1907
Op 17 oktober, vlak voor het middaguur, ging de telefoon. De butler nam op en liep toen naar Rose om te zeggen dat haar echtgenoot haar wilde spreken.
‘Zeg maar dat ik zo naar beneden kom,’ zei ze. Ze trok haar elegante grijze zijden japon aan en maakte haar parelcollier vast. William belde een beetje ongelegen, ze had het druk. Bovendien wist hij dat ze op deze dag van de maand altijd zijn grootmoeder mee uit rijden nam.
Rose vond het absoluut geen opgave om eens per maand met Hetty Master uit te gaan. Integendeel, ze vond het zelfs heel plezierig. Hetty was inmiddels bijna negentig, maar haar geest was nog vlijmscherp. Ze las nog elke dag de krant en ze stelde dan vaak zulke pientere vragen over de inhoud dat Rose daar soms geen antwoord op wist te geven.
Het was ook een gunstige bijkomstigheid voor haar gezin, en haar ambities, dat ze nog zo’n bewonderenswaardige dame in de familie hadden.
Af en toe nam Rose op deze maandelijkse uitstapjes ook een paar van haar vriendinnen uit de betere kringen mee. Die waren dan diep onder de indruk van het mooie oude huis in Gramercy Park en verwonderden zich over de heldere geest van mevrouw Master. Op aandringen van Rose vertelde Hetty dan vaak over de tijd dat de opera een stukje verderop aan Irving Place was gevestigd en dat de familie Master daar een aantal vaste loges had. De mensen met nieuw geld konden niet aan loges komen, ondanks de hoge sommen die ze bereid waren te betalen. De Vanderbilts, Jay Gould en zelfs J.P. Morgan waren daar niet in geslaagd. Daarom hadden ze de Metropolitan Opera opgezet, waar tegenwoordig iedereen naartoe ging. Maar de Masters bezaten nog steeds een loge in Irving Place. En dat zei voldoende.
‘Is uw echtgenoot toen niet uit de Union Club gestapt?’ vroeg Rose dan.
‘Ik vond de Union Club altijd heel prettig,’ zei Hetty dan. ‘Ik weet niet waarom mensen daar weggingen.’
‘Het gerucht ging dat er te veel figuren van de verkeerde soort kwamen,’ bracht Rose haar dan in herinnering. ‘Daarom is de Knickerbocker Club opgericht,’ verduidelijkte ze. ‘Mijn schoonvader is daar lid van.’
‘Er was niets mis met de Union Club,’ hield de oude mevrouw Master dan altijd vol.
Enfin, het was tijd om haar jas aan te trekken en de deur uit te gaan. Rose hoopte dat het gesprek met haar echtgenoot niet te veel tijd in beslag zou nemen. Ze ging naar beneden en de butler reikte haar de telefoon aan.
‘Wat is er, lieveling?’ vroeg ze.
‘Ik bel even om te zeggen dat het er hier nogal wild aan toegaat, Rose.’
‘Hoe komt dat?’
‘Dat weet ik nog niet precies. De gang van zaken op de beurs bevalt me niet.’
‘Ik weet zeker dat er niets ernstigs aan de hand is, William. Denk nou maar aan wat er in maart is gebeurd.’
In het voorjaar waren er paar angstige dagen geweest. Na een gunstige kredietfinacieringsperiode waren plotseling verschillende belangrijke bedrijven in moeilijkheden geraakt. Vervolgens werd Californië door een aardbeving getroffen en ontstond er paniek op de beurs. Aandelen kelderden. De moeilijkheden waren van tijdelijke aard geweest, maar tijdens de hele zomer dat zij met de kinderen in Newport was, hadden de beursnoteringen hevig geschommeld.
Ze wist dat William risico’s nam, zoals zovelen, en dit was niet de eerste keer dat hij nerveus werd en het zou ook zeker niet de laatste zijn. Maar volgens haar zouden de problemen zich vanzelf wel oplossen.
‘We praten er vanavond wel over,’ zei ze. ‘Ik ga nu met je grootmoeder uit.’
Ze trok haar met bont afgezette mantel aan, zette haar hoed met een struisveer rond de rand op en liep de deur van haar huis in 54th Street uit. Dit huis was een goede keus geweest. Het stond tussen Fifth en Madison, een paar straten verwijderd van Central Park en dicht in de buurt van de villa’s van de Vanderbilts. Maar het geval wilde dat de zijstraten hier nog beter waren dan de avenue zelf. Dat had ze al gevoeld toen ze op zoek was naar een huis. Destijds was het karakter van Fifth Avenue al bezig te veranderen – niet verderop langs het park, maar hier op de kruising van de brede hoofdstraten. En inderdaad, een paar jaar nadat ze dit huis hadden betrokken, had die verandering zich doorgezet.
Aan Fifth Avenue en 55th Street waren hotels verrezen. Het St Regis en het Gotham, prachtige hotels weliswaar, maar toch. En nu werd er verderop een bedrijfspand gebouwd. Het gerucht ging dat Cartier, de Parijse juwelier, zich daar zou vestigen. Een uiterst chique winkel, maar het was geen woonhuis. In de zijstraten stonden echter alleen maar woonhuizen en dat zou ook zo blijven.
Een paar deuren verderop woonde de rijke advocaat Moore met zijn gezin. Het huis telde vijf verdiepingen met grote ramen, een ingang met een stoep ervoor en een stenen balkon op de piano nobile, de eerste verdieping.
Rose hield de familie Moore nauwlettend in de gaten; ze vormden een ijkpunt voor haar. De Moores hadden negen bedienden. William en Rose hadden er zes: een Schotse butler, een Engels kindermeisje en de overige leden van het personeel waren Iers. Rose vond dat ze beslist niet mocht klagen en met een tevreden gevoel liep ze de trap af naar de straat.
Als ze had geweten wat Hetty Master die dag voor haar in petto had, was ze onmiddellijk weer haar huis in gegaan.
Ze glimlachte. Voor de deur stond, glanzend als de strijdwagen van Apollo, hun nieuwste aanwinst waarmee de Masters zich zelfs van de rijkste mensen in New York onderscheidden. De chauffeur opende het portier en ze stapte in.
Dat William Master een hartstochtelijk liefhebber was van automobielen, was nog te zwak uitgedrukt. De afgelopen twintig jaar was het openbaar vervoer aanzienlijk uitgebreid: over Third Avenue en Broadway reden nu kabeltrams en de verhoogde spoorlijn liep op elektriciteit. Zelfs de door paarden voortgetrokken huurrijtuigen waren vervangen door gemotoriseerde rijtuigen met taximeters. Toch was het bezit van een automobiel nog slechts voorbehouden aan de rijken.
Inmiddels was er al een keuze te maken uit een aantal merken: van de Oldsmobile, de eerste automobiel die in massaproductie was genomen, tot de duurdere Cadillac, genoemd naar de aristocratische Franse stichter van Detroit, en diverse modellen van Ford. William Master kende ze allemaal. Hij kon niet alleen bevlogen praten over de voordelen van de K-Ford, het neusje van de zalm, die het gigantische bedrag van achtentwintighonderd dollar kostte, acht keer zoveel als een Oldsmobile, maar ook over de Europese concurrentiestrijd tussen Mercedes en Benz op de racecircuits. Afgelopen voorjaar had met name het nieuws uit Engeland hem in een staat van opwinding gebracht.
‘Het nieuwe model Rolls-Royce is uit. Claude Johnson heeft er in Schotland mee test gereden en de resultaten zijn geweldig. In Autocar wordt hij uitgeroepen tot de beste auto ter wereld. Hij is zo geruisloos dat Johnson hem de Silver Ghost noemt. Tot dusver is er maar een handjevol van geproduceerd, maar iedereen zal er een willen hebben. Nou, ja,’ had hij met een glimlach gezegd, ‘degenen die het zich kunnen veroorloven.’
‘Hoeveel kost hij?’
‘Rolls-Royce levert alleen het chassis en de motor. Die kosten zo rond de duizend Engelse ponden. De carosserie kun je naar wens bestellen en kost zo’n honderd pond, en dan komt er nog zo’n zelfde bedrag bij voor overige zaken. Ik denk in totaal dus zo’n twaalfhonderd pond.’
‘Hoeveel is dat in dollars, William?’
‘Ongeveer zesduizend.’
‘Dat heeft toch niemand ervoor over!’
William had hier niet op gereageerd en de vorige week was de Rolls in de haven aangekomen.
‘Ik heb die van mij net als die van Johnson zilver laten spuiten en gekozen voor een roodleren bekleding. Ik noem hem ook de Silver Ghost. Is hij niet schitterend?’
Dat was hij inderdaad, en Rose voelde zich net een koningin terwijl ze zich door de chauffeur in de Silver Ghost naar Gramercy Park liet rijden.
Hetty Master stond al op haar te wachten. Ze bekeek de auto, en toen ze antwoord kreeg op haar vraag wat de auto had gekost, zei ze: ‘Dat kan ik niet goedkeuren.’ Niettemin stapte ze blijmoedig in. Soms nam ze haar vriendin Mary O’Donnell mee op deze uitjes, maar deze dag was ze alleen.
Hetty Master was een van de weinige mensen die het niet erg vonden om oud te worden. Ze was een rijke vrouw, in het bezit van haar volle verstand en haar lichamelijke gezondheid liet niets te wensen over. Haar familie hield van haar en woonde in de buurt. Haar eerbiedwaardige leeftijd bracht met zich mee dat ze zich een aantal hebbelijkheden kon veroorloven en ze deed en zei wat haar goeddocht.
Hoewel Hetty nooit zo veel op had gehad met het mondaine leven, en zeer zeker minder conservatief was dan Rose, kon ze wel begrip en zelfs respect opbrengen voor Rose’ ambitie. Bovendien vond ze het vermakelijk om Rose hier af en toe mee te plagen.
‘Waar zullen we naartoe rijden?’ vroeg Rose.
‘Dat zeg ik wel als we onderweg zijn,’ antwoordde de oude dame. ‘Eerst gaan we Lily ophalen.’
Rose wist wel dat ze niet moest doorvragen en terwijl ze via Fifth Avenue naar het noorden reden, was Hetty voortdurend aan het woord. Pas toen ze in de buurt van 34th Street kwamen viel Rose haar met een kreun in de rede.
‘Als ik dit zie moet ik altijd denken aan het schandaal en die arme, dierbare mevrouw Astor,’ zei ze en ze gebaarde met haar gehandschoende hand naar een protserig gebouw. ‘Het is al tien jaar geleden, maar ik kan er nog steeds niet naar kijken. U wel?’
Ze reden namelijk langs het Waldorf-Astoria Hotel.
Er waren natuurlijk verschillende vrouwen die zich mevrouw Astor mochten noemen, maar tijdens Rose’ jeugd gold voor iedereen Caroline Schermerhorn Astor als de enige echte mevrouw Astor. De goddelijke mevrouw Astor. Rose’ heldin, mentor en vriendin.
Ze was steenrijk en woonde met haar echtgenoot in een van de twee grote Astor-villa’s. De Astors vervulden door hun rijkdom en reputatie al een leidende rol in de society van New York, maar omdat Caroline afstamde van de Hollandse familie Schermerhorn, die betrokken waren bij de stichting van de stad, beschouwde ze haar aandeel in het sociale verkeer min of meer als haar geboorterecht. En met deze macht tot haar beschikking had mevrouw Astor een ware herculesarbeid op zich genomen. Ze was van plan de New Yorkse upper class beschaving bij te brengen.
Het toeval wilde dat ze iemand had gevonden die haar hierin kon bijstaan. Ward McAllister was een echte Zuidelijke heer van stand die met een vrouw met geld was getrouwd. Hij had door Europa gereisd met als taak de aristocratische omgangsvormen te bestuderen en beschouwde dat als zijn levenswerk. De kleine, donkere en ietwat plompe mevrouw Astor had hij tot zijn inspiratiebron bestempeld en tezamen zouden ze de New Yorkse beau monde naar een hoger niveau tillen.
Amerika kende wel degelijk klassenverschillen. Samen met Boston, Philadelphia en andere elegante steden was New York bezig orde te brengen in de hiërarchie door het aanleggen van sociale registers waar alleen de fine fleur op voorkwam.
Maar New York had één specifiek probleem: de stad had grote aantrekkingskracht gekregen.
Met zijn banken en trans-Atlantische transacties vormde het inmiddels het monetair centrum van het continent, en iedere onderneming van formaat voelde zich min of meer verplicht daar een kantoor te vestigen. Koper- en zilvermagnaten, spoorwegeigenaars, oliebaronnen zoals de Rockefellers uit Pittsburg, staalmagnaten als Carnegie en kolenmijneigenaars als Frick uit het midwesten en het Zuiden: ze trokken allemaal naar New York. Hun vermogen bleef maar groeien en ze konden doen wat ze wilden.
Maar mevrouw Astor en haar raadsman waren het erover eens dat geld niet voldoende was. In het oude New York ging het ook altijd om geld, maar toen heerste er nog een zekere verfijning. Geld moest in banen worden geleid, beheerst en geciviliseerd. En wie moest dat anders doen dan de oude garde? De top van de society diende een kader te vormen uit de groep met oud geld, die de mensen met nieuw geld geleidelijk en een voor een tot hun kring zou toelaten – vanzelfsprekend pas nadat ze eerst hadden bewezen het waard te zijn. McAllister stelde de grens bij drie generaties. Dat was namelijk wat het Engelse Hogerhuis al eeuwenlang deed.
Natuurlijk konden er uitzonderingen worden gemaakt. De Vanderbilts waren nieuw en de oude Commodore, die kon vloeken als een ketter, gaf niets om society. Maar deze families waren allemaal zeer rijk en voor hen werd een uitzondering gemaakt. Een kwestie van praktische overwegingen.
Maar wie moest nu bepalen wie er tot deze kringen werd toegelaten? Ward McAllister stond al aan het hoofd van een comité van echte heren van stand die bepaalde wie wel en niet zou voorkomen op de lijst van het jaarlijkse Patriarch’s Ball. Zodra mevrouw Astor zich aan zijn zijde had geschaard, werd ze de koningin van deze gebeurtenis en kreeg de lijst min of meer het predicaat van koninklijke goedkeuring. Het aantal gasten varieerde, maar zou in ieder geval niet de vierhonderd dienen te overschrijden. In New York waren er wellicht wel duizenden mensen die wisten hoe ze zich op zo’n bal hoorden te gedragen, maar McAllister vond vierhonderd voldoende, dus bleef het daarbij.
Het moest gezegd worden dat mevrouw Astors lijstjes zeer consequent waren. Erop stonden steenrijke families, zoals de Astors zelf en de Vanderbilts, degelijke families met oud geld: Otis, Havemeyer en Morgan en achttiende-eeuwse burgeradel zoals Rutherford en Jay. Verder bevatte de lijsten namen van belangrijke, vermogende families, die teruggingen tot het begin van de zeventiende eeuw: Van Renselaer, Stuyvesant, Winthrop, Beekman en Roosevelt. Als mevrouw Astor de stille rijken van het oude New York als voorbeeld wilde stellen voor hoe het hoorde, dan was ze daar zeker in geslaagd.
Toen Rose haar toekomstige echtgenoot William ontmoette, was ze er, nog voordat ze zijn achternaam kende, achter gekomen dat de Masters met hun oud geld op mevrouw Astors lijstje stonden. Rose werd na haar huwelijk in de kring van mevrouw Astor opgenomen en ontpopte zich tot een trouwe volgelinge. Menige middag had ze aan haar voeten gezeten om te worden onderwezen in de fijne kneepjes van de sociale etiquette.
Een van die regels had nogal wat moeilijkheden opgeleverd.
‘Mevrouw Astor zegt dat men de opera hoort binnen te komen na het begin van de eerste akte en nog voor het eind weer moet vertrekken,’ had ze tegen William gezegd. Dit idee was overgewaaid uit Europa, waar de mensen vaak alleen naar de opera gingen om te worden gezien.
‘Ik peins er niet over om de ouverture en de slotscène te missen als ik daar zo veel geld voor heb betaald,’ had haar echtgenoot geantwoord. Hij had eraan kunnen toevoegen dat dit een belediging was voor de muziek, de artiesten en de rest van het publiek. Maar hij was schrander genoeg om te begrijpen dat het daar juist om ging. Aristocraten behoorden boven de muziek te staan en zich totaal niet te bekommeren om de gevoelens van de artiesten of het publiek. ‘Jij mag weggaan,’ zei hij. ‘Maar ik blijf zitten.’
Rose had misschien ook wel geaarzeld om aan dit gebruik gehoor te geven, als ze niet zo loyaal ten opzichte van mevrouw Astor was geweest.
William en zij kwamen uiteindelijk tot een compromis. Rose zou net voor het einde van de voorstelling weggaan en in het rijtuig een paar straten verderop blijven wachten. Zodra William zich bij haar zou voegen, konden ze wegrijden zonder gezien te worden door de mensen die niet zo goed op de hoogte waren van hoe het hoorde.
‘Mijn bloed gaat koken als ik eraan denk hoe mevrouw Astor is behandeld, nota bene door haar eigen familie,’ zei Rose tegen Hetty Master.
De boosdoener was mevrouw Astors jonge neef die in het huis naast haar woonde. Omdat zijn vader was overleden en hij nu formeel het hoofd van de familie was, had hij geëist dat zijn echtgenote voortaan met ‘mevrouw Astor’ zou worden aangesproken. Caroline zou genoegen moeten nemen met de minder voorname aanspreektitel van ‘mevrouw William Astor’.
‘Hij was natuurlijk nooit een echte heer,’ zei Rose. ‘Hij heeft zelfs historische romans geschreven.’
