig van de Engelse grondwet. Het waren de Engelsen die hun eigen koning hadden onthoofd omdat hij een tiran was. Het was Engelands grote dichter Milton die de persvrijheid had gedefinieerd; het was een Engelse filosoof, John Locke, die zich hardmaakte voor het natuurlijk recht van de mens. De mannen die nu het kanon afschoten waren Britten en daar waren ze trots op.

Maar toen de oude Hamilton de jury had toegesproken, had hij nog een punt aangesneden dat hun beviel: een oude wet, zo had hij gezegd, mag dan in het Engeland van weleer van toepassing zijn geweest – in het Amerika van eeuwen later zou dezelfde wet funest kunnen uitpakken. En al had niemand er direct op gereageerd, het zaadje was geplant. En het zou ontkiemen en zich verspreiden over het reusachtige Amerikaanse continent.