DE HOOFDSTAD
1790
John Master keek de kamer rond. Door de warmte buiten was de lucht binnenshuis zwaar. Misschien had hij een glaasje te veel op. Jammer dat Abigail niet bij hem was – die waarschuwde altijd wanneer hij zijn borrel moest laten staan. Maar ze verbleef in haar huis in Dutchess County, waar ze de komst van haar eerste baby afwachtte die elk moment geboren kon worden. Hij staarde naar zijn zoon James, afgestudeerd aan Oxford, zijn kleinzoon Weston die aanstonds naar Harvard zou gaan, en naar hun gesoigneerde gast wiens extravagante statement door James en Weston zonder protest werd aanvaard.
‘Loop naar de hel,’ zei hij tegen Thomas Jefferson.
Niet dat Jefferson in de hel geloofde, dacht John, noch in de hemel.
Tot zover beschouwde hij zich een verrassend tevreden bewoner van de Verenigde Staten van Amerika. Hij had diep respect voor George Washington. Bij de inauguratie van Washington in de hoofdstad New York had hij tussen de menigte op Wall Street gestaan waar de voormalige generaal op het balkon van de Federal Hall de eed aflegde, en hij was trots dat zijn zoon James, met wie hij later over straat wandelde, als een man van aanzien begroet werd door de grote mannen van de nieuwe staat: Adams, Hamilton en Madison.
Master was diep onder de indruk van de nieuwe grondwet die de wijze heren hadden opgesteld en ingelijst in Philadelphia. Naar zijn mening kon het document met het bewonderenswaardige systeem van de Trias Politica niet worden overtroffen. Hij was het roerend eens met Madison en de federalisten dat de republiek een sterke centrale regering moest hebben, in tegenstelling tot de antifederalisten die pleitten voor meer autonome koloniën.
‘We moeten deze grondwet aanvaarden,’ vond John Master. Maar hij kwam met zijn aangeboren conservatisme in conflict met zijn zoon.
‘Ik schaar me achter Jefferson,’ had James gezegd. Jefferson fungeerde indertijd als de Amerikaanse afgezant in Parijs en had bezwaar aangetekend tegen de grondwet.
‘De grondwet voorziet niet voldoende in het beschermen van alle individuen. Als er geen amendement komt, wordt deze regering net zo tiranniek als de Engelse,’ beweerde James. Volgens John Master was dat schromelijk overdreven, maar zijn zoon hield voet bij stuk. De vrijheid van religie werd niet afdoende gegarandeerd, noch de vrijheid van meningsuiting. James sleepte zelfs het proces van Zenger erbij, totdat John ingreep. ‘Daar was ik zelf ook bij, mijn zoon,’ zei hij.
‘U was toch niet tegen Zenger, of wel?’
Zijn opmerking riep wrange herinneringen bij John Master op aan het onfortuinlijke bezoek van zijn familie uit Boston.
‘Ik heb mijn eigen neef Eliot horen spreken over de zaak-Zenger,’ wees hij James terecht. ‘En hij wist zich een stuk eleganter uit te drukken.’
‘We moeten een soort amendement toevoegen zoals dat van Jefferson uit 1777, over de vrijheid van religie. New York noch Virginia zal zonder dat amendement de grondwet bekrachtigen.’ Nadat het amendement aan de grondwet was toegevoegd, zag James dat als een persoonlijke overwinning voor Jefferson.
John Master was beslist oerconservatief, maar ondanks zijn vreugde over de nieuwe republiek kon hij zich niet geheel vinden in wat hij beschouwde als een diepgaande, seculiere tolerantie. Zelfs Washington was er schuldig aan. Natuurlijk moest een president altijd toezien op de bouwwerken. De Trinity, die tijdens de brand was beschadigd, werd gerenoveerd; John zag met genoegen de president en zijn vrouw in de kerkbank van de fraaie kapel van St Paul’s, ook al verlieten ze de kerk altijd vóór de communie. Maar het leed geen enkele twijfel, daar was Washington heel expliciet in, dat het hem niet kon schelen welk geloof de burgers aanhingen. Protestant of katholiek, joods of atheïst of zelfs volgelingen van de profeet Mohammed – zolang ze de grondwet naleefden, was het de president om het even.
Maar er waren volgens John Master ook sluwe vossen zoals de in het voorjaar overleden Benjamin Franklin, die beweerde bij elke kerk te horen en die alle soorten diensten bijwoonde.