Enfin, mevrouw Astor had terecht geweigerd. Leeftijd en reputatie moesten worden gehonoreerd. Verbolgen had neef Astor de wijk genomen naar Engeland en was zelfs Brits staatsburger geworden, de afvallige. Het was nog tot daar aan toe dat iemand zijn dochter aan een Engelse aristocraat uithuwelijkte, maar het was iets geheel anders om zelf Engels te worden.
‘Het gerucht gaat dat hij nu in een kasteel woont,’ zei Hetty Master. Dat was waar. Hij had Hever Castle in Kent gekocht, waar Anne Boleyn was opgegroeid. ‘Misschien gaat hij daar nog wel een roman schrijven,’ voegde ze eraan toe.
Maar de neef had wraak genomen op zijn tante door op de plek van zijn voormalige huis een hotel van dertien verdiepingen neer te zetten. Het torende boven de woning van mevrouw Aster uit en ontnam haar alle privacy. Hij had het de naam Waldorf gegeven.
Vier jaar later was mevrouw Astor verhuisd. De familie Astor had haar huis tot hotel verbouwd, het Astoria, en algauw waren de twee hotels samengevoegd. Nog steeds weigerde Rose daar een voet binnen te zetten.
‘Mevrouw Astor verdient een standbeeld,’ zei Rose gedecideerd.
Er viel een stilte.
‘Er wordt gezegd dat ze totaal dement is,’ zei Hetty.
‘Nu ja, haar gezondheid laat te wensen over,’ moest Rose toegeven.
‘Ik heb toch echt gehoord dat ze dement is,’ hield Hetty onverbiddelijk vol.
De Rolls-Royce kwam in de buurt van de 40th-Streets. Het reservoir was niet langer meer in gebruik en op deze plek werd nu een indrukwekkende openbare bibliotheek gebouwd. Iedereen in de familie wist dat Frank op deze plek Hetty een aanzoek had gedaan en Rose nam tijdens het langsrijden even een eerbiedige stilte in acht. Algauw doemde aan hun rechterkant St Patrick’s op en verderop torenden de nieuwe hotels boven de kapitale huizen van de Vanderbilts uit. Hetty vond dat de gebouwen in de stad wel erg hoog werden. Op haar verzoek reden ze langs 57th Street en de mooie concertzaal die de staalmagnaat Carnegie had gefinancierd. De nieuwe miljonairs waren niet allemaal even verfijnd, maar ze wisten wel hoe ze de kunsten moesten steunen. ‘Ik was op het openingsconcert,’ zei Hetty. ‘Gedirigeerd door Tsjaikovsky in eigen persoon.’
Niet lang daarna kwamen ze langs Central Park West. Het stadsbeeld was er daar de afgelopen jaren sterk op vooruitgegaan. Het Dakota Building had een paar straten verderop gezelschap gekregen van een slankere zuster, het Langham Building.
In het Dakota wachtte Lily de Chantal hen op. Ondanks haar leeftijd was ze nog steeds een mooie vrouw. Hetty en zij omhelsden elkaar en namen plaats op de achterbank. Rose ging naast de chauffeur zitten.
‘We gaan nu naar Riverside Drive,’ zei Hetty.
De Upper West Side was dan wel niet zo mondain, maar ook daar waren mooie straten. Op West End Avenue stonden huizen met ruime hallen, prachtige trappenhuizen, muziekkamers en bibliotheken. Hier en daar verrezen neogotische gevels en kasteelachtige gebouwen met bolvormige mansardes, geïnspireerd op het Franse belle epoque. De eigenaars van deze panden – artsen, professoren en gegoede middenstanders – hadden aanzienlijk minder voor hun huis betaald dan de mensen aan de andere kant van het park en woonden hier net zo riant. Toen ze op het hoogste punt van Riverside Drive boven de Hudson kwamen, riep Hetty uit: ‘Dit wilde ik nu zien!’
Het was inderdaad een prachtig gezicht. Het huis was net voltooid en keek uit over de Hudson.
Het was een Frans renaissancekasteel met torentjes, opgetrokken uit kalksteen en het beschikte over vijfenzeventig kamers. Zelfs de grote herenhuizen aan Fifth maakten hierbij vergeleken een burgerlijke indruk. De eigenaar, Charles Schwab, die besefte dat het mooiste wat de stad bezat het uizicht over de Hudson was, had als een ware prins het huis neergezet op een plek die hem beviel, zonder zich van de mode iets aan te trekken. Zelfs zijn voormalige baas en partner Andrew Carnegie had opgemerkt: ‘Heb je Charlies huis gezien? Daarmee vergeleken is mijn huis een schuur.’
Ze stopten even om het huis te bewonderen.
Toen zei Hetty: ‘Nu gaan we naar Columbia University om een bezoekje te brengen aan de jongeheer Keller.’
‘Keller?’ Rose’ gezicht betrok.
‘Ja, kindje. De zoon van mijn vriend Theodore Keller. Hij verwacht ons.’
‘O,’ zei Rose. Ze wilde helemaal niet naar de jongeheer Keller of naar Columbia. Ze wilde Keller helemaal niet zien.
Het was een prachtige rit over Riverside Drive en ze passeerden diverse mensen op rijwielen. Tegenwoordig was het een ware rage om op die manier naar het mausoleum te rijden bij de Hudson waar Ulysses Grant en zijn echtgenote waren bijgezet.
Ze sloegen af naar het oosten en kwamen langs de plek waar de grote anglicaanse St John the Divine-kathedraal verrees; even later arriveerden ze op de campus.
Columbia University was in het midden van de achttiende eeuw opgericht als het voornamelijk anglicaanse Kings College, en was later van naam veranderd. Oorspronkelijk was de universiteit gevestigd in het centrum, en nog maar tien jaar geleden was hij verhuisd naar deze schitterende plek tussen 115th Street en Broadway.
Rose probeerde een uitvlucht te verzinnen.
‘Ik wacht wel in de auto.’ Ze gebaarde naar de chauffeur dat hij de beide oude dames naar binnen moest vergezellen. Maar het was tevergeefs.
‘O, maar lieverd, dat gaat zo niet, hoor,’ zei Hetty. ‘Hij weet dat je ons hierheen hebt gebracht en zal het heel onbeleefd vinden als je niet meekomt.’
Zo kwam het dat Rose een paar minuten laten in het aangename kantoor zat van een atletisch gebouwde man van in de twintig. Hij had donkerbruin haar en een heldere oogopslag en was duidelijk blij hen te zien.
‘Welkom in mijn nederige verblijf,’ zei Edmund Keller met een glimlach. Tegen de muren stonden boekenkasten en er hing een reproductie van de Mona Lisa met daarnaast een foto van de Niagara Falls, die door zijn vader was genomen. Een blik op zijn boekenverzameling onthulde dat hij oudheidkundige en historicus was. Rose liet zich voorstellen en deed er verder tactvol het zwijgen toe.
‘Lily en ik hebben je vader onlangs nog gezien,’ zei Hetty. ‘Hij kwam bij me op de thee.’
Rose hoorde het gebabbel aan. Ze wist dat Theodore Keller in East 19th Street woonde, op een steenworp afstand van Gramercy Park, en ze wist ook dat de oude Frank Master de beschermheer was geweest van de fotograaf. Dat was allemaal goed en wel, maar zijn zoon was van een heel andere orde. Uit zeer betrouwbare bron had ze gehoord wat voor soort figuur Edmund Keller was. En deze bron was niemand minder dan het hoofd van Columbia University.
Nicholas Murray Butler was een zeer indrukwekkend iemand. Hij was een gerenommeerd hoogleraar en politieke figuur. President Roosevelt beschouwde hem als zijn vriend en zijn denkbeelden waren zowel correct als conservatief. Iedereen was het erover eens dat hij met Columbia University geweldige dingen had bereikt. Als hij argwaan koesterde ten opzichte van de heer Keller, was die argwaan zonder twijfel zeer gegrond.
Rose had Butler tijdens een gala-avond ontmoet en ze hadden een tijdje genoeglijk met elkaar gesproken. Rose zorgde er altijd voor dat ze goed op de hoogte werd gehouden over alles wat er in de stad gebeurde en had aandachtig geluisterd naar wat hij te vertellen had over de vorderingen die hij met de universiteit maakte. Toen ze hem vroeg of hij tevreden was met de studenten die zich aanmeldden, antwoordde hij van wel, maar voegde er toen op gedempte toon aan toe: ‘Hoewel, er zijn misschien iets te veel Joden bij.’
Rose had op zich niets tegen Joden. Sommige zeer vooraanstaande personen, zoals de bankier Schiff, iemand die zelfs bij Morgan respect afdwong, waren Joods. Ook de oude Duits-Joodse families die in de Upper West Side of de aangename buitenwijk Harlem woonden, waren zeer respectabel.
Maar dat gold natuurlijk niet voor de grote hoeveelheden arme Joden die de laatste vijfentwintig jaar in de Lower East Side waren neergestreken. Vanzelfsprekend had iedereen medelijden met hen vanwege de verschrikkelijke pogroms in Rusland en op andere plekken. Maar ja, het was toch een bepaald slag mensen. Ze had met eigen ogen gezien hoe het er toeging in hun lawaaiige en drukke buurt en kon zich niet voorstellen dat daaruit de welopgevoede jongemannen afkomstig waren die Nicholas Murray Butler graag op zijn universiteit zag.
‘Begrijpt u me niet verkeerd,’ had hij gezegd. ‘Ik heb eminente Joodse docenten, en we nemen genoeg Joodse jongens aan. Maar als ik geen limiet stel, dan worden we overspoeld door dat soort lui.’
Omdat ze niet zo snel wist hoe ze hierop moest reageren en zich opeens herinnerde dat Theodore Kellers zoon doceerde aan Columbia, had ze zijn naam laten vallen. Tot haar verbazing betrok Butlers gezicht.
‘Kent u hem?’ vroeg hij.
‘Niet persoonlijk.’
‘Hm.’ Hij aarzelde even. ‘Vanzelfsprekend heeft hij recht op zijn eigen ideeën, maar politiek gezien ben ik het nogal met hem oneens.’
‘Mag ik vragen waarom?’
Weer viel er een stilte. ‘Als ik afga op de dingen die hij in het openbaar heeft gezegd, krijg ik de indruk, nee, ik weet het gewoon zeker, dat Edmund Keller het socialistische gedachtegoed aanhangt.’
Rose Master wist maar heel weinig over socialisten. Ja, die had je in Rusland en ook in bekendere Europese landen. Socialisten, communisten, anarchisten, revolutionairen, lieden die geen respect hadden voor privébezit, mensen zonder wortels en moraal. Toen Rose met William in Londen was had een Brits politicus haar tijdens een diner toevertrouwd: ‘Dat soort mensen wil ons alle vrijheid ontnemen. Ze noemen ons kapitalisten, wat dat ook moge betekenen, en beweren dat het kapitalisme het ultieme kwaad is. Voor hen is dat een excuus om alles te vernietigen wat we koesteren. Als ze hun zin zouden krijgen, worden we slaven van een allesoverheersende staat, zoals in het vroegere rijk van Dzjengis Khan. Ze zullen alles in het werk stellen om hun doel te bereiken, stakingen organiseren, mensen vermoorden en leugens verspreiden. Ze liegen altijd.’
‘Een socialist. Wat afschuwelijk,’ had Rose tegen Nicholas Murray Butler gezegd.
‘Ik hoop maar dat ik het bij het verkeerde eind heb,’ had hij opgemerkt, ‘maar ik vrees van niet.’
‘En wat gaat u hieraan doen?’
‘Columbia is een universiteit, mevrouw Master. Ik ben geen politieagent. Maar ik hou hem in de gaten.’
En terwijl Hetty en Lily zaten te keuvelen met deze ogenschijnlijk vriendelijke jongeman, staarde Rose hem aan alsof ze een krokodil of slang voor zich zag.
Op een gegeven moment liet Hetty zich ontvallen dat Rose hen met een Rolls-Royce hiernaartoe had gebracht. Rose was uiterst benieuwd hoe Keller hierop zou reageren. Dit soort kapitalistische luxe zou hem zeker woedend maken.
‘Een Rolls-Royce?’ Hij keek Rose aan met een intense blik in zijn blauwe ogen. ‘Welk model?’
‘Mijn echtgenoot noemt hem de Silver Ghost,’ antwoordde ze schoorvoetend en nog meer op haar hoede.
Zijn gezicht klaarde helemaal op.
‘De Silver Ghost? Die net heeft proefgereden? Zijklepmotor. Zes cilinders, magneetontsteking.’ Hij sprong bijna achter zijn bureau vandaan. ‘Een juweeltje. Hoe hebt u daar al zo snel aan kunnen komen? O, ik móét hem zien, mag dat?’
‘Als u met ons mee naar beneden loopt, kan dat,’ zei Hetty.
‘Zo te horen gaat er nu een grote wens in vervulling,’ zei Lily.
‘Inderdaad,’ antwoordde hij met ontwapenende charme.
Maar Rose liet zich niet bedotten. Ze herinnerde zich wat haar was gezegd: ‘Ze liegen altijd.’
Tien minuten later stonden ze op straat. Tot groot plezier van de twee oude dames wist Edmund Keller de chauffeur zelfs zover te krijgen de motorkap open te doen, zodat hij een blik op de motor kon werpen. Toen hij klaar was met zijn inspectie, glimlachte hij breed.
‘U moet me beloven dat u wanneer u de volgende keer een bezoekje aan uw vader brengt, ook bij mij langskomt,’ zei Hetty. ‘Ik woon tenslotte in de buurt.’
‘Dat zal ik zeker doen,’ gaf hij ten antwoord.
Hetty wendde zich tot Rose. ‘Kindje, geef mijnheer Keller maar je visitekaartje, dan kan hij jou ook bezoeken. Ik weet zeker dat William hem graag mee wil nemen voor een ritje met de auto.’
‘Dat is heel vriendelijk,’ zei Edmund Keller. ‘Dat zou ik zeker op prijs stellen.’
Rose’ gezicht betrok. Dat zou je inderdaad wel op prijs stellen, dacht ze. Maar als Edmund Keller met zijn socialistische ideeën haar huis binnen wilde dringen, had hij het helemaal bij het verkeerde eind.
‘Ik heb geen kaartje bij me,’ loog ze. ‘Maar ik zal u er een toesturen,’ voegde ze er zonder enthousiasme aan toe.
‘O, dat is niet nodig.’ Hetty haalde uit haar tasje een visitekaartje van zichzelf en een zilveren pennetje tevoorschijn en schreef Rose’ adres op de achterzijde. ‘U kunt het zo vinden, het is net om de hoek van het Gotham Hotel.’
‘Dank u, ik kom zeker langs,’ zei hij ten afscheid.
‘Zo,’ zei Hetty toen ze even later terugreden. ‘Was dat nu geen aardig bezoekje?’
Toen William ’s avonds thuiskwam, vertelde Rose wat ze die dag had beleefd. William luisterde en knikte. Hij leek er echter niet helemaal met zijn gedachten bij en vroeg de butler hem een groot glas whisky te brengen.
‘Het was een zware dag op de beurs,’ verontschuldigde hij zich.
‘Wat naar voor je, lieveling,’ zei ze meelevend. ‘Maar ik weet zeker dat het weer beter wordt.’
‘Ik weet het niet.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen, dronk zijn whisky op en ging naar boven om naar de kinderen te kijken. Tijdens het avondeten begon Rose weer over Edmund Keller.
‘Ik kan hem best een keer meenemen in de auto, dan zijn we ervan af,’ zei hij. Maar dat was niet wat Rose wilde. Ze was vastbesloten dat Edmund Keller nooit een voet over de drempel zou zetten. Toen ze klaar waren met eten kondigde William aan dat hij naar bed ging.
Ze zuchtte. Ze moest dit akkefietje met Edmund Keller maar alleen zien te klaren.
Op vrijdagmiddag liep William Vandyck Master de Trinity Church aan Wall Street binnen en ging ergens achterin op een kerkbank zitten.
Trinity was niet alleen een mooie, maar ook een rijke kerk. Omdat de gemeente over voldoende geldelijke middelen beschikte, had ze in de loop der tijd door de gehele stad kerken laten verrijzen. De gemeente van de Trinity was ook de eerste geweest die zich inzette voor het onderwijs aan de negerbevolking, in een periode dat andere gemeenten daar afwijzend tegenover stonden. Maar ondanks alle rijkdom was het interieur zeer sober. Er was slechts één glas-in-loodraam, de rest van de ramen had gewoon glas, waardoor het licht vrijelijk naar binnen viel.
William was niet heel gelovig. Hij ging naar de kerk en schonk geld aan de kerkkas. Dat hoorde nu eenmaal zo. Hij bad eigenlijk alleen maar tijdens de dienst op zondag. Maar nu was het vrijdag en toch ging hij bidden. Omdat hij bang was.
Hij stond op het punt alles te verliezen wat hij bezat.
Als je er goed over nadacht waren er op Wall Street eigenlijk maar twee manieren om veel geld te verdienen. De ene was je te laten betalen voor het beheer van iemands kapitaal door dat van de ene naar de andere plek over te hevelen. Dat deden bankiers. Als de bedragen groot genoeg waren – bijvoorbeeld wanneer je over fondsen van de overheid mocht beschikken – konden de percentages van deze transacties oplopen tot gigantische sommen.
De andere manier was speculeren.
Het speculeren met alleen eigen geld leverde natuurlijk nooit zo veel op. Je moest geld lenen, veel geld. Je leende een paar miljoen, maakte tien procent winst, betaalde het geleende bedrag terug met een redelijke rente en hield dan algauw bijna honderdduizend dollar over. Maar alle transacties die je uitvoerde, complexe speculaties op de termijnkoers, het indekken van posities, al deze kunstgrepen kwamen eigenlijk allemaal op hetzelfde neer: je speculeerde met het geld van iemand anders.