Wat was Jefferson daarentegen, de knappe patriciër uit het zuiden met zijn mooie opleiding en mondaine Parijse vriendenkring, die onlangs naar Amerika was teruggekeerd voor een post bij buitenlandse zaken? Was hij een deïst? Ongetwijfeld. Zo’n type dat in een almachtige geloofde, maar daar verder niets mee wilde doen. Echt een nepreligie.
En die kwibus zat hem, lid van de Trinity, de les te lezen over het immorele karakter van New York en dat de stad de positie als hoofdstad van de Amerikaanse koloniën niet verdiende. Onverdraaglijk.
‘Of het je bevalt of niet,’ zei John Master stuurs, ‘New York is de hoofdstad en zal dat blijven. Basta.’
Wat uiterlijk betreft leek het in elk geval beslist een hoofdstad. Sinds de onafhankelijkheid ging het leven er niet van een leien dakje. Vanwege de vele handelsrestricties met Engeland en het Europese continent konden de kolonisten amper de eindjes aan elkaar knopen. Maar New York kwam sneller uit de depressie dan de omliggende steden. Ondernemende kooplui zochten naar allerlei manieren om handel te drijven. De stad stroomde vol nieuwe bewoners.
Er waren weliswaar nog steeds wijken met de schroeilittekens van de grote brand, maar de stad was onmiskenbaar in opbouw. Theaters verrezen. De torenspitsen van de nieuwe Trinity staken fier boven de skyline uit. En nadat het congres New York tot hoofdstad had uitgeroepen, reageerden de New Yorkers razendsnel. De City Hall op Wall Street, dat nu de Federal Hall heette, was prachtig ingericht – een legislatuur waardig, al zou het een tijdelijk onderkomen zijn. Aan de voet van Manhattan was het oude fort al naar beneden gehaald en aan het water zou een magnifiek nieuw complex verrijzen voor de senaat, het huis van afgevaardigden en de diverse ministeries. Waar anders dan in New York vond je zo veel bedrijvigheid?
James kwam tussenbeide in een poging de verhitte sfeer te sussen.
‘Veel mensen zeggen dat New Yorkers al te belust zijn op geld en luxegoederen.’
‘Washington lijkt daar anders weinig moeite mee te hebben,’ pareerde zijn vader, doelend op Washingtons fonkelende, crèmekleurige zespersoonskoets. Hij had met Martha zijn intrek genomen in een opulente villa op Broadway, die niet onderdeed voor de residenties van de meest gefortuneerde kooplieden. En wat was daar mis mee?
Maar Jefferson was goed van de tongriem gesneden. Hij fixeerde zijn blik op John Master en zei op kille toon: ‘Ondanks het feit dat we de Onafhankelijkheidsoorlog hebben gewonnen, is deze stad overspoeld met Tory’s.’
Daar had hij een punt. Door de oorlog konden allerlei patriotten en mensen van lagere komaf de maatschappelijke ladder beklimmen, maar het was opmerkelijk hoe de oude stadselite – onder wie veel Tory’s – overeind was gebleven. De namen van degenen die onroerend goed en land hadden opgekocht van de grote landeigenaars die waren gevlucht of onteigend – Beekman, Gouverneur, Roosevelt, Livingston – waren rijke kooplui, net als John Master zelf.
Dat wilde evenwel niet zeggen dat de stad ongeschikt was als hoofdstad. Het was kinnesinne, vond Master. Doodordinaire jaloezie. Hij begreep heel goed dat Philadelphia met de eer had willen strijken, al was het daar minder bruisend sinds de dood van Franklin. Elke stad is op eigen gewin uit. Maar de echte druk kwam uit een andere hoek, uit het Zuiden. En dan mochten ze hem een vermaledijde yankee noemen, hij vond dat het Zuiden zich tevreden moest stellen met de grondwet. Terwijl de patriotten in het Noorden steeds meer vraagtekens zetten bij de ethiek van slavernij, wilden ze in het zuiden dat ook de komende generatie slaven zouden hebben. Ze hadden bedongen dat bij de volkstelling per staat elke drie slaven telden voor twee blanken, om het aantal afgevaardigden in het congres te beïnvloeden.
Hun meest recente tegenwerping was kenmerkend voor die Zuidelijken.
John Master mocht Alexander Hamilton graag, daarin zat hij op één lijn met James die samen met hem onder Washington had gediend. Hamilton was slim; een buitenechtelijk kind, maar zoals zoveel mannen met dat brandmerk aangespoord om grootse daden te verrichten. Hij was benoemd tot minister van Financiën en een van zijn eerste wapenfeiten was een verstandige: hij wilde de aanzienlijke oorlogsschuld – de waardeloze continentale biljetten – overhevelen naar de schatkist en daarna middels belastingheffingen de staatsfinanciën op peil brengen.
Helemaal fair was dat niet. De zuidelijke staten hadden hun schulden al afbetaald en stribbelden tegen. ‘Waarom moeten wij voor de anderen betalen?’ riepen ze. Maar wat hun vooral in het verkeerde keelgat schoot, was de rol die New York speelde.
Immers, voordat Hamilton zijn plannen uiteenzette, moest hij nog een andere kwestie oplossen. Aan het eind van de oorlog waren de door het congres en individuele staten uitgegeven wisselpapieren zo goed als waardeloos. Wat was de wisselkoers? Tien pond voor honderd oude biljetten? Twintig? Hoe vrijgevig moest de overheid zijn?
Precies zoals John Master een paar jaar eerder had gedaan, hadden waaghalzen oude schulden tegen bodemprijzen opgekocht van mannen die om contant geld verlegen zaten en die blij waren met elke cent die ze voor hun waardeloze biljetten konden vangen. Onder hen waren veel Zuiderlingen. Als een speculant van tevoren de wisselkoers kende, zou hij kolossale winst kunnen boeken. Maar Hamilton liet niets los.
In tegenstelling tot zijn onderminister. Dat was een New Yorker, natuurlijk, en die vertelde het tegen zijn vrienden. Naar verluidt zou – verbazingwekkend genoeg – de volle prijs betaald worden, zodat er in New York een run op de waardepapieren was ontstaan. De Zuidelijke heren die daarvan niet op de hoogte waren, verkochten hun papieren grif. Totdat ze ontdekten wat de wisselkoers was. Hun verontwaardiging was groot.
‘Die vervloekte New Yorkse yankees profiteren van de problemen in het Zuiden,’ mopperden ze.
‘Als jullie geen geldproblemen hadden en de markt beter zouden begrijpen, zouden jullie niet in de penarie zitten,’ luidde het arrogante antwoord.
Deze geldkwestie was op het randje, maar de uitkomst stond vast: New York werd gehaat. En niet alleen door de Zuiderlingen. Iedereen die zijn wisselpapieren goedkoop van de hand had gedaan, voelde zich bekocht. Het stond buiten kijf bij wie de sympathieën van de Zuidelijke Jefferson lagen. Hij verfoeide de New Yorkse speculanten uit de grond van zijn hart.
John Master stond op het punt Jefferson een flinke schrobbering te geven over de tekortkomingen van de Zuiderlingen, toen hij de beschaamde gezichten van James en Weston zag en zijn woorden inslikte.
Waar was hij mee bezig? Binnenkort zou zijn kleinzoon naar Harvard gaan. James ging voor onbepaalde tijd naar Engeland. Wilde hij zijn zoon tegen de haren in strijken en zijn kleinzoon de herinnering meegeven van een grootvader die een scène trapte aan de dinertafel met de grote Thomas Jefferson als gast?
James’ overtocht was noodzakelijk. In Londen had Arthur Albion enkele jaren geleden zijn functie neergelegd. Ondanks het feit dat hij Greys handelwijze ten strengste had afgekeurd, was John toch doorgegaan met Arthur. Na diens pensioen was hij in zee gegaan met een andere partner, die bij nader inzien niet bleek te voldoen. James zou in Londen op zoek gaan naar een nieuwe – wat John Master niet helemáál lekker zat, want het waren duistere en onzekere tijden.
In 1789 was de Franse Revolutie uitgebroken; nieuws dat in de koloniën – ook door James – met gejuich werd ontvangen. James had een brief gekregen van graaf De Chablis, die, evenals Lafayette en zijn vrienden, de revolutie leken te omarmen. ‘Ze willen allemaal een republiek en beschouwen Amerika als hun voorbeeld,’ las James. Ook Weston was opgetogen over de zegeningen van het Franse motto Liberté, Egalité, Fraternité. Maar John Master schudde zijn hoofd.
‘Het wordt een bloedbad,’ voorspelde hij omineus. ‘Ik weet zeker dat Lafayette droomt van een Amerika, maar in Frankrijk werkt het anders. Het zal uitlopen op een burgeroorlog en een burgeroorlog is gruwelijk.’
James sprak hem tegen. De Chablis was vol vertrouwen dat ze tot overeenstemming konden komen en dat de Fransen weldra de monarchie tot een minimum hadden teruggedrongen. Het parlement zou de overhand krijgen – net als in Engeland.
‘Jullie vergeten de macht van het volk,’ zei John Master. ‘Ook in Engeland woedde een burgeroorlog en ze hebben de koning onthoofd.’
Weston wuifde zijn woorden lachend weg. ‘U bent een echte Tory, grootvader.’
‘Wees op je hoede, James,’ drong John aan. ‘En wat je ook doet, ga niet naar Parijs.’
Daarnaast koesterde hij de hoop dat James zijn relatie met Vanessa, van wie ze al heel lang niets meer hadden gehoord, kon verbreken. Ze was vast teruggekeerd naar Londen. James had in New York al enkele jaren omgang met een charmante weduwe; het was wenselijk dat hij opnieuw kon trouwen en daarvoor moest hij in Londen de benodigde scheidingspapieren regelen.
Met al die plannen voor vrede en harmonie boog hij stijfjes voor zijn tafelgast. ‘Mijn excuses voor mijn ontoelaatbare gedrag, mijnheer Jefferson,’ zei hij beleefd. ‘Vergeef me dat ik mijn geboortestad zo fel verdedigde. Ik ben als een loyale echtgenoot die zijn eega koste wat het kost verdedigt, al erkent hij haar fouten.’
Het was een grootmoedig gebaar en James was duidelijk opgelucht. Weston keek Jefferson hoopvol aan.
Maar Jefferson, niet gespeend van ijdelheid, leek niet geheel tevredengesteld. Zijn fijngesneden trekken drukten nog steeds een zekere minachting uit. Toen de stilte aan tafel zwaar in de lucht bleef hangen, vervolgde John Master: ‘Ondanks New Yorks tekortkomingen is er een grote haven en biedt de ligging genoeg voordelen voor een hoofdstad.’
Er kwam een triomfantelijke glinstering in Jeffersons ogen.
‘U zult snel genoeg ontdekken dat de kwestie van de hoofdstad snel geregeld wordt. En niet volgens uw wensen.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg John. ‘Wil het congres zo graag terug naar Philadelphia?’
‘Philadelphia is een plezierige stad en ik ga er het liefst zo snel mogelijk naartoe. Maar het plan is om verder zuidwaarts een nieuwe hoofdstad te bouwen.’
‘Een nieuwe hoofdstad bouwen? Dat zal het congres een kapitaal kosten,’ zei John Master droogjes. ‘Ik hoop dat ze het zich kunnen veroorloven. Waar gaat dit precies plaatsvinden?’
‘Bij de Potomac River.’
‘Maar… dat is moerasgebied!’ riep Master uit.
‘Liever een moeras dan New York,’ pareerde Jefferson met zichtbaar plezier.
Zou de man uit Virginia gelijk hebben? vroeg John Master zich af. Zou New York worden gepasseerd ten faveure van drasland? Het idee alleen al leek te absurd voor woorden. Hij wierp een zijdelingse blik op zijn zoon. James knikte.
‘Volgens de laatste berichten klopt dat, vader,’ zei hij. ‘Philadelphia wordt de tijdelijke hoofdstad, en daarna wordt alles overgebracht.’
John Master keek stomverbaasd van de ene naar de andere disgenoot. Hij kon het amper bevatten.
‘Is dit een grap?’ riep hij ten slotte uit.
‘Nee, vader,’ zei James. Er speelde een nauwelijks merkbare glimlach om de lippen van Jefferson. En toen liet John tegen al zijn goede voornemens in de teugels vieren.
‘Naar de hel met je Potomac!’ barstte hij uit. ‘En jij ook. Loop naar de hel.’
‘Ik denk dat het tijd is om te gaan,’ zei Jefferson koeltjes en hij stond op. Maar John wilde het laatste woord hebben.
‘Doe wat je wilt, maar ik zal je dit vertellen. New York is de ware hoofdstad van Amerika. Elke New Yorker weet dat en daar verandert niemand wat aan.’