Natuurlijk maakte je tijdens dit proces weleens verlies. Zolang je geldschieters daarvan niet op de hoogte waren, kon je hen aan het lijntje houden, nog wat meer lenen en het weer terugverdienen. Maar hoe dan ook, vroeg of laat zou je hun moeten terugbetalen.
William Vandyck Master kon niets terugbetalen. Hij had alles berekend. Zijn obligaties overstegen zijn activa. Er was paniek uitgebroken en iedereen wilde geld zien. Hij was verloren.
Had hij maar naar zijn vader geluisterd. William wist dat hij hem had teleurgesteld. Het was altijd Tom Masters droom geweest dat zijn zoon bankier zou worden. Een echte bankier. En bij het woord bankier had Tom Master maar één man in gedachten.
J.P. Morgan. De machtige Pierpont. De held van zijn vader. Nadat deze grote bankier de spoorwegen had gereorganiseerd, had hij zich beziggehouden met de scheepvaart, de mijnindustrie en industriële productie van goederen. Uiteindelijk had hij een aantal staalproducenten bij elkaar gevoegd waaruit US Steel was ontstaan, de machtigste industriële coöperatie aller tijden. Morgans invloed strekte zich wereldwijd uit. Hij heerste en leefde als een koning, en werd gevreesd als een koning, sterker nog, als een god. Op Wall Street had hij de bijnaam Jupiter.
Toen William nog aan Harvard studeerde, had vader Tom een sollicitatiegesprek bij de grote man voor hem geregeld. William had er behoorlijk tegen opgezien, maar toen hij werd uitgenodigd om op een avond een bezoek aan Morgans huis in 36th Street te brengen, bleek de bankier in een milde stemming te verkeren.
Morgan zat aan een lange tafel. Hij was een imposante verschijning met zijn indrukwekkende hoofd en forse neus.
‘Zeg, ga zitten.’ Hij gebaarde naar twee fauteuils die bij de haard stonden. Ze namen plaats. ‘Je vader heeft me verteld dat je van machines houdt.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Dus je studeert voor ingenieur?’
‘Nee, het is een liefhebberij.’
‘Wiskunde?’ De koolzwarte ogen waren op hem gericht.
‘Ik hou meer van machines dan van cijfers.’
‘Waar hou je nog meer van?’
William aarzelde. Hij wist het niet.
‘Als je iets concreets hebt, dan kom je nog maar eens langs,’ zei Morgan en hij stond op. Einde van het gesprek.
‘Dank u, mijnheer,’ zei William en hij liep het vertrek uit.
‘Hoe is het gegaan?’ vroeg zijn vader toen William weer thuis was.
‘Hij wilde dat ik nog een keer bij hem langskwam,’
‘Is het waar? Dat is geweldig, William. Echt geweldig.’
Eerlijk gezegd wist William dat J.P. Morgan nog geen halve minuut nodig had gehad om te zien dat de jongeman die tegenover hem zat geen flauw benul had van wat hij wilde, geen ambitie noch talent bezat of kon bogen op welke prestatie dan ook. Kortom, er was niets wat hem bruikbaar maakte voor de Morgan Bank. Daarom had hij verder geen tijd aan hem verspild. En hij had gelijk.
Zeer tot zijn vaders ongenoegen was William nooit meer teruggegaan. Maanden waren verstreken en hij had de zaak rustig laten doodbloeden. Zijn vader was diep teleurgesteld, maar zei er niets over.
De daaropvolgende jaren had William het toch niet zo slecht gedaan. Hij was nu partner bij een makelaarskantoor. Hij speculeerde een beetje, maar het meeste geld verdiende hij als partner van een trust voor vermogensbeheer.
Oorspronkelijk waren de trusts opgericht om de nalatenschap te beheren van families met oud geld, zoals de Masters. De trustmaatschappijen waren degelijk, conservatief, betrouwbaar. Tenminste, dat was de bedoeling.
Maar toen ontdekten een paar oplettende jongemannen legale mazen in deze overeenkomsten. De trusts konden ook geld aantrekken en het naar eigen goeddunken investeren. Net zoals een bank, maar dan zonder de regels die banken tot voorwaarden stelden. Ze keerden hoge rentes uit om extra fondsen te genereren en gingen daar vervolgens wild mee te speculeren. Om kort te gaan waren deze firma’s, ondanks hun respectabele naam, gewoon piraten. Echte bankiers zoals Williams vader stonden nogal wantrouwig tegenover de trusts.
‘Is er wel toezicht op het kassaldo?’ had Tom Master hem ooit gevraagd.
‘O, voldoende,’ had hij gezegd, en dat betekende dus vrijwel niet.
‘Ik sprak Pierpont Morgan onlangs,’ was zijn vader verdergegaan. ‘Ik vroeg hem wat voor advies hij zou geven aan iemand die bij een trust werkte. Weet je wat hij zei? “Maak dat je wegkomt.”’
Pierpont Morgan was inmiddels min of meer met pensioen en hield zich voornamelijk bezig met het steunen van de anglicaanse kerk. Naast zijn huis had hij een schitterende bibliotheek laten bouwen waar zijn indrukwekkende boeken- en edelstenenverzameling was ondergebracht. Elk jaar reisde hij naar Europa om terug te keren met kostbare schatten: oude meesters, Griekse en Egyptische oudheden en middeleeuwse gouden voorwerpen, waarvan hij een groot deel aan het Metropolitan Museum schonk. Zijn zoon Jack Morgan, een begenadigd bankier, had nu de leiding van de bank overgenomen.
Hoewel William wist dat Morgan hem minachtte, had hij de afgelopen jaren toch successen geboekt. De beurskoersen waren gestegen. De trust had kapitalen verdiend en het makelaarskantoor idem dito. Als je geld verdiende, moest je blijkbaar toch iets goed doen.
Het ging hem nog steeds voor de wind toen hij over de Rolls-Royce las. Maar toch vertoonde het systeem ook toen al barstjes. De afgelopen lente was de beurs in beroering geraakt en was een aantal grootindustriëlen samengekomen om de situatie te bespreken. De kolenindustrie werd vertegenwoordigd door Frick, de spoorwegen door Harriman, de olie door Rockefeller en het bankwezen door Schiff en de Morgans. De bedoeling was een consortium te vormen om de beurs te ondersteunen. Jack Morgan had er wel oren naar, maar de oude Pierpont had zijn veto uitgesproken en het was allemaal op niets uitgelopen.
De hele zomer was de markt nerveus geweest. William had gehoopt dat de beurs zich zou herstellen en de aanschaf van de Rolls-Royce had hem geholpen de moed erin te houden. Toen de auto werd afgeleverd leek die hem de boodschap te geven: iemand die een Rolls-Royce bezit, kan nooit in moeilijkheden verkeren.
Het was wrang om te bedenken dat de rotte appel die tot de neergang van de beurs zou leiden de beste naam had.
De Knickerbocker Trust. Knickerbocker stond voor traditie, zijn vaders sociëteit, oud geld, oude waarden. En nu was die middag bekend geworden dat Knickerbocker in moeilijkheden verkeerde.
Om drie uur waren de partners van Williams trust tot de afschuwelijke conclusie gekomen.
‘Als Knickerbocker omvalt, ontstaat er paniek. Iedereen zal zijn geld terug willen. De trusts zullen omvallen als dominostenen. Die van ons inbegrepen.’ En dat zou nog maar het begin zijn.
Na de vergadering was hij naar zijn kantoor gegaan en had de deur op slot gedaan. Hij had een vel papier gepakt en was gaan rekenen. Hoe hoog waren zijn schulden? Hij wist het niet precies, maar het was in ieder geval meer dan hij bezat. En wat ging hij daaraan doen?
Bidden.
Dat weekend nam William Master op zaterdag zijn vrouw en kinderen in de Rolls-Royce mee uit rijden naar Westchester County. Het was tamelijk warm en de herfstbladeren kleurden al rood en goud.
Zondags gingen ze zoals gewoonlijk naar de kerk en na afloop van de dienst vertelde Rose hem dat ze in de kerk twee dames tegen elkaar had horen fluisteren dat er waarschijnlijk grote moeilijkheden op de beurs zouden komen. Met een glimlach had hij gezegd: ‘Volgens mij zal het wel loslopen.’ Wat kon hij anders zeggen?
Af en toe vroeg William zich af of alles wat er in de wereld voorviel met elkaar verband hield. Maar hij had nooit aan Alaska gedacht tot het moment waarop zijn oog de volgende ochtend op kantoor op een telegrafisch bericht viel. De familie Guggenheim, een machtig Duits-Joods geslacht van mijnindustriëlen, zou de enorme kopervoorraden in Alaska gaan exploiteren. Een goed bericht, zou je denken. Maar toen William het telegram zag riep hij uit: ‘Dit betekent het einde.’
Al geruime tijd was het monopolie van de kopermarkt in handen van een kleine groep speculanten. William wist wie het waren. De kopervoorraad was beperkt en de prijs was enorm gestegen. Om in het koper te kunnen investeren hadden de speculanten een gigantisch kapitaal van de Knickerbocker Trust geleend. En nu waren er die gigantische nieuwe voorraden in Alaska, waardoor de koperprijs drastisch zou dalen. Dit betekende het einde van het monopolie en de speculanten.
Het duurde nog geen twee uur tot de koperprijs volledig instortte. William ging naar het trustkantoor en hij was nog niet koud binnen of een van de directieleden zei tegen hem: ‘Knickerbocker heeft zojuist een lening aangevraagd, maar die is geweigerd.’ Dat was het dus. Knickerbocker had geen krediet meer.
De markt was in rep en roer en de hele middag bleven de aandelen dalen. William wist zeker dat de Knickerbocker Trust failliet zou gaan. En daarna…
Rond het middaguur kwam een van zijn partners met een onverwacht bericht.
‘Morgan gaat proberen de trusts te redden.’
‘Jack Morgan zit in Londen,’ zei William. ‘Van daaruit zal hij weinig kunnen doen.’
‘Ik heb het niet over Jack, maar over Pierpont. Hij is gisteravond met zijn privétrein uit Virginia hier naartoe gekomen.’
‘Maar hij haat de trusts, hij geeft er geen goed woord voor ons over.’
‘Dat kan wel zijn, maar er is zo veel geld met de trusts gemoeid dat er volgens hem geen keus is. Als de trusts failliet gaan, stort alles in.’
Was er nog hoop? William betwijfelde het. Zelfs de machtige Pierpont kon deze enorme berg van schulden niet laten verdwijnen.
Toch was dit het enige lichtpuntje. Toen Rose hem ’s avonds ongerust vroeg wat er ging gebeuren, glimlachte hij dapper en zei: ‘Morgan zorgt wel dat alles weer in orde komt.’ Het had geen zin om in zijn eigen huis paniek te veroorzaken. Dat zou hij trouwens niet aankunnen.
Op dinsdagochtend stond voor het kantoor van de Knickerbocker Trust een grote menigte. Allemaal mensen die wilden weten of er nog nieuws was. En die gerustgesteld wilden worden. En die hun geld kwam ophalen. Binnen waren Morgans mannen de boeken aan het controleren.
Tijdens de lunchpauze maakte William een wandelingetje over Broadway. Toen hij bij Bowling Green kwam, liep hij langs de kantoren van twee grote scheepvaartmaatschappijen, Cunard en White Star. Hij wandelde naar de kade. Terwijl hij over de haven naar Ellis Island tuurde, vroeg hij zich af hoelang het zou duren totdat hij net zo berooid was als al die arme drommels die daar dagelijks aankwamen.
Zo arm als een Italiaanse boer? Tot op zekere hoogte. Zijn vrouw en kinderen zouden ongetwijfeld door zijn ouders worden opgevangen. Misschien zou zijn grootmoeder ook iets voor hen doen. Maar dat zou niet al te eenvoudig zijn. Het grootste deel van haar vermogen was ondergebracht in een trust en zou naar Tom gaan. De twee zussen van Tom hadden ook recht op hun deel van de erfenis. Hij zou de Rolls-Royce weg moeten doen. De parels van zijn vrouw. God mocht weten waar ze zouden moeten gaan wonen.
Hij vroeg zich af hoe Rose het zou opnemen. Natuurlijk hield ze wel van hem, maar ze was ook met hem getrouwd vanwege het leven dat hij haar te bieden had. Als er geen geld meer was, wat bleef er dan nog van huwelijk over? Hij wist het echt niet. De Joodse vluchtelingen en de Italiaanse boeren die op Ellis Island aankwamen waren al arm toen ze trouwden. Zij konden er alleen maar beter op worden. In zekere zin waren zij vrij.
Als hij erover nadacht was het bijna komisch. Hij was zijn hele leven een rijk man geweest, maar door de verwachtingen waaraan hij moest voldoen, had hij ook al die tijd in een soort gevangenis geleefd, waaruit geen ontsnappen mogelijk was.
Nu ja, er was natuurlijk wel een uitweg. Onder het mom van een zakenreis kon hij de boot naar Londen nemen en halverwege de Atlantische Oceaan overboord springen. Niet eens zo’n slechte manier om uit het leven te stappen.
Was hij gelukkig geweest? Niet echt. Was hij gesteld op zijn huis? Matig. Hij wist alleen dat hij verzot was op zijn Rolls-Royce. De man die de Rolls-Royce had gebouwd, dat was pas een gelukkig mens. Iemand die hield van zijn werk en er goed in was.
Hield hij zelf eigenlijk wel van zijn werk? Eigenlijk niet. Was hij er goed in? Hoogstens middelmatig. En nu had hij gefaald, volledig. Hij schaamde zich, voelde zich vernederd en was bang, heel erg bang.
Toen hij in Wall Street was teruggekeerd, kreeg hij het bericht dat de mensen van Morgan tot de slotsom waren gekomen dat de Knickerbocker Trust failliet was. Voor de andere trustkantoren, inclusief dat van William, stonden inmiddels ook rijen mensen die geld wilden zien.
Zijn partners hadden kort daarvoor besloten iedereen zo langzaam mogelijk uit te betalen. Op die manier zouden ze waarschijnlijk het eind van de middag wel halen. Maar wat gebeurde er daarna? Hij had geen idee.
’s Avonds zei hij aan tafel dat er inderdaad sprake was geweest van paniek op Wall Street. Maar hij verzekerde zijn vrouw en kinderen dat die weer snel over zou waaien.
‘De basis van de beurs is goed,’ zei hij opgewekt. ‘Het is juist een uitstekend moment om aandelen te kopen.’
De volgende dag stonden reeds in alle vroegte rijen mensen voor kantoor, in de hoop als eersten hun geld te krijgen. Ondertussen waren de partners op zoek naar contanten. Zodra de beurs opende, gingen ze naar de effectenmakelaars om de uitstaande leningen terug te vorderen. ‘We mogen van geluk spreken als we de dag doorkomen,’ kreeg William te horen. ‘Morgen is het afgelopen.’
William ging naar buiten om een wandeling te maken. Er viel niets meer te doen. Hij was nog maar een klein eindje onderweg toen een van zijn kantoorbedienden hem inhaalde.
‘Mijnheer Master, kom vlug,’ riep hij opgewonden uit. ‘Er is redding op komst.’
President Theodore Roosevelt had gegronde redenen om achterdocht jegens New York City te koesteren. Een tiental jaren geleden had hij zich beijverd om het corrupte politiekorps te hervormen. Ook keek hij met argusogen naar de machtige industriële clusters die J.P. Morgan aan het opbouwen was. Er was te veel economische macht in handen van slechts enkele personen. Roosevelt was gekozen als gouverneur van de staat New York, daarna vicepresident geworden en de moord op president MacKinley had hem op de leeftijd van nog maar tweeënveertig jaar in het Witte Huis doen belanden. Daar liet hij zich echter nog steeds kritisch uit over de macht van Wall Street, ook al had hij veel respect voor Pierpont Morgan als persoon.
Op de vroege ochtend van die woensdag gebeurde er daarom iets opmerkelijks. De regering van de Verenigde Staten gaf Pierpont Morgan het gigantische kapitaal van vijfentwintig miljoen dollar in handen, met slechts één verzoek: ‘Red ons. Het maakt niet uit op welke manier.’
En nu zou Jupiter, de oppergod, zijn bliksemschichten gaan werpen.
De volgende paar dagen zouden een onuitwisbare indruk op William Master maken. Met behulp van het regeringskapitaal, aangevuld met nog grotere bedragen die hij door zijn overtuigingskracht uit de particuliere sector had weten los te krijgen, toog Pierpont Morgan aan het werk. Die woensdag redde hij de trusts. De volgende dag redde hij de makelaarskantoren van de New Yorkse Effectenbeurs. Toen op vrijdag vanuit Europa grote sommen geld werden opgenomen en er zo weinig krediet was dat Wall Street totaal lam werd gelegd, ging Morgan in eigen persoon naar Clearing House en gaf opdracht om leencertificaten uit te geven zodat het geld kon blijven stromen.
Het kostte de bijna goddelijke Morgan twee weken om het financiële systeem te redden door de belangrijkste bankiers en handelaars zijn wil op te leggen. De Jupiter van Wall Street had gezegevierd.
Helaas was deze Jupiter ook menselijk en menigeen vroeg zich af wat er zou gebeuren als Morgan er niet meer zou zijn.
Er werd gesproken over een betere regelgeving die het misbruik moest voorkomen dat tot de crisis had geleid. William Master vond dat echter geen goed idee.
‘Het is weliswaar een beetje uit de hand gelopen,’ moest hij toegeven, ‘maar we hebben geen socialisme nodig. De banken kunnen zelf wel orde op zaken stellen, net zoals in Londen.’
Het zou nog zes jaar duren voordat een federaal reservesysteem met beperkte macht werd ingesteld.
Voor William werd alles al snel weer normaal. Toen Rose hem vroeg of ze bijna al hun geld kwijt waren geweest, stelde hij haar gerust.
‘Als alle trusts failliet waren gegaan, was dat ook met ons gebeurd. Maar we zijn nooit echt in de problemen geweest.’ Ze was zo tevreden met dit antwoord, dat hij dit na verloop van tijd bijna zelf was gaan geloven.
De paniek van 1907 zou het leven van Salvatore Caruso danig veranderen, maar toch was het juist de gebeurtenis de maand ervoor die hij zich altijd zou blijven herinneren.
In zijn pak met lange broek dat nog van zijn broer was geweest en zijn smetteloos witte overhemd leek het wel alsof hij op weg was naar zijn eerste communie. Maar wat er vandaag zou gebeuren, was nog veel belangrijker en daarom wilde hij de boodschap die hij voor zijn moeder moest doen zo snel mogelijk achter de rug hebben.
Hij moest bij een priester zijn die nota bene in de Joodse wijk woonde. Gelukkig was het niet zo ver, hij hoefde alleen maar de Bowery door en dan was hij er. In de armoedige Joodse buurt rond Division Street en Hester Street waren werkplaatsen, ijzergieterijen en huurkazernes die al sinds een generatie tot de nok toe waren gevuld met Joden uit Oost-Europa. Maar in Rivington Street, vlak bij de rivier, stond een katholieke kerk.
De vorige week was deze priester ingevallen voor hun eigen priester. Salvatore had zijn preek nogal vervelend gevonden. Die ging over de verzoeking van Christus in de woestijn. De duivel had tegen Jezus gezegd dat hij van een berg moest springen en dat de engelen hem dan wel zouden redden. Maar Jezus had niet naar de duivel geluisterd. Salvatore begreep eigenlijk niet waarom Jezus niet was gesprongen. Hij kon toch over water lopen, waarom zou hij dan niet kunnen vliegen?
‘Leid de Heer uw God niet in verzoeking!’ had de priester gebulderd. ‘De Heer is almachtig, maar dat hoeft Hij niet te bewijzen. Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk. We mogen Hem wel om hulp vragen, maar we moeten ons schikken in ons lot. En wee degene die meer vraagt dan hem toekomt.’
Salvatores moeder had de preek wel op prijs gesteld en toen ze na afloop van de mis naar de priester was gegaan om hem te bedanken, had ze ontdekt dat ze uit hetzelfde dorp kwamen. Hij had ook gezegd dat hij van gesuikerde amandelen hield.
Maar waarom ze uitgerekend deze dag had uitgezocht om Salvatore met een zakje gesuikerde amandelen naar het huis van de priester te sturen, was hem een raadsel. Misschien was dat het lot.
Salvatore liep zo snel mogelijk door de Joodse wijk. Niet dat hij bang was, maar hij voelde zich nooit erg op zijn gemak tussen die bebaarde mannen met hun zwarte mantels en hoeden. Ze zagen er zo heel anders uit dan andere mensen. Ook de jongens met hun bleke gezichten en pijpenkrullen langs hun oren leken helemaal niet op de jongens met wie Salvatore speelde. Nadat hij door de drukke straten met handkarren en stalletjes was gelopen, kwam hij in Rivington Street bij de katholieke kerk.
Dat was ook zo vreemd van de Joden. Ze hadden geen kerken zoals de christenen. Zelfs de grote synagoges waren kleine, vierkante gebouwtjes zonder kerkhof of huis waar hun priester in woonde. Salvatores moeder hield niet van Joden. Ze zei dat Joden ketters waren en dat God hen zou straffen. Zijn vader haalde zijn schouders daarover op.
‘Zijn ze nog niet genoeg gestraft voordat ze hier kwamen? In Amerika zijn geen pogroms, Concetta, godzijdank. Basta. Laat die mensen.’
De priester was reuze verguld met het geschenk van zijn moeder en zei dat Salvatore haar moest bedanken.
Salvatore was zo bang om te laat te komen dat hij niet wist hoe hard hij terug naar huis moest rennen. Via de Bowery kwam hij in de Italiaanse wijk en sloeg toen na drie straten links af Mulberry Street in, waar hij woonde. Zijn ouders, Giuseppe, Paolo, Anna en Maria stonden al voor de deur te wachten, netjes aangekleed voor de grote gebeurtenis.
‘Zo, daar ben je eindelijk,’ zei zijn vader. ‘Nu kunnen we gaan.’
‘Maar waar is Angelo?’ vroeg zijn moeder. ‘Vlug, Toto, ga je broertje halen.’
Acht maanden nadat ze op Ellis Island waren aangekomen, was Angelo geboren. Hij was nu zes en iedereen was dol op het jongetje, alleen zijn vader had soms niet zo veel geduld met hem. Hij was klein voor zijn leeftijd, tenger en een dromer. ‘Hij lijkt op zijn oom Luigi,’ zei Giovanni Caruso dikwijls.
Salvatore rende het huis binnen. Het was het soort huurkazerne dat typerend was voor de Lower East Side. Oorspronkelijk was het een huis vijf verdiepingen, met een stoep voor de deur. Maar lang geleden had de eigenaar ontdekt dat hij de huuropbrengst kon verdubbelen door de kleine achtertuin ook te bebouwen. En omdat de huiseigenaars daarnaast en verderop in de straat hetzelfde hadden gedaan, kwam de enige ventilatie nu uit een nauwe luchtkoker tussen de huizen en van het piepkleine stukje grond waarop zich een paar latrines bevonden waar alle bewoners hun behoefte moesten doen.
Toen Giovanni en Concetta Caruso de dag na hun aankomst op Ellis Island in het huis kwamen dat door familieleden was geregeld, hadden ze vol afschuw om zich heen gekeken. Toch kwamen ze er al snel achter dat ze geluk hadden gehad met hun drie kamers aan de voorkant van de bovenste verdieping. Je moest wel eerst een stinkende trap op om er te komen, maar boven was frisse lucht en je kon ook het dak op, waar de was te drogen hing.
Angelo stond bij de deur toen Salvatore binnenkwam en keek hulpeloos naar zijn schoenen.
‘Waar blijf je nou? Je bent al zes en kun je nu nog steeds niet zelf je veters vastmaken?’ schreeuwde Salvatore.
‘Maar ik heb het echt wel geprobeerd,’ zei Angelo in tranen.
‘Blijf stilstaan.’ Vlug knoopte Salvatore de veters vast. ‘Weet je nog waar we naartoe gaan?’ vroeg hij.
‘Nee, ik ben het vergeten.’
‘Stomkop! We gaan naar de geweldigste Italiaan van de wereld.’
Hij zei niet de grootste Italiaan die ooit had geleefd. Dat was Columbus. Daarna kwam, althans voor de Noord-Italianen, Garibaldi, de man die Italië had verenigd en die een kwarteeuw geleden was gestorven. Maar voor de Zuid-Italianen in New York was er maar één held, een nog levende held bovendien.
‘Caruso,’ riep Salvatore uit. ‘De grote Caruso, die dezelfde naam heeft als wij. We gaan Caruso ontmoeten. Wat ben je toch een sukkel. Hoe kon je dat nou vergeten?’
Voor hun vader was Caruso een god. In Amerika was operabezoek voorbehouden aan de welgestelden, maar de Italiaanse gemeenschap volgde de carrière van de grote tenor op de voet.
‘Hij heeft over de hele wereld gezongen,’ had Salvatores vader verteld. ‘In Napels, Milaan, St.-Petersburg, Buenos Aires, San Francisco. Hij heeft met Melba gezongen en nu treedt hij op met Geraldine Ferrar met Toscanini als dirigent. Weet je wat Puccini zei toen hij Caruso voor het eerst had horen zingen? “Wie heeft u naar me toegestuurd? God zelf?”’ Caruso kwam niet alleen uit Italië, maar was geboren in Napels en droeg dezelfde achternaam. ‘We zijn familie,’ had zijn vader gezegd. Maar toen Salvatore vroeg hoe dat dan precies zat, haalde zijn vader zijn schouders op alsof dat een domme vraag was en antwoordde: ‘Wie weet dat nou?’
En deze man zouden ze vandaag ontmoeten, dankzij oom Luigi die in een restaurant in de buurt werkte. Geen chic restaurant, want dit was een arme wijk. De rijkere Noord-Italianen, artsen, zakenlieden en mensen met een opleiding, keken neer op hun zuiderburen en woonden in andere wijken zoals Greenwich Village en bezochten daar de restaurants.
Maar Caruso was het armzalige optrekje in Napels waar hij ter wereld kwam nooit vergeten. Hij at graag in Little Italy en toen hij onlangs voor het eerst het restaurant van oom Luigi had bezocht, had die hem gevraagd of hij bij een volgend bezoek zijn familie aan hem mocht voortstellen. Caruso had enthousiast op zijn verzoek gereageerd en vanmiddag zou dat gebeuren.
Salvatore sleurde zijn broertje de trap af en toen kon het hele gezin eindelijk vertrekken.
In de Italiaanse wijk was het bijna net zo druk op straat als in de nabijgelegen Joodse wijk, maar er waren toch enkele verschillen. Hier groeiden boompjes en tussen de huizen stonden her en der fraaie katholieke kerken. Bovendien had elke straat zijn eigen karakter. De mensen uit de omgeving van Napels woonden voornamelijk in Mulberry Street, die uit Calabrië in Mott Street en de Sicilianen in Elizabeth Street.
Ondanks de Italiaanse sfeer voelde Concetta zich hier nooit echt huis. Ze had vrijwel haar hele leven in de het warme zuiden doorgebracht. Ook al waren ze arm, daar hadden ze hun land, hun dorp, de mediterrane kusten en bergen. Hier waren alleen lawaaiige, nauwe straten, aan de rand van een eindeloze woestenij. Waar waren de piazza’s, de plantsoentjes waar je op een bankje kon zitten om een praatje te maken?
‘Alles is hier lelijk,’ verzuchtte Concetta dikwijls.
Het huis met de smalle trappen, het flakkerende gaslicht, het gescheurde behang en de stank maakten haar ongelukkig. Als het maar even kon ging ze naar het dak, waar de vrouwen uit de naburige huizen bij elkaar kwamen om te roddelen. Ze verstelde er kleren of maakte tomatensaus. Om hun benauwde behuizing te ontvluchten sliep Concetta ’s zomers met de kleinere kinderen op het dak, terwijl Giuseppe en Anna op de overloop van de brandtrap sliepen.
Maar hoe verschrikkelijk Amerika ook mocht zijn, er viel wel geld te verdienen. Een generatie geleden hadden de Ierse immigranten gewerkt in de huizenbouw, kanalen gegraven, spoorwegen aangelegd en de straten geveegd. Maar inmiddels verkeerden de meeste Ieren in betere omstandigheden. Tegenwoordig hadden ze vaak het beroep van politieagent of brandweerman en menigeen had zelfs een eigen bedrijfje. De Italianen hadden het zware werk van hen overgenomen. Het werd niet goed betaald – alleen de zwarten verdienden minder – maar Giovanni Caruso en zijn zoon Giuseppe waren sterk en werkten hard. Omdat Anna stukwerk deed en daarmee ook bijdroeg aan het gezinsinkomen, waren ze net als de meeste Italiaanse families in staat om nog iets te sparen. Elke maand ging Giovanni Caruso naar de Stabile Bank op de hoek van Mulberry Street en Grand Street om geld naar zijn zusters in Italië te sturen. Maar hij legde ook altijd nog iets voor zichzelf opzij en hoopte over een paar jaar genoeg gespaard te hebben om wellicht een bedrijfje te kunnen beginnen of een huis te kopen. Om zijn vrouw een plezier te doen stond hij toe dat Paolo en Salvatore nog steeds naar school gingen, hoewel Paolo al dertien was en oud genoeg om geld te gaan verdienen.
Nog een paar jaar sparen, en dan zou het zover zijn. Zeker met de hulp van signor Rossi.
Net als iedereen in Little Italy was signor Rossi hier uit pure noodzaak naartoe gekomen. Maar hij was wel een prominente, een man van aanzien. ‘Mijn vader was advocaat,’ had hij verteld. ‘Als hij niet voortijdig was overleden, had ik mijn studie in Napels kunnen afmaken en had ik nu in een mooi huis gewoond.’ Hoe dan ook, signor Rossi was een vriendelijke, goed opgeleide man en hij sprak ook uitstekend Engels.
Zelfs na zes jaar in New York te hebben gewoond, was Giovanni Caruso’s beheersing van de taal nog steeds erbarmelijk en Concetta sprak helemaal geen woord Engels. Dat gold ook voor hun buren, hun vrienden en zelfs voor de familieleden die hier al langer woonden. Ze beperkten zich tot hun eigen buurt en de rest van Amerika was volkomen vreemd voor hen. Als ze hulp nodig hadden bij de uitleg van een contract of moesten onderhandelen met de gemeente, legde signor Rossi hun alles uit en gaf hun raad. Door zijn verzorgde uiterlijk en rustige manier van doen maakte hij een goede indruk op de wantrouwige Amerikanen. Hij vond het nooit een bezwaar om als tussenpersoon op te treden en weigerde daar geld voor te vragen. Als wederdienst hoefde hij nooit te betalen wanneer hij bij een kruidenier boodschappen deed of er een klusje in zijn huis gedaan moest worden. Maar hij hield zich voornamelijk bezig met adviseren hoe iemand zijn spaargeld moest beheren.
‘Het is een goede zaak om geld op de bank te zetten,’ zei hij. ‘Maar het is nog beter om er meer van te maken. Dat doen de Amerikanen ook.’ In de loop der jaren was signor Rossi een succesvol banchista geworden. Hij wist hoe hij moest investeren en tientallen gezinnen hadden dankbaar hun spaargeld aan hem toevertrouwd. Elke maand voegde Giovanni Caruso een bedragje toe aan zijn spaargeld dat door signor Rossi werd beheerd en elke maand deed signor Rossi een kort verslag hoe zijn kapitaaltje was gegroeid. ‘Heb geduld,’ zei signor Rossi. ‘Als je goed investeert, zal dat zijn vruchten afwerpen.’
Het gezin Caruso liep trots over straat. Giovanni met zijn volwassen zoon, daarachter Concetta met de kleine Angelo, Anna met Maria en als laatste Salvatore en Paolo, lachend en kwebbelend.
Het was nog niet heel druk in het kleine restaurant. Oom Luigi stond met een servet over zijn arm naast een grote tafel waar een dikke man zat. Toen Luigi hen zag binnenkomen, wenkte hij hen naderbij, waarop de man aan de tafel begon te stralen, zijn armen spreidde en hun vroeg bij hem te komen zitten.
‘Welkom, familie Caruso,’ riep hij uit.
Salvatore zou zich deze maaltijd altijd blijven herinneren. Hij had nog nooit zo veel eten gezien.
In de Italiaanse wijk was het eten niet slecht. Zelfs zijn moeder moest toegeven dat ze in Amerika vaker vlees op hun bord kregen dan in de Mezzogiorno. Ook aten ze hier geen hompig boerenbrood, maar licht wit brood, net als de rijke mensen.
Natuurlijk kon de grote tenor die duizenden dollars per week verdiende het zich veroorloven al het eten dat hij wilde te bestellen. Binnen een mum van tijd stond de tafel dan ook vol met Italiaanse pasta, Amerikaanse bistecca, een enorme schaal met sla, kannetjes olijfolie, flessen Chianti – en Lacryma Christi, de wijn afkomstig van het gebied aan de voet van de Vesuvius – mandjes met brood, schotels met salami en kaas. ‘Mangia, eet,’ spoorde hij hen aan. Hij stond erop dat alle kinderen een bistecca kregen. Salvatore had het gevoel dat hij in de hemel was beland.
De grote zanger straalde een en al warmte en gulheid uit. ‘Italië in Amerika is nog beter dan Italië in Italië,’ zei hij met brede grijns tegen Giovanni Caruso en hij gaf een klapje op zijn ronde buik. ‘De Italianen hier worden allemaal dik.’ Dat was waar, zelfs in de stinkende huurkazernes van de Lower East Side waren de magere immigranten uit de Mezzogiorno na een jaar of twee allemaal in gewicht aangekomen.
Caruso gedroeg zich zeer charmant tegen Concetta Caruso. Hij kende het dorp waar ze vandaan kwam en zelfs een van haar familieleden. Ze straalde. Giovanni Caruso, die alles wist van de legendarische gulheid van de tenor, wilde graag duidelijk maken dat ze niet waren gekomen om misbruik te maken van zijn goedgevigheid.
‘Het gaat goed met ons,’ legde hij uit. ‘Ik heb ook al gespaard. Over een paar jaar kan ik een huis kopen.’
‘Bravo,’ zei Caruso. ‘Laat ons drinken op het land van de onbegrensde mogelijkheden.’
‘Signor Caruso, u hebt onze naam eer gegeven,’ voegde Giovanni er vol respect aan toe.
Als een stamhoofd nam Caruso dit compliment in ontvangst. ‘Mijn vrienden, laat ons het glas heffen op de naam Caruso.’
Tijdens de maaltijd maakte hij een babbeltje met elk van de gezinsleden. Hij gaf Giuseppe een complimentje dat hij zijn vader zo goed hielp en prees Concetta dat ze zulke mooie kinderen had voortgebracht. Toen Salvatore aan de beurt was, vroeg hij hem hoe het op school ging.
De Kerk van de Transfiguratie stond tussen Mott Street en Mulberry Street, naast een klein parkje. Toen de familie Caruso nog maar net in Amerika was, werd in het hoofdgebouw de mis voor de Ierse gemeente opgedragen door een Ierse priester, terwijl in de crypte beneden de Italianen samenkwamen voor de mis in hun eigen taal, geleid door een Italiaanse priester. Inmiddels waren de Italianen naar boven verhuisd, wat aangaf dat zij nu de leiding in de buurt hadden overgenomen. Naast de kerk stond een school, waar de kinderen Caruso naartoe gingen.
‘Je moet zo veel mogelijk leren,’ zei Caruso tegen Salvatore. ‘De meeste Italianen uit het zuiden zeggen dat ze niet meer hoeven te weten dan hun vader. Ze houden niet van leren. Maar dat is verkeerd. Wanneer je goed je best doet op school, kom je vooruit in dit land.’
Salvatore ging helemaal niet graag naar school, en hij vond dit ook niet zo fijn om te horen, maar hij boog toch respectvol zijn hoofd.
‘En hoe zit het met deze jongeman?’ Caruso richtte zich tot Angelo. ‘Gaat het goed op school?’
Angelo was dan wel een dromer, maar hij kon goed meekomen op school. Hij kon zelfs al beter lezen dan zijn oudere broers. Angelo was te verlegen om antwoord te geven, dus deed zijn moeder maar het woord voor hem en vertelde dat Angelo ook mooi kon tekenen. Salvatore had niet zo veel op met de talenten van zijn broertje en trok een gezicht naar Paolo. Hij werd dan ook een beetje overvallen door de volgende vraag aan Angelo.
‘Is Salvatore lief voor je?’
Er viel een diepe stilte.
‘Nee! Hij zegt altijd dat ik een stomkop ben,’ flapte Angelo er toen uit.
Paolo vond het wel grappig, maar Caruso keek Salvatore ernstig aan.
‘Schaam je.’
‘Anna zorgt voor Angelo,’ kwam Concetta tussenbeide, omdat ze niet wilde dat Caruso dacht dat haar jongste kind werd verwaarloosd. Caruso knikte, en richtte het woord weer tot Salvatore.
‘Je broer is een dromer, Salvatore. Hij is niet zo sterk als jij. Maar wie weet, misschien wordt hij wel priester of kunstenaar. Jij bent zijn grote broer en je moet hem beschermen. Beloof me dat je lief zult zijn voor je broer.’
Salvatore had Angelo het liefst een pak rammel gegeven, en hij voelde dat zijn gezicht rood werd. ‘Ja, signor Caruso,’ zei hij gedwee.
‘Mooi zo.’ Plotseling haalde de tenor een stuk chocola tevoorschijn en gaf dat aan Salvatore. ‘Dit is helemaal voor jou, Salvatore, opdat je je herinnert dat je hebt beloofd om lief voor je broer te zijn.’ Hij stak zijn hand uit en Salvatore schudde die. ‘Ecco. Hij heeft het beloofd,’ zei hij op serieuze toon alsof hij net een contract had ondertekend.
Salvatore keek naar de kleine Angelo die met grote ogen de tenor zat aan te staren. Hij vervloekte zijn lot. Wat moest hij nu doen?
Binnen een dag wist heel Little Italy dat de familie Caruso met de grote zanger had gegeten en kreeg Giovanni overal te horen: ‘Zo, de grote Caruso is dus familie van je.’ Giovanni lachte dan en zei: ‘Er zijn zoveel Caruso’s. We zijn verwant, maar geen familie.’ Dat wilde echter niemand van hem aannemen. ‘Giovanni wil niet toegeven dat ze familie zijn, maar Caruso behandelt hem als een broer. Er is geen rook zonder vuur,’ werd er gezegd.
Salvatore voelde zich nu verplicht om aardig tegen Angelo te zijn. Paolo zag hierdoor zijn kans schoon om zijn jongste broertje voortdurend te plagen. Er ging bijna geen dag voorbij of hij pakte een appel van hem af of verstopte zijn schoenen, en zei dan vrolijk: ‘Salvatore zal ze wel voor je opzoeken.’
De financiële paniek die de volgende maand op Wall Street uitbrak, ging helemaal aan Salvatore voorbij. De arme mensen van de Lower East Side hadden niets met dit soort dingen te maken. Maar op een dag kwam oom Luigi langs en die vertelde dat een van de banchiste die vaak bij hem in het restaurant kwam eten een heleboel geld had verloren, van zichzelf en van zijn cliënten. ‘Ik hoop dat alles in orde is met die signor Rossi van jou,’ had hij tegen Salvatores vader gezegd. ‘Signor Rossi is veel te slim om fouten te maken,’ had Giovanni Caruso geantwoord, maar Salvatore had gezien dat zijn vader toch een beetje bezorgd keek.
Twee dagen later ging Salvatores vader op bezoek bij signor Rossi. Toen hij terugkwam was zijn gezicht asgrauw. Hij ging naar het dak om met Concetta te praten en Salvatore hoorde zijn moeder gillen. Toen ze ’s avonds allemaal aan tafel zaten, vertelde zijn vader wat er was gebeurd.
‘Signor Rossi is al het geld van zijn klanten kwijt. Het is een ingewikkelde kwestie; het enige wat ik weet is dat al ons spaargeld is verdwenen. We moeten weer helemaal opnieuw beginnen.’
‘Dat is gelogen!’ riep zijn moeder uit. ‘Geld kan niet zomaar verdwijnen. Hij heeft het gestolen.’
‘Nee, Concetta, dat is niet waar. Rossi is zelf ook alles kwijt. Hij heeft tegen me gezegd dat hij niet eens meer geld heeft om eten te kopen.’
‘En geloof je hem? Zie je dan niet wat hij van plan is? Hij wacht even en dan verdwijnt hij met al het geld. Hij lacht je uit, Giovanni.’
‘Van dit soort dingen heb je geen verstand, Concetta. Signor Rossi is een man van eer.’
‘Eer? Jullie mannen zijn dwazen. Elke vrouw kan zien wat hij aan het doen is.’
Salvatore had zijn moeder nog nooit zo respectloos tegen zijn vader horen praten. Hij vroeg zich af hoe zijn vader zou reageren. Maar het was allemaal zo verschrikkelijk dat zijn vader maar net deed alsof hij het niet had gehoord.
‘Paolo en Salvatore moeten gaan werken,’ zei hun vader. ‘Net als Anna. Er is genoeg werk. Maria en Angelo blijven nog op school. Over een paar jaar zijn we er weer bovenop en breken er betere tijden aan.’
Salvatore was eigenlijk wel blij met deze veranderingen. Omdat hij niet meer naar school ging, hoefde hij zich niets meer aan te trekken van Caruso’s opdracht om veel te leren en Paolo en hij waren nu zo vaak de deur uit dat hij Angelo nauwelijks zag, dus was het niet zo moeilijk om aardig tegen hem te zijn. Paolo en hij gingen elke dag naar Greenwich Village om de schoenen te poetsen van de Italianen die gingen lunchen. Er was ook een Italiaans kantoor waar ze de schoenen mochten poetsen van de mannen die daar werkten. Paolo vond dat Salvatore schoenen beter kon laten glimmen dan hij. ‘Dat ligt zeker aan het soort spuug dat je hebt,’ zei hij dan.
Voor Concetta betekende het verlies van het spaargeld ook een heel ander leven. In de kamer met het meeste licht kwam een naaimachine te staan, dicht bij het raam. Anna en zij maakten daar om beurten stukwerk. Het werd slecht betaald, maar op die manier konden ze in ieder geval thuisblijven om op de kleinste kinderen te passen en voor het eten te zorgen.
Concetta had nooit meer een woord aan signor Rossi vuilgemaakt, maar Salvatore wist dat ze niet gelukkig was. Op een avond hoorde hij zijn ouders zachtjes praten op het dak. Zijn vaders stem klonk vriendelijk en een beetje dringend, maar zo zacht dat hij hem niet kon verstaan, hij hoorde echter wel wat zijn moeder zei.
‘Geen kinderen meer, Giovanni. Niet nu. Ik smeek het je.’
Salvatore begreep waar zijn moeder het over had.
Het liep tegen het eind van het jaar en hij wandelde met zijn vader door Mulberry Street. Plotseling kwam oom Luigi vanuit het restaurant achter hen aangerend. Ze moesten meteen meekomen, zei hij. De grote Caruso zat binnen te eten en wilde met hen praten.
Caruso begroette hen hartelijk en vroeg of het goed ging met de kinderen en Concetta.
‘Assolutamente,’ verzekerde Giovanni hem. ‘Alles gaat goed.’
‘Bene, bene,’ zei Caruso, ‘En ben je nog lief voor je broer?’ vroeg hij Salvatore.
‘Ja,’ antwoordde Salvatore. Dat was ook zo.
‘En doe je goed je best op school?
‘Hij leert heel hard,’ kwam zijn vader tussenbeide voordat Salvatore antwoord kon geven. Salvatore zag dat oom Luigi verbaasd keek, maar Caruso had het niet in de gaten. Hij pakte een envelop uit zijn zak en gaf die aan Giovanni.
‘Twee kaartjes voor de opera, voor jou en je vrouw.’ Hij straalde. ‘Je komt toch wel?’
‘Natuurlijk.’ Giovanni struikelde haast over zijn woorden om hem te bedanken.
Even later gingen ze het restaurant uit.
‘Ik durfde hem niet te vertellen wat voor vreselijks er is gebeurd, Toto,’ zei zijn vader zacht. ‘En ook niet dat je niet meer naar school gaat.’
‘Dat weet ik, papa.’
‘Ik ben ook een Caruso. Ik was bang voor een brutta figura.’ Dat betekende gezichtsverlies. Italiaanse trots. Salvatore begreep het en durfde zelfs even een kneepje in de hand van zijn vader te geven.
‘Je hebt gelijk, papa,’ zei hij.
Op de dag dat ze naar de opera zouden gaan, vertelde zijn moeder dat ze zich niet lekker voelde.
‘Neem maar een van de kinderen mee,’ zei ze tegen haar echtgenoot. ‘Anna wil wel.’ Maar het leek Giovanni eerlijker om Salvatore mee te nemen omdat hij erbij was geweest toen Caruso hem de kaartjes gaf.
’s Avonds liep Salvatore vol trots samen met zijn vader naar het operagebouw op Broadway. Salvatore vond dat het grote, vierkante gebouw, dat het hele blok tussen 39th en 40th Street besloeg, op een warenhuis leek. Maar dat was het duidelijk niet, te zien aan alle mensen in avondkleding die naar binnen gingen. Hij zag zelfs een zilverkleurige Rolls-Royce voor de ingang stoppen.
Salvatore was nog nooit in dit deel van de stad geweest. Hij kende de drukke straten van het financiële centrum en de kades, maar in de buurt ten noorden van Greenwich Village kwam hij nooit. Op Fifth Avenue had hij wel elegante dames gezien, maar het was volkomen nieuw voor hem om zo veel mensen in prachtige kleren te zien.
Toen ze de zaal binnen kwamen viel Salvatores mond open. De grote, hoge ruimte met de enorme kroonluchter leek wel op een paleis. Voor het toneel hing een gigantisch goudkleurig damasten gordijn en op het voortoneel zag hij de namen van de grote componisten staan. Daar stond ook de naam die alle Italiaanse harten deed zwellen van trots: Verdi. En vanavond zou Verdi’s opera Aida worden opgevoerd.
Hij vond het heel verstandig van Caruso dat hij hun geen dure plaatsen had gegeven tussen alle mensen in avondkleding. Ze hadden alle twee een pak en een schoon overhemd aan, zijn vader had zelfs een stropdas om gedaan, maar toen ze zich door de menigte drongen merkte Salvatore dat de mensen hen bevreemd en een beetje vijandig aanstaarden. Een dame trok snel haar japon opzij alsof ze wilde voorkomen dat die door hen zou worden bezoedeld en haar echtgenoot fluisterde: ‘Spaghettivreters.’
‘Ze houden wel van onze opera, Toto, alleen niet van ons,’ zei zijn vader.
Toen ze bij hun plaatsen kwamen zagen ze dat er bij hen in de buurt net zulke eenvoudige Italianen als zijzelf zaten. Misschien was Caruso voor hen wel net zo gul geweest. Zijn vader maakte een praatje met de mensen naast hem, maar tot het doek opging moest Salvatore steeds maar denken aan de manier waarop de rijke mensen naar hen hadden gekeken.
Het verhaal van Aida was gemakkelijk te volgen, zeker als je Italiaans was en kon verstaan wat er werd gezongen, dacht Salvatore grimmig. Prinses Aida was als slavin gevangengenomen in Egypte en haar geliefde was de held Ramadas. En dan was er nog de dochter van de farao, die ook verliefd was op de held. Maar wat had Verdi bij dit eenvoudige verhaal een prachtige muziek gemaakt! Met zijn geweldige stem, opwindend als een tenor en vol als een bariton, bracht Caruso zijn gehoor in vervoering. De Metropolitan Opera had voor deze productie geheel nieuwe decors gemaakt van een ongekende pracht. Terwijl Salvatore naar de muziek luisterde en zijn ogen uitkeek voelde hij zich trots op zijn afkomst en was hij ontroerd.
Maar het meest ontroerende moment kwam aan het eind. Tijdens het hartverscheurende laatste duet van de twee geliefden in de duistere grafkelder wierp Salvatore een blik op zijn vader, die doodstil naar het toneel keek.
Zijn vader had eigenlijk een heel gewoon gezicht, breed en donker, het gezicht van een arbeider uit de Mezzogiorno. Maar zoals Salvatore hem nu van opzij zag, leek hij net een Romeinse edele. En hij zag ook dat zijn vaders gezicht nat was van de tranen.
Salvatore zou er vast niets van hebben begrepen als hij had geweten dat een chique dame genaamd Rose Vandyck Master al in haar loge was opgestaan en vertrok voordat de opera was afgelopen.
In het voorjaar kreeg Salvatore ruzie met Paolo terwijl ze hun gebruikelijke ronde langs de kantoren maakten.
Het was opmerkelijk hoe snel de financiële paniek van de afgelopen herfst was vergeten. De zaken gingen goed, er werd weer geld verdiend op de kantoren waar Paolo en Salvatore schoenen poetsten en wanneer de mensen in een goede bui waren, kregen de jongens soms wel een dollar fooi. Op een dag hadden ze net een aantal schoenen gepoetst, ze hadden hun geld gekregen en wilden weggaan toen een man die in druk gesprek was aan de telefoon zijn hand uitstak en Salvatore nog een dollar extra gaf. Zodra ze bij de lift kwamen, keek Salvatore nog eens goed en zag dat het een biljet van niet één maar van vijf dollar was. Hij liet het aan Paolo zien.
De man had vast niet goed opgelet omdat hij zat te bellen. En dat kon gemakkelijk, want de biljetten van één en vijf dollar waren even groot.
‘Ik vind dat we moeten teruggaan en het tegen hem moeten zeggen,’ zei Salvatore.
‘Ben je nou helemaal gek?’ Paolo keek minachtend op hem neer.
Paolo was altijd maar een klein stukje groter geweest dan Salvatore, maar het afgelopen jaar was Paolo zo hard gegroeid dat hij nu bijna even groot was als zijn vader. ‘Giuseppe is nooit zo hard gegroeid, misschien komt het wel door Amerika,’ zei zijn moeder. Het beviel haar maar niets dat Paolo zo de lucht in was geschoten. Misschien beviel het Paolo zelf ook niet, want het leek net alsof hij was veranderd. Salvatore en hij waren nog steeds de beste maatjes, maar Paolo maakte niet meer zo veel grapjes al vroeger. En als ze samen over straat liepen, vroeg Salvatore zich soms af waar zijn broer aan dacht.
Salvatore vond vijf dollar een enorm bedrag. Die man had zich echt vergist, en hij vond het niet eerlijk om het geld te houden.
‘Dat is toch stelen?’
‘Hoe konden wij nou weten dat hij geen vijf dollar aan ons wilde geven?’
‘Hij wordt vast kwaad als hij erachter komt,’ wierp Salvatore tegen. ‘En dan krijgt hij een hekel aan ons. Hij is altijd heel aardig voor ons geweest. Als we het eerlijk tegen hem zeggen, is hij daar vast blij mee en mogen we het geld misschien wel houden.’
‘Je begrijpt er echt niks van, hè?’ beet Paolo hem woedend toe. Op dat moment gingen de liftdeuren open. Hij duwde Salvatore naar binnen en gebaarde dat hij zijn mond moest houden.
Pas toen ze weer buiten op straat liepen zei hij: ‘Weet je wat hij denkt als we dat geld terug gaan brengen? Dat we mislukkelingen zijn. Dit is New York, Toto. Je moet alles pakken wat je pakken kunt.’ Omdat hij zag dat Salvatore niet overtuigd was, pakte hij hem bij de schouders en schudde hem door elkaar. ‘Wat denk je wat ze daar de hele dag op kantoor doen? Ze handelen. Ze kopen en verkopen. Als je een vergissing maakt, moet je ervoor boeten. Als je wint, word je rijk. Dat zijn de regels. Als je het geld niet pakt, ben je een sukkel.’
‘Vader zegt altijd dat het belangrijk is dat mensen je vertrouwen,’ bracht Salvatore ertegen in.
‘Vader? Wat weet hij nou? Vader vertrouwde signor Rossi ook en toen was hij al zijn geld kwijt. Onze vader is een idioot. Een mislukkeling. Wist je dat?’ Paolo’s gezicht was helemaal vertrokken en opeens vond Salvatore zijn broer heel lelijk.
Hij staarde Paolo ontdaan aan. Hij had nog nooit iemand zo over hun vader horen praten.
‘Dat mag je niet zeggen,’ riep hij uit.
Toen ze ’s avonds thuiskwamen gaven ze zoals gewoonlijk al hun geld aan hun moeder. Paolo had het vijfdollarbiljet omgewisseld voor vijf biljetten van één dollar, maar ze was toch verbaasd door het hoge bedrag. ‘Hebben jullie dit eerlijk verdiend? Jullie hebben toch niet gestolen?’ vroeg ze argwanend.
‘Ik zal nooit stelen,’ zei Salvatore. Dat stelde zijn moeder gerust.
Hoewel Paolo’s humeur in de daaropvolgende maanden weer iets beter werd, leek het toch alsof er een kloof tussen hen was ontstaan. Maar ze spraken er nooit over.
Salvatore trok steeds meer naar zijn zusje Anna. Vroeger had ze wel de baas over hem gespeeld, maar nu hij ouder was en werkte leek het wel alsof ze niet meer zo veel in leeftijd verschilden. Salvatore zag hoeveel Anna in het huishouden deed en hij deed zijn best haar af en toe een handje te helpen. Overdag waren de jongste twee kinderen op school, maar als ze thuiskwamen ontfermde Anna zich altijd over hen en kookte eten, omdat hun moeder nog aan het werk was.
Vrijwel de gehele dag zat zijn moeder aan een tafeltje bij het raam in de slaapkamer aan de voorkant waar de op afbetaling gekochte Singer-naaimachine stond. Ze naaide haar stukwerk terwijl Anna in een stoel naast haar met de hand de naden afwerkte. ’s Zomers was er voldoende licht, maar ’s winters was er alleen maar gaslicht om bij te werken. Zelfs met een petroleumlamp erbij zag Salvatore dat zijn moeder en zusje hun ogen moesten inspannen.
Hij wist dat in de hele Lower East Side Joodse en Italiaanse vrouwen op dezelfde manier in hun kleine kamertjes bezig waren. Sommige gezinnen begonnen een confectieatelier aan huis en huurden meisjes in die nog armer waren dan zij en lange dagen maakten. Anna kwam steeds weer thuis met een grote stapel onafgemaakte stukken. Af en toe bracht Salvatore die voor haar terug.
Daar was hij net mee bezig toen hij op een avond in juni langs een gebouw liep waar een hele groep meisjes uit kwam. De meeste meisjes waren Joods, maar ze vonden het niet erg toen deze Italiaanse jongen vroeg wat voor werk ze deden. Ze gaven hem netjes antwoord en vervolgden daarna vrolijk hun weg. Wat de meisjes hem vertelden, zette Salvatore aan het denken en ’s avonds vertelde hij onder het eten wat hij had gehoord.
‘Ik heb een fabriek gezien waar ze kleren maken. Daar werken allemaal meisjes van Anna’s leeftijd. Ze zitten in grote ruimtes met hoge plafonds, elektrisch licht en rijen naaimachines. Het loon is niet slecht en ze hebben vaste tijden. Misschien kan Anna daar ook gaan werken.’
Daar zou zijn vader over moeten beslissen. Giovanni Caruso schudde zijn hoofd bij de gedachte dat Anna het huis uit ging, maar Concetta had er wel oren naar.
‘Anna verknoeit haar ogen hier in huis,’ zei ze. ‘Zo wordt ze nog blind voordat ze een man vindt. Ik ga daar morgen een kijkje nemen, Giovanni.’
De volgende dag ging ze er samen met Anna naartoe, en een week later ging Anna Caruso aan het werk bij de Triangle Factory.
Vanaf die tijd had Salvatore opeens een heel ander dagelijks ritme. Tot het eind van de middag poetste hij samen met Paolo schoenen en daarna ging hij met Angelo Anna ophalen.
De Triangle Factory stond aan een met kinderhoofdjes geplaveide straat in de buurt van Washington Square Park, aan het begin van Fifth Avenue. In het park stond een standbeeld van Garibaldi op een granieten sokkel. Garibaldi was weliswaar een Noord-Italiaan, maar wel een Italiaan, en deze held had tijdens zijn verbanning zelfs kort op Staten Island gewoond. Salvatore was er trots op dat Garibaldi op deze plek, midden in de stad, zo’n grote eer werd bewezen. Elke avond wachtte hij samen met Angelo bij het standbeeld tot Anna zou verschijnen en dan liepen ze met z’n drieën naar huis. Heel soms kochten ze dan onderweg een ijsje of een andere versnapering.
Anna was gelukkig. De Triangle Shirtwaist Company bevond zich op de bovenste drie verdiepingen van een tien etages tellend gebouw. In het confectieatelier werden voornamelijk lange hemden en witte Gibson Girl-blouses met smalle taille gefabriceerd, de zogenaamde shirtwaists die in de mode waren bij werkende vrouwen en meisjes. Er werd gewerkt aan lange tafels met naaimachines die door een elektromotortje werden aangedreven en die veel efficiënter waren dan de trapnaaimachines die bij de mensen thuis stonden. De meeste werknemers, zowel mannen als vrouwen, waren Joods, van wie ongeveer een derde familie was van de eigenaars Max Blanck en Isaac Harris, maar er werkten ook Italiaanse meisjes. Iedereen klaagde over het loon en de werktijden.
‘Er is in ieder geval wel genoeg licht en lucht,’ zei Anna. ‘En de meisjes zijn aardig.’ Salvatore vermoedde dat Anna het ook fijn vond om uit huis te zijn.
Een andere bijkomstigheid van de nieuwe situatie was dat Salvatore nu meer met zijn kleine broertje omging.
Angelo was nog steeds een dromer. Op school was hij een ijverige leerling, maar wat hij het allerliefst deed, was tekenen. Hij had altijd potloodjes in zijn zak en gebruikte elk stuk papier dat hij te pakken kon krijgen. Wanneer Salvatore en hij Anna gingen ophalen, namen ze vaak een andere route en vrijwel altijd zag hij onderweg wel iets wat hem interesseerde, zoals een gebeeldhouwde gevelsteen of de kroonlijsten van hoge kantoorgebouwen. Dan begon hij te tekenen tot Salvatore hem meetrok. Niemand van de familie was daar van onder de indruk, behalve oom Luigi.
‘Natuurlijk houdt hij van beeldhouwwerk,’ zei oom Luigi. ‘Wie denk je dat die hebben gemaakt? Italiaanse steenhouwers. Kijk nou eens naar die Amerikaanse huizen, het zijn gewoon kopieën van Romeinse gebouwen. Tegenwoordig bouwen ze hoge gebouwen van staal, maar ze bekleden ze met steen en brengen Romeinse kroonlijsten aan zodat ze lijken op Italiaanse palazzi. New York verandert zo langzamerhand in een Italiaanse stad,’ zei hij dan enthousiast. ‘Onze kleine Angelo wordt vast een belangrijke architect. Dat kun je zien aan zijn tekeningen.’
Dit leek zo ondenkbaar dat niemand ernaar luisterde. Het enige commentaar van zijn vader was: ‘Misschien kan hij steenhouwer worden.’
Angelo was en bleef een dromer. Op een keer zei Anna tegen Salvatore: ‘Wij zullen samen ons hele leven voor Angelo moeten blijven zorgen.’
Anna werkte meer dan een jaar in de Triangle Factory zonder dat er iets bijzonders gebeurde.
Het jaar 1910 begon op een zaterdag. In New York sneeuwde het zachtjes. Maar toen Rose Master op zondagochtend in de Rolls-Royce naar het centrum ging, was de hemel stralend blauw.
Ze zou pas over een uur bij Hetty gaan lunchen, maar ze was op tijd vertrokken om er zeker van te zijn dat alles in orde was met de voorbereidingen die ze had getroffen. Toen ze in de auto stapte zei ze tegen de chauffeur dat ze onderweg nog een aantal mensen moesten ophalen en gaf hem het adres. De chauffeur keek haar in de achteruitkijkspiegel verbaasd aan en vroeg of dit soms een vergissing was.
‘Zeker niet,’ antwoordde ze. ‘Rij nu maar door.’
Het laatste wat Rose wilde, het laatste wat ze ooit had gedacht te moeten doen, was de strijd aangaan met de oude Hetty Master. Ze had er met William over gesproken. ‘Heb ik het dan verkeerd?’ had ze hem gevraagd. ‘Nee,’ had hij geantwoord. ‘Maar je kunt haar niet tegenhouden.’ Ze had geprobeerd zijn grootmoeder op een vriendelijke manier duidelijk te maken waarom deze lunch niet zo’n verstandig idee was, maar Hetty had voet bij stuk gehouden. Het probleem was dat mensen er al over spraken. Hetty’s naam deed overal de ronde en Rose was bang, en niet zonder reden, dat de kranten ook over de oude dame zouden schrijven. Er moest iets aan gedaan worden.
Daarom had Rose een plan gemaakt, heel subtiel en sluw. Ze had zelfs een journalist op wie ze kon rekenen in vertrouwen genomen, om een verhaal op te tekenen dat tot het gewenste resultaat zou leiden. Met een beetje geluk kon alles ten goede worden gekeerd zonder Hetty al te veel in verlegenheid te brengen. Maar hoe het ook zou aflopen, over één ding was ze heel stellig: de naam van de familie Master mocht niet bezoedeld worden.
Edmund Keller liep kwiek over Fifth Avenue. Hij hield van wandelen en de kou op zijn gezicht voelde aangenaam. Hij was ’s ochtends op bezoek geweest bij de familie van zijn tante Gretchen in 86th Street. Net als zoveel bewoners van het voormalige ‘Kleindeutschland’ waren ze al lang geleden verhuisd naar de omgeving van Yorkville in de Upper East Side, en 86th Street had inmiddels de naam ‘De Duitse Broadway’ gekregen. Gretchen was een paar jaar terug overleden, maar hij onderhield nog steeds nauw contact met haar kinderen en hun gezinnen.
Het was een pittige wandeling naar Gramercy Park, maar dat vond hij geen straf op een heldere, aangenaam frisse dag als deze.
Hij was bij Hetty Master op de lunch uitgenodigd. De oude dame was nu al over de negentig, dus had hij haar niet willen teleurstellen. Twee weken geleden had hij haar bij zijn vader voor het laatst gezien en ze hadden uitgebreid gesproken over de uitzonderlijke omstandigheden van de meisjes in de kledingindustrie. Misschien wilde ze dat gesprek nu met hem voortzetten. Het maakte hem niet zo veel uit. Na zijn bezoek aan de oude dame zou hij bij zijn vader langsgaan en daar blijven dineren.
Op zondag was het heel rustig op Fifth Avenue. Hij liep langs het Metropolitan Museum en vervolgde zijn weg over het lange stuk waar de paleizen van de miljonairs uitkeken op Central Park. Een stukje verderop stak hij de straat over om de menigte te ontwijken die uit St Patrick’s Cathedral kwam. Eenmaal bij 42nd gekomen, zag hij dat de nieuwe bibliotheek met zijn indrukwekkende klassieke façade vrijwel voltooid was. Toen hij bij 23rd Street kwam, op het punt waar Broadway een brede diagonaal maakte over Fifth Avenue, glimlachte Edmund Keller vergenoegd.
Daar stond het Flatiron Building.
Inmiddels was er uptown een flink aantal hoge gebouwen verrezen, maar het Flatiron gaf iemand pas werkelijk het idee hoe een echte wolkenkrabber eruitzag. Het twintig verdiepingen tellende, driehoekige bouwwerk stond op het kruispunt van de twee brede avenues met uitzicht op Madison Square en vormde een van de sierlijkste bakens van de stad.
Edmund Keller hield van wolkenkrabbers. Hij vond het zeer vanzelfsprekend dat de mensen uit de commerciële en financiële wereld van het overvolle Wall Street het maximum wilden halen uit de ruimte die hun kantoren in beslag namen. En dat betekende dat er in de hoogte werd gebouwd. Omdat de afgelopen twintig jaar gebruik werd gemaakt van ijzeren dwarsverbindingen rustte het gewicht van de gebouwen niet langer op de muren, maar op stalen constructies die goedkoper en simpeler waren dan de vroegere ingewikkelde ontwerpen met stenen pilaren en hout.
Het was ook geheel in de geest van de machtige handelsmagnaten die steeds hogere gebouwen wilden om als adelaars te kunnen uitzien over het uitgestrekte continent.
Vanaf het Flatiron Building was het nog maar vijf straten naar Gramercy park. Toen de butler de deur voor hem opendeed, hoorde Edmund Keller aan het geroezemoes dat hij zich bij een uitgebreid gezelschap zou scharen. Hij zag niet dat er achter hem een zilverkleurige Rolls-Royce bij de stoeprand parkeerde.
Toen Rose Edmund Keller in het oog kreeg, wist ze het zeker. Tot dusver had ze hem met succes op een afstand weten te houden. Op een middag had hij bij haar aangebeld, maar ze had butler opgedragen te zeggen dat ze niet thuis was. Enige tijd later had ze een briefje van hem ontvangen waarin hij schreef dat hij graag een keer zou langskomen. Ze had hem beleefd geantwoord dat een van haar kinderen mazelen had en het op dat moment niet goed uitkwam. Daarna had hij niets meer van zich laten horen. Terwijl ze hem Hetty’s huis zag binnen gaan, ging het door haar heen dat de komst van die socialist Edmund Keller bewees hoezeer ze gelijk had om zich hierin te mengen. Als hij oorlog wilde, dan kon hij die krijgen.
‘We stappen hier uit,’ zei ze tegen de twee jonge mensen die in haar gezelschap waren. Even later liep ze langs de verbaasde butler met hen naar binnen.
Ze glimlachte breed, maar toen ze de andere gasten zag, was ze even heel blij dat mevrouw Astor anderhalf jaar geleden was gestorven. Godzijdank hoefde die arme dame dit niet meer mee te maken.
De ellendige toestand was in de herfst begonnen. Sommige confectiewerkers uit het centrum waren gaan klagen over hun werkomstandigheden. Misschien hadden ze wel gelijk. Dat wist Rose niet. Maar binnen een mum van tijd verschenen er onruststokers – socialisten en revolutionairen, bijna allemaal afkomstig uit Rusland – die hen opruiden. De confectiearbeiders dreigden met stakingen en de eigenaars van de ateliers waren in alle staten.
Dit gold echter niet voor Max Blanck en Isaac Harris, de eigenaars van de Triangle Factory. Ze hadden een eigen vakvereniging voor hun werknemers opgericht en dreigden iedereen die zich achter de militante groeperingen zou scharen met ontslag.
Algauw was de hele kledingindustrie in rep en roer. Werknemers riepen op tot een algemene staking en de meer onverschrokken werkgevers, aangevoerd door Triangle, vervingen degenen die hieraan meededen door nieuwe krachten. Sommige werkgevers betaalden onverlaten om de aanvoerders van de stakers te mishandelen. Omdat Tammany Hall, die het politieapparaat aanstuurde, de kant van de werkgevers had gekozen, werden er mensen gearresteerd. De vakbond zorgde er daarom voor dat er uitsluitend vrouwen aan de stakingsoptochten meededen en wanneer deze staaksters in de gevangenis kwamen of dwangarbeid moesten verrichten, konden ze rekenen op de sympathie van de bevolking. Zelfs The New York Times, die meestal de kant van de werkgevers koos, begon zich tegen de gang van zaken te keren.
Rose keurde de slechte behandeling en het geweld natuurlijk niet goed. Maar de zaken moesten niet uit de hand lopen. En dat was ook niet gebeurd als de groep vrouwen in deze kamer er niet was geweest. Maar toch moest Rose, weliswaar tandenknarsend, toegeven dat Hetty het goed had geregeld door deze groep mensen uit te nodigen. Er waren een stuk of zes meisjes van Vassar, die om te beginnen beter hadden moeten weten. Rose wist niet echt wat ze moest denken van meisjes die naar de universiteit gingen. Vassar en Barnard in de staat New York, Bryn Mawr in Philadelphia en de vier universiteiten in Massachusetts – de Zeven Gezusters zoals ze werden genoemd, vormden een soort vrouwelijke Ivy League. Allemaal respectabele instituten, daar niet van, maar was het nu echt gewenst dat de meisjes van oude families allemaal onzinnige ideeën werd bijgebracht? Rose vond van niet.
Je hoefde alleen maar te kijken naar de gevolgen. Meisjes van Vassar liepen door de stad met borden waarop stond dat ze zich achter de staking schaarden en waren in de Lower East Side bij de armen gaan wonen. En waarvoor? Om aan te tonen dat ze het licht hadden gezien? Het enige excuus was dat ze nog jong waren. Maar dat kon zeker niet worden gezegd van degene op wie haar oog nu viel.
Alva Vanderbilt, althans zo heette ze in de tijd dat ze haar dochter Consuelo dwong met de hertog van Marlborough te trouwen. Alva kreeg altijd haar zin. Nadat ze van Vanderbilt was gescheiden, en daar een grote hoeveelheid geld aan had overgehouden, was ze met de zoon van August Belmont getrouwd en had een riant huis in Newport laten bouwen. Volgens Rose verveelde Alva zich en wilde ze zich belangrijk maken door zich in te zetten voor het vrouwenkiesrecht. Je kon twijfelen aan het nut van het vrouwenkiesrecht, maar niet aan Alva’s onstilbare honger naar publiciteit. En het was typerend voor Alva dat ze de staking in het confectiedistrict wilde gebruiken om deze onfortuinlijke vrouwen voor haar karretje te spannen door te beweren dat het hun om het vrouwenkiesrecht ging.
Tot verbazing van de confectienaaisters verscheen ze in de rechtzalen om de boetes te betalen. Ze had zelfs Emmeline Pankhurst, de Engelse suffragette, uitgenodigd om te komen spreken en haar overtocht betaald. Het moest gezegd worden dat Alva een goed gevoel voor publiciteit had en de kranten van Hearst en Pulitzer staken de loftrompet over de zaak. Maar haar slimste zet was wel om de vrouw te benaderen die op dit moment op Rose en haar twee jonge metgezellen afliep.
‘Hallo Rose. Ik had niet verwacht je hier aan te treffen.’ Elizabeth Marbury droeg een donker jasje en rok en had een zwart hoedje op haar hoofd. Ze was een imposante verschijning, zowel letterlijk als figuurlijk. Als literair agent van Oscar Wilde, George Bernard Shaw en nog vele anderen deed ze precies wat ze wilde. Ze had zich ingezet voor de zaak van de staaksters, daarbij steun gekregen van acteurs en geld ontvangen van de vermogende familie Shubert. Ze was zelfs zover gegaan voor een groep staaksters een lunch te organiseren in de Colony Club, een exclusieve damessociëteit.
Godzijdank had ze nu niet haar vriendin meegenomen. Zij en Elsie de Wolfe, de interieurontwerpster, woonden al jaren samen, als geliefden. De mondaine kringen in New York, Parijs en Londen hadden hen geaccepteerd, maar Rose keurde hun levenswijze ten zeerste af. Elizabeth Marbury keek Rose belangstellend aan.
‘Wie zijn deze jongelui?’ vroeg ze.
Rose glimlachte en loodste hen zonder enige uitleg langs haar heen. De andere aanwezigen waren voornamelijk dames uit de betere kringen en een aantal oude vriendinnen van Hetty. Lily de Chantal lag met griep in bed, maar Mary O’Donnell was er wel, trouw als ze was, en Rose liep naar haar toe om haar te begroeten.
‘Ga jij vanavond ook naar Carnegie Hall?’ vroeg Mary. ‘Ik voel me min of meer verplicht om met Hetty mee te gaan, want ze wil er met alle geweld naartoe. Maar als ze met jou of William mee zou kunnen, kan ik thuisblijven.’ Mary keek Rose hoopvol aan.
Dit was namelijk de reden van de lunch: een informele bijeenkomst, voorafgaand aan een grote gebeurtenis.
De vergadering in Carnegie Hall zou het hoogtepunt van de afgelopen twee maanden vormen. Dit zou zelfs het begin van een algemene staking kunnen betekenen. In principe ging het om een vergadering van de vakbond, maar degenen die dachten hiermee mensen als Alva buiten de deur te houden, beseften niet hoe rijk en machtig de vrouwen in New York waren. Dankzij haar Vereniging voor Vrouwenkiesrecht had ze daar zelfs een privéloge.
‘Het spijt me, Mary,’ zei Rose. Mary keek teleurgesteld.
‘We wachten nog op één iemand,’ zei Mary. Ze wierp een blik op de deur en zei: ‘Ah, daar is ze.’
Voordat Rose zich kon omdraaien had ze al een idee wie dat zou zijn. Alva Belmont en Marbury waren al erg genoeg, maar als er één vrouw in New York was die ze tot in het diepst van haar ziel haatte, een vrouw die ze onmogelijk kon vergeven, dan was het wel degene die nu binnenkwam.
Anne Morgan. Ze droeg een hoed met een brede rand en een bontstola en straalde zoals gewoonlijk een en al zelfverzekerdheid uit. Rose had haar nooit gemogen, maar sinds Anne Morgan met Marbury en De Wolfe omging, was ze ronduit onuitstaanbaar. Met z’n drieën hadden ze een tijdje in Frankrijk gewoond – in een villa in Versailles. Wat haalden ze zich in hun hoofd? Dachten ze soms dat ze van adel waren? Rose wist niet wat de aard van hun relatie was en dat wilde ze ook niet weten. Ze wist echter wel dat Anne Morgan enorme bedragen schonk aan de zaak voor de staaksters, en daarmee Russen en socialisten financierde. God mocht weten wat haar vader hiervan vond.
Wie had ooit kunnen denken dat Pierpont Morgan zo’n dochter zou voortbrengen? Ze kon deze dingen alleen maar doen omdat ze jaarlijks twintigduizend dollar van haar vader ontving. Rose begreep het niet. Waarom zetten hij haar toelage niet stop?
Dat was namelijk wat Rose dwarszat. Als ze ook maar één seconde had geloofd dat deze vrouwen zich werkelijk bekommerden om de werkomstandigheden van mensen zoals de twee jongelui die ze had meegenomen, had ze zich daarmee kunnen verzoenen. Maar deze vrouwen uit rijke families, die het goede voorbeeld zouden moeten vormen voor de hogere kringen, financierden stakers en ruiden de mensen op voor een zaak die achter de schermen werd bepaald door socialisten en anarchisten, mensen die eropuit waren de hogere standen ten gronde te richten. Deze vrouwen waren verraadsters en ze haatte hen.
Ze zag de krantenartikelen al voor zich: ‘Mevrouw Master organiseert een lunch voor mevrouw Belmont en mejuffrouw Morgan voorafgaand aan de bijeenkomst in Carnegie Hall.’ Of nog erger: ‘De familie Master schaart zich achter de stakers.’
In ieder geval was dit een bevestiging dat ze er goed aan had gedaan deze twee jonge mensen hier mee naartoe te nemen.
Terwijl het gezelschap in de grote eetkamer aan tafel ging voor de lunch, voelde Hetty Master zich erg tevreden over zichzelf. Ze had hier heel erg haar best voor gedaan, en het was precies het juiste moment.
Al vanaf het begin was ze geïnteresseerd geweest in de rechten van de confectiearbeiders en samen met Mary had ze een aantal van hun vergaderingen bijgewoond. Nadien had ze met Alva Belmont en nog een paar andere vrouwen gesproken en hun voorgesteld op de dag van de vergadering in Carnegie Hall bij haar thuis een lunch te organiseren.
Het kwam niet vaak voor dat een vrouw van in de negentig de kans kreeg gastvrouw te zijn van zo’n gezelschap, en wie weet wanneer ze weer die kans zou krijgen, dacht Hetty bij zichzelf. Ondanks haar gevorderde leeftijd wilde ze met haar tijd meegaan. Ze had al zo veel veranderingen gezien: de komst van de spoorwegen, het gaslicht, daarna de elektriciteit, stoomboten en sinds kort de automobielen. Ze had meegemaakt dat de oude kliek van de Academy of Music plaats moest maken voor de nieuwe rijken in de Metropolitan Opera, en dat families waar nog niemand van had gehoord, zoals de Vanderbilts, werden toegelaten tot mevrouw Astors beroemde Lijst van Vierhonderd. Terwijl Rose graag wat meer beschaving en verfijning om zich heen zou zien, wilde Hetty in de laatste jaren van haar leven wel wat meer opwinding en zich voor één keer in de grote wereld begeven.
En daar bood de confectiestaking haar de gelegenheid voor. Natuurlijk had ze veel sympathie voor die arme meisjes in de werkplaatsen, hoewel ze zich niet heel grondig in hun zaak had verdiept. In ieder geval zou men zich de lunch van vandaag blijven herinneren waardoor Hetty wellicht een bescheiden plaatsje in de geschiedenis van New York zou krijgen.
Dat was dan ook de reden dat ze in volle tevredenheid het gezelschap aan haar tafel overzag.
Edmund Keller had ze pas op het allerlaatste moment uitgenodigd. Ze had hem de week ervoor bij zijn vader gezien en hem gevraagd te komen, want het was altijd plezierig om ook een man in het gezelschap te hebben. Rose had ze hier helemaal niet bij willen hebben, maar tot haar verbazing had de echtgenote van haar kleinzoon lucht gekregen van deze gebeurtenis en laten weten dat ze aanwezig wilde zijn. ‘Dat is niet nodig hoor, kind,’ had ze tegen haar gezegd, maar Rose had zo aangedrongen, dat het onbeleefd zou zijn geweest haar te weigeren. En nu was ze komen opdraven met twee jongelui van de Lower East Side. Wilde ze zich plotseling voor deze zaak inzetten?
Het gesprek ging uitsluitend over de vergadering van die avond. Er zouden belangrijke mensen van de vakbond aanwezig zijn. Samuel Gompers, de leider van de vakbond, en zijn kompanen waren nogal gematigd; zij beijverden zich voor betere lonen en voorwaarden. Maar er waren ook anderen, met een politieke agenda, die feller van leer zouden trekken. Niemand wist wat er stond te gebeuren en het was allemaal zeer opwindend. Bijna was ze de aanwezigheid Rose en de twee jonge mensen in haar gezelschap vergeten, maar tijdens het opdienen van het hoofdgerecht stond de echtgenote van haar kleinzoon plotseling op en zei dat hier een jonge vrouw uit de confectie-industrie was naar wie ze even zouden moeten luisteren. Ze wendde zich tot het meisje dat naast haar zat en zei: ‘Je mag nu opstaan, lieverd.’
Anna Caruso wierp een blik op Salvatore. Ze was hier naartoe gegaan op voorwaarde dat haar broer mee mocht om haar te beschermen. ‘Je moet je verhaal precies zo vertellen als je dat aan mij hebt gedaan,’ had Rose gezegd. Maar nu ze hier stond in dit grote huis, tegenover al deze mensen terwijl ze wist dat haar Engels nog niet zo goed was, werd ze toch een beetje zenuwachtig.
Vorige week had mijnheer Harris haar in het atelier bij zich geroepen. ‘Deze dame hier wil graag even praten met een van de loyale werknemers, en ik heb haar gezegd dat jij een verstandig meisje bent,’ had hij gezegd. Ze had de dame keurig te woord gestaan en toen had de dame gezegd dat ze graag kennis wilde maken met haar ouders. Aan het eind van de dag was ze samen met Salvatore en Angelo door de dame naar Mulberry Street gebracht. De Rolls-Royce was voor de deur van hun huis gestopt en had een oploopje veroorzaakt. De dame had gezegd dat ze vriendinnen had die graag alles over het confectieatelier wilden weten en of ze daar de volgende zondag iets over wilde komen vertellen. Eerst had haar vader daar bezwaar tegen gemaakt, maar toen mevrouw Master hem haar visitekaartje met haar adres had gegeven, plus nog twintig dollar voor het ongemak, had hij toegestemd, op voorwaarde dat ze werd begeleid.
‘Ik heet Anna,’ begon ze. ‘Ik woon met mijn familie in Mulberry Street.’ Ze vertelde dat ze als klein meisje met haar ouders vanuit Italië naar Amerika was gekomen, dat haar vader in de paniek van 1907 al zijn spaargeld was kwijtgeraakt, dat haar broers van school moesten, en dat ze nu allemaal moesten werken om er weer bovenop te komen. Ze merkte dat haar verhaal in goede aarde viel, want er werd instemmend gemompeld. Ze legde uit hoe zwaar haar moeder het had met het thuiswerk en dat ze naar de Triangle Factory was gegaan omdat de omstandigheden daar beter waren.
De dame stelde haar een vraag.
‘Heeft het atelier een vakbond?’
‘Een interne vakvereniging.’
‘Maar de eigenaars hadden bezwaren tegen de Vrouwenvakbond. Wilde je daar lid van worden?’
‘Nee.’
‘Wat gebeurde er toen de eigenaars alle werknemers de toegang tot het atelier ontzegden?’
‘Mijn ouders wilden dat ik bleef doorwerken. Onze priester zei ook dat ik moest doorgaan. Dus toen ben ik naar mijnheer Harris gegaan.’
‘En kreeg je toen je betrekking terug?’
‘Ja.’
‘Heeft hij ook nieuwe meisjes aangenomen?’
‘Ja.’
‘Zijn de meesten van hen Italiaanse, katholieke, fatsoenlijke meisjes zoals jij?’
‘Ja.’
‘En de meisjes die zich hebben aangesloten bij de Vrouwenvakbond, zijn die bijna allemaal Joods?’
‘Ja.’
‘Dank je, kind. Je mag weer gaan zitten.’ Rose richtte zich tot de aanwezigen. ‘Ik denk dat iedereen hier wel ziet dat dit een eerlijk meisje is,’ zei ze. ‘Ik weet zeker dat er in sommige ateliers omstandigheden heersen waar iets aan moet worden gedaan. Maar ik denk dat we voorzichtig moeten zijn. Wat willen die Joodse meisjes wat Anna niet wil? Staken ze echt voor betere voorwaarden of hebben ze een politiek doel? En hoeveel van die Russen zijn niet socialist?’ Rose keek triomfantelijk om zich heen. ‘Dat is een vraag die we onszelf moeten stellen.’
Rose genoot van de stilte die viel. De aanwezigen zouden nog meer hebben opgekeken als ze het persberichtje hadden gezien waarin verslag werd gedaan van een lunch ten huize van de oude mevrouw Master, waar een lid van de familie Master, dat goed op de hoogte was van de omstandigheden van de werknemers, vraagtekens had gezegd bij de motieven van sommige socialistische oproerkraaiers die achter de staking zaten. Hetty kon gerust zijn: het zou een gedenkwaardige lunch worden, alleen niet helemaal op de manier waarop ze had gedacht. In ieder geval was de reputatie van de familie gered. Het verhaal zou die avond in diverse kranten verschijnen.
Hetty was net als iedereen met stomheid geslagen. Ze kon het gewoon niet geloven. De vrouw van haar eigen kleinzoon was hier gekomen om haar partijtje in het honderd te laten lopen en was haar en plein public afgevallen. Dat was ongehoord en dit zou zeker gevolgen hebben. Rose wist ongetwijfeld dat het geld van de trust toch wel bij William terecht zou komen, maar als ze soms dacht dat er maar iets in dit huis in haar bezit zou komen, kon ze dat wel vergeten.
Hetty keek om zich heen of ze iemand zag die de situatie kon redden. Haar oog viel op Edmund Keller. Het was het proberen waard.
‘Meneer Keller, wilt u hier iets over zeggen?’
Edmund Keller gaf niet onmiddellijk antwoord. Hij mocht Hetty Master graag en hij wilde haar alleszins van dienst zijn. Maar wat hij nog belangrijker vond, was de waarheid. En die waarheid was wel iets ingewikkelder dan Rose het deed voorkomen.
Hij kende de stad goed genoeg om te weten dat de Russische immigranten, die in hun vaderland vaak om politieke of religieuze redenen waren vervolgd, vastbesloten waren om in hun nieuwe woonplaats te strijden tegen alles wat maar op onderdrukking leek. De Italianen waren slechts de armoede ontvlucht. Ze stuurden geld naar Italië, en velen van hen waren niet eens van plan om in Amerika te blijven. In de havens zag je soms meer Italianen weer naar huis vertrekken dan aankomen. Ze hadden minder redenen om moeilijkheden te veroorzaken of zich met de politiek te bemoeien. Maar zelfs als je dit soort dingen in acht nam, was het allemaal niet zo simpel. En als er één ding was dat Edmund Keller als geleerde haatte, dan was het wel het versimpelen van de waarheid om mensen te misleiden.
‘Zijn er stakersposten voor de Triangle Factory?’ vroeg hij Anna.
‘Ja, meneer.’
‘Zijn daar Joodse meisjes bij?’
‘Ja meneer.’
‘En zijn er ook Italiaanse meisjes bij?’
‘Ja meneer.’
‘Ik weet het niet helemaal zeker, maar klopt het dat een kwart van de staaksters Italiaans is?’
‘Ik dacht het wel.’
‘Waarom ben jij daar niet bij?’
Anna aarzelde. Ze herinnerde zich de dag dat de vrouwen van de Vrouwenvakbond haar hadden aangeklampt toen ze naar haar werk ging. Ze wilden weten waarom ze al die andere meisjes verraadde en ze had zich heel schuldig gevoeld. Maar toen ze dit ’s avonds aan haar ouders vertelde had haar vader haar verboden er ooit nog over te praten.
‘Dat mag niet van mijn ouders, meneer.’
Er klonk gemompel. Keller wendde zich tot Rose Master.
‘Ik denk dat we voorzichtig moeten zijn,’ zei hij. ‘De eigenaars van de ateliers willen ongetwijfeld dat wij denken dat de staking een uitsluitend joodse, en misschien ook socialistische, aangelegenheid is. Maar dat is niet zo, ze proberen ons te misleiden.’
Hetty straalde en Rose vertok geen spier.
Maar toen maakte Edmund Keller een grote fout.
Hij was niet onnozel, hij was alleen een geleerde. Hij begreep niet helemaal dat voor de machtige New Yorkse dames – en ook die van Londen en Parijs – politiek gewoon een spelletje was om te laten zien wie de meeste invloed had. Hij was in de veronderstelling dat ze op de waarheid uit waren en het drong niet tot hem door dat hij Rose vernederde door de zaken op een rijtje te zetten.
‘Natuurlijk begrijpen we waarom de familie van dit meisje niet wil dat ze zich aansluit bij de Vrouwenvakbond,’ ging hij verder. ‘Maar ik wil er graag op wijzen dat de Europese geschiedenis aantoont dat arbeiders altijd al zijn uitgebuit, totdat een krachtige vakbond of regering ingreep.’
Als de dames aanwezig waren geweest bij een lezing over geschiedenis, zou dit zeker een punt zijn om te overdenken. Maar ze waren niet bij een lezing. En nu had hij Rose de kans gegeven terug te slaan.
‘De Europese geschiedenis? Daar bent u vast goed van op de hoogte, meneer Keller. En klopt het dat Europa vol met socialisten zit? En weet u dan niet dat wanneer die onschuldige Italiaanse meisjes gedwongen of overgehaald worden om zich bij de vakbonden aan te sluiten, ze worden misbruikt door Russische socialisten? Maar ik heb gehoord dat u alles van socialisten weet, meneer Keller. Uit zeer welingelichte kring heb ik vernomen dat u zelf een socialist bent.’
Keller had zich nooit zo beziggehouden met het socialistische vraagstuk. En hij had ook geen idee dat de voorzitter van Columbia University een hekel had aan zijn ietwat liberale opvattingen en tegen Rose had gezegd dat hij een socialist was. Hij keek haar vol verbazing aan. Wat Rose natuurlijk als een bevestiging beschouwde dat hij zich betrapt voelde.
‘Aha,’ riep ze triomfantelijk.
‘Zozo, echt heel interessant allemaal, moet ik zeggen,’ zei Hetty, die merkte dat het gesprek niet verliep zoals ze had gewild. In deze kringen was dit een teken, en zelfs Edmund Keller begreep dat deze discussie onmiddellijk moest worden gestaakt.
Anna was heel nerveus. ‘Ik hoop dat ze ons nu wegbrengt,’ fluisterde ze na de lunch tegen Salvatore. Ze stonden met z’n tweeën bij de deur en mevrouw Master was in druk gesprek.
Had ze iets verkeerds gezegd over de Italiaanse meisjes die meededen aan de staking? Zou deze dame het aan meneer Harris vertellen en haar in moeilijkheden brengen?
Ze stonden daar al een poosje toen de oude mevrouw van wie het huis was naar hen toe kwam. Ze had een dame bij zich die iets minder oud was.
‘Ik ben mevrouw Master,’ zei de oude dame. ‘Ik wil jullie bedanken voor je komst. ‘Dit is mijn vriendin, mejuffrouw O’Donnell.’
Anna kon zien dat de andere dame erg rijk was, maar ze leek wel vriendelijk en ze vroeg waar ze woonden.
‘Ik heb niet ver van jullie gewoond, aan de andere kant van de Bowery,’ zei de dame. Anna keek haar ongelovig aan. Ze kon zich niet voorstellen dat deze dame ooit in de buurt van de Lower East Side had gewoond, maar dat durfde ze niet te zeggen. De dame zag de uitdrukking op haar gezicht en glimlachte. ‘Ik moest elke dag vanaf Five Points naar mijn werk.’
‘Bedoelt u dat u ook in huurkazerne hebt gewoond, zoals wij?’ vroeg Anna.
‘Jazeker.’ Mary O’Donnell zweeg alsof ze zich iets herinnerde. Ze keek naar Hetty Master en glimlachte. ‘Mijn vader was meestal dronken en had niet eens werk. En het huis waarin we woonden…’ Ze schudde haar hoofd. ‘Uiteindelijk ben ik daar weggegaan.’
Op dat moment verscheen Rose en nam hen mee. Anna kwam er nooit achter hoe die rijke dame uit de Lower East Side was gekomen.
Nadat de gasten waren vertrokken bleef Mary O’Donnell op Hetty’s verzoek nog even napraten.
‘Het ging allemaal uitstekend,’ zei ze tegen Hetty. ‘Iedereen zal zich dit herinneren en het gesprek heeft iedereen ongetwijfeld aan het denken gezet.’
‘Ik ben niet zo tevreden over Rose,’ zei Hetty.
‘Maar Edmund Keller deed het heel goed.’
‘Hij bedoelde het goed,’ ging Hetty verder. ‘Maar Rose was absoluut niet loyaal.’
‘We moeten het haar maar vergeven,’ zei Mary.
‘Misschien vergeef ik het haar wel, maar ik mag hangen als ik het ooit vergeet,’ reageerde Hetty.
‘Dat Italiaanse meisje was lief,’ zei Mary.
‘Nu je het toch over haar hebt,’ zei Hetty. ‘Waarom zei je tegen haar dat je vader een werkeloze dronkenlap was? Je vader was een zeer fatsoenlijk iemand. Hij was bevriend met de Kellers. Ik herinner me nog goed dat Gretchen me alles over jou en je familie vertelde.’
Mary keek Hetty een beetje schaapachtig aan.
‘Toen ik dat meisje en haar broer zag en hoorde hoe ze leefden, kwam het allemaal weer bij me boven. Maar ik weet niet wat me bezielde om dat er uit te flappen,’ zei Mary.
Hetty keek haar indringend aan. ‘Wil je zeggen, Mary O’Donnell, na al die jaren, dat je hier onder valse voorwendselen bent komen werken? En dat je helemaal niet uit een fatsoenlijk gezin kwam?’
‘Ik durfde niet, maar Gretchen wel. Ze was mijn vriendin.’ Mary glimlachte vertederd. ‘Ik ben bang dat ze je de afschuwelijkste leugens heeft verteld.’
Hetty dacht even na. ‘Zal ik je eens iets vertellen? Ik ben heel blij dat ze dat heeft gedaan.’
Edmund Keller bracht bij zijn vader een plezierige avond door. Pas de volgende morgen kwam hem ter ore wat er tijdens de vergadering in Carnegie Hall was gebeurd.
Het was me nogal een avond geweest. De radicalen waren met een voortreffelijk redenaar gekomen: Morris Hillquit, een socialist. In ronkende bewoordingen had hij zijn veelkoppige gehoor laten weten dat hun werkgevers en de magistraten die hen hadden beboet slechts de ijzeren vuist van de onderdrukking vertegenwoordigden. ‘Zusters, u hebt het recht aan uw zijde, en jullie zullen overwinnen,’ verkondigde hij met grote stelligheid. ‘Maar dat niet alleen. Deze staking is het begin van nog iets veel groters,’ was zijn verzekering. Middels de vakbond konden ze het voortouw nemen in de socialistische klassenstrijd, die binnen afzienbare tijd niet alleen een verandering teweeg zou brengen in de ateliers van de Lower East Side, maar in de gehele stad, en zelfs in heel Amerika. Het was een opwindende toespraak en hij werd uitbundig toegejuicht.
De volgende spreker was een advocaat van gematigder signatuur en voorstander van een meer terughoudende en wettelijke aanpak. Zijn rede was echter zo saai dat de toehoorders onrustig werden. Toen vervolgens Leonora O’Reilly van de Vrouwenvakbond het woord nam en de advocaat een sneer gaf door aan te halen dat deze vrouwenstaking meer had betekend voor de vakbondbeweging dan alle praatjes van de afgelopen tien jaar, was het gejuich oorverdovend. Geen wonder dat iedereen opgetogen was.
Toch viel dit niet bij iedereen in goede aarde. Tammany Hill was weliswaar uit op politieke macht, maar niet op een revolutie. Ook de conservatieve leiders van de grote Amerikaanse vakbonden, zoals Sam Gompers, waren van mening dat de oproep tot revolutie absoluut niet de juiste strategie was. Vanaf die avond begon in de rokerige lokalen van de vakbonden de steun aan de staking af te nemen.
Had Rose’ ingrijpen tijdens Hetty’s lunch indruk gemaakt? Wie weet. Maar één ding was zeker. Toen Anne Morgan de vergadering in Carnegie Hall bijwoonde, was ze allerminst ingenomen met wat ze daar hoorde verkondigen. De volgende dag liet ze weten dat ze de strijd voor de rechten van de ateliernaaisters zou blijven steunen, maar haar geld niet beschikbaar zou stellen om een revolutie te beginnen. Andere vermogende donoren volgden haar voorbeeld.
Pas begin februari werd de staking beëindigd. De naaisters kregen een kortere werkweek van tweeënvijftig uur en het was hun zelfs toegestaan lid van een vakbond worden.
Edmund Keller vermoedde dat Rose hier wel tevreden over zou zijn. Hij had geen idee waarom ze had gezegd dat hij een socialist was, wat niet het geval was, maar uiteindelijk had hij er zijn schouders over opgehaald en die opmerking maar geweten aan de algehele opwinding.
Hij kon niet weten dat hij naar Rose’ mening niet alleen een socialist was, maar dat hij ook nog had geprobeerd haar een figuur te laten slaan. Vanaf nu beschouwde Rose Master hem als haar vijand.
Het jaar 1910 zou voor Salvatore Caruso een mooi jaar worden. Hij was veertien en voelde zich al echt een hele kerel. Angelo was nog steeds een tenger ventje en Anna en Salvatore hadden samen besloten dat hij wel iets dikker en sterker mocht worden. Dus ging Anna elke dag na haar werk in de Triangle Factory langs het restaurant waar oom Luigi werkte en dan kreeg ze van de eigenaar een zak met restanten. ‘Voor het bleekneusje,’ zei hij dan.
Salvatore had een iets steviger aanpak. Hij maakte een paar gewichtjes en dwong zijn negenjarige broertje daar elke dag mee te oefenen. ‘Ik zorg dat hij sterke spieren krijgt,’ zei hij tegen wie het maar wilde horen. Het resultaat van dit alles was dat Angelo na een paar maanden inderdaad iets steviger was geworden. Maar verder was hij nog net zo’n dromer als daarvoor.
Anna was achttien en hoewel ze al een echte vrouw was, had ze nog steeds een slank, meisjesachtig figuurtje en op straat keken mannen haar bewonderend na. Maar ze had nog geen interesse in jongens, zei ze. Salvatore wist één ding zeker. ‘Als er een jongen voor je aan de deur komt, moet niet alleen vader hem goedkeuren, maar ik ook.’
‘En als hij je niet bevalt, wat dan?’
‘Dan gooi ik hem zo in de East River.’ Hij meende het.
Begin december was Anna jarig en op 5 december nam oom Luigi het hele gezin mee naar de American Music Hall, een theater in 42nd Street waar de The Wow Wows speelde. De ster van de voorstelling was een getalenteerde jongeman uit Londen: Charles Chaplin. Ze hadden een geweldige avond. De week daarop vertelde Anna dat ze opslag had gekregen. Ze verdiende inmiddels twaalf dollar per week en nu kreeg ze één dollar meer. Het was een mooi jaar geweest. Op één ding na.
Op een heldere oktoberdag zei Paolo tegen Salvatore dat hij er alleen op uit moest omdat hij een of ander zaakje had. ‘Ik zie je wel om vier uur op de hoek van Broadway en Fulton,’ zei hij. Voordat Salvatore hem om uitleg kon vragen, was hij verdwenen.
Toen Paolo ’s middags terugkwam, drukte hij Salvatore op het hart tegen niemand te zeggen dat hij weg was geweest. ‘Ik doe een klusje voor iemand, dat is alles,’ was zijn enige commentaar. Hij haalde een bedragje tevoorschijn wat hij met schoenpoetsen zou hebben verdiend, maar Salvatore vermoedde dat hij nog meer geld in zijn zak had.
De volgende week gebeurde op een dag precies hetzelfde en al snel was Paolo regelmatig in zijn eentje op stap. Met Kerstmis had hij cadeautjes voor het hele gezin gekocht en gezegd dat hij daar stiekem voor had gespaard. Salvatore kreeg een zakhorloge en Anna een prachtige sjaal. Maar Concetta keek bezorgd. Een paar dagen daarna vroeg ze aan Salvatore of hij wist wat zijn broer allemaal uitspookte en toen Salvatore zei dat er niets bijzonders was, kon hij aan haar gezicht zien dat ze hem niet geloofde.
‘Hij werkt voor een camorrista.’ Ze bedoelde een slecht iemand. ‘Of misschien wel voor de Mano Nero.’ De Zwarte Hand. Dat was niet echt een organisatie. Alle bendes die zich bezighielden met afpersing – meestal van de rijkere Italianen uit hun eigen gemeenschap – joegen hun slachtoffers angst aan door het gevreesde symbool van de zwarte hand te gebruiken.
‘Nee hoor,’ sprak Salvatore haar tegen.
‘Het is de schuld van de politie,’ zei zijn moeder. ‘Waarom doen ze er niets aan?’
Van de dertigduizend man politie in de stad bestond het merendeel uit Ierse katholieken die vrijwel geen woord Italiaans spraken. Het nypd had weliswaar een Italiaans team opgericht, maar de commandant daarvan was tijdens een bezoek aan Sicilië vermoord door een gangster genaamd Don Vito, en het team had daarna weinig meer te betekenen. Zolang de Italiaanse misdaad beperkt bleef tot hun eigen wijk, bemoeide de New Yorkse politie zich niet met hen.
Die avond zei Concetta tegen Paolo dat hij een boef was. Maar hij ontkende alles en werd heel kwaad. Uiteindelijk maakte hun vader een eind aan de ruzie door te zeggen dat ze allebei hun mond moesten houden.
De jongeman verscheen in maart 1911. Salvatore, Angelo en Anna waren uitgenodigd in het restaurant van oom Luigi. Ze moesten even wachten en toen zag Salvatore een knappe jongeman die hen vol interesse aankeek. Hij schonk er verder geen aandacht aan, maar de volgende dag hield oom Luigi hem aan zei dat hij hem even onder vier ogen wilde spreken.
Het bleek dat de jongeman uit het restaurant al een tijdje een oogje op Anna had. Hij heette Pasquale, hij had een goede baan als kantoorbediende en wilde graag kennis met Anna maken, maar hij was een beetje verlegen.
‘Als jij nu een goede vrienden met hem wordt,’ zei oom Luigi met een knipoog, ‘dan zou je Anna aan hem kunnen voorstellen.’
‘Als ik hem niet mag, dan hoeft Anna hem toch niet te leren kennen?’ zei Salvatore.
‘Natuurlijk niet,’ zei oom Luigi.
Salvatore stemde toe en de volgende dag ging hij naar het restaurant was Pasquale al met een kop koffie en een dolce zat te wachten. Tot oom Luigi’s voldoening mocht Salvatore de jongen wel. Hij was serieus en blijkbaar een harde werker. Zijn familie was niet rijk, maar ze hadden wel meer geld dan de Caruso’s. Aan het eind van het gesprek sprak Salvatore met hem af dat hij zaterdag als Anna klaar was met haar werk met haar naar het restaurant zou komen. Hij zou Anna aan hem voorstellen en dan zouden ze van oom Luigi allemaal een dolce krijgen.
Salvatore had wel schik in zijn rol, en keek uit naar zaterdag. Hij vroeg zich af of hij Anna iets hierover zou vertellen.
Op zaterdag 25 maart 1911 ging Anna zoals gewoonlijk naar haar werk. Het was een mooie dag. Zaterdag was de kortste werkdag van de week in de Triangle Factory. De meisjes begonnen om negen uur en waren om kwart voor vijf klaar, en daartussen hadden ze nog drie kwartier lunchpauze. Toen ze bij haar werk kwam, stond er al een grote groep naaisters te wachten voor de ingang.
Hoewel het sabbat was en zowel de beide eigenaars als de meeste naaisters Joods waren, hield maar een handjevol van hen zich aan de sabbat en vandaag zouden zo’n vijfhonderd mensen aan het werk gaan.
Er waren twee ingangen, een aan Washington Place en de andere om de hoek in Greene Street. Anna nam de ingang aan Washington Place en liep de trap op. De lift was uitsluitend voor de directie en het bezoek.
De Triangle Factory bevond zich op de bovenste drie verdiepingen, de achtste tot en met de tiende etage. Op de trap kwam ze Yetta tegen, een Joods meisje dat op de achtste verdieping werkte, en ze liep even met haar mee. Op Yetta’s verdieping stonden niet alleen tafels en naaimachines, maar ook snijtafels waaronder grote dozen stonden waarin de reepjes katoenen afsnijsel werden verzameld. Omdat ze allebei van dansen hielden deed Yetta haar een paar danspasjes voor van een nieuwe dans die de turkey trot heette. Toen een van de voormannen streng naar hen keek, hield ze onmiddellijk op en ging Anna naar haar eigen verdieping.
De negende verdieping was onlangs verbouwd en er waren nu betere toiletten en er lag een mooie houten vloer. Tijden de lunchpauze ging Anna naar buiten en maakte een wandelingetje door Washington Square Park. Ze dacht aan de danspasjes die Yetta had voorgedaan en vroeg zich af of Pasquale ook van dansen hield.
Het had niet zo lang geduurd voordat ze achter het bestaan van Pasquale was gekomen. Toen Salvatore een keer langs zijn neus weg had gezegd dat hij met een vriend had afgesproken in het restaurant, had ze onmiddellijk door dat hij iets van plan was. Salvatore had het eerst in alle toonaarden ontkend, maar daar nam ze geen genoegen mee. Toen hij het eindelijk had toegegeven, deed ze net alsof ze boos was. Ze zei niet tegen haar broer dat ze allang had gezien dat de jongeman naar haar keek. Ze vond het helemaal niet erg om hem te ontmoeten. Maar ze hield Salvatore nog even in spanning door te zeggen dat ze niet wist of ze wel met hem mee zou gaan. Glimlachend ging ze na de lunchpauze weer terug naar haar werk.
Op zaterdagmiddag was het in het atelier altijd een drukte van belang. Het was het eind van de werkweek, de orders moesten worden klaargemaakt en de loonzakjes werden uitgedeeld. Iedereen mocht pas weg wanneer de bel ging, maar sommige meisjes die een vrijer hadden die op hen wachtte, zaten al helemaal klaar om zo snel mogelijk te kunnen vertrekken. Anna had niet zo veel haast. Ze haalde een spiegeltje uit haar tas, want ze wilde zich mooi maken voordat ze naar het restaurant zou gaan om de mysterieuze jongeman te ontmoeten. Terwijl de andere meisjes in de richting van de deur liepen zat Anna nog steeds op haar plaats toen ze iemand hoorde schreeuwen.
Vanaf het standbeeld van Garibaldi had Salvatore een goed uitzicht op de bovenste verdiepingen van het gebouw waar Anna werkte. Hij wierp een blik op het horloge dat Paolo hem met Kerstmis had gegeven.
‘Het is tijd,’ zei hij tegen Angelo.
‘Krijg ik straks warme chocola van oom Luigi?’
‘Reken maar,’ zei Salvatore. Hij keek naar de ingang van het gebouw. De meisjes konden nu elk moment naar buiten komen.
En toen gebeurde er iets eigenaardigs. Er klonk een knal vanachter een raam op de achtste verdieping. Na een paar seconden kwam er een rookwolk naar buiten en klonk het gerinkel van glas. Een paard dat een kar trok steigerde. De rookwolk verspreidde zich over de straat. Even later hoorde Salvatore het fluitsignaal van een brandweerkazerne. Een agent te paard kwam aan gegaloppeerd, steeg af en rende het gebouw binnen. Mensen stroomden uit het gebouw en vanaf de andere kant van het park verscheen een luid klingelende brandweerwagen.
‘Blijf hier,’ zei Salvatore tegen Angelo. ‘Als Anna komt, wacht dan op me.’
Hij rende naar de hoofdingang en vervolgens naar de andere ingang in Greene Street. Anna was nergens te bekennen. Hij sprak een van de meisjes aan die naar buiten waren gekomen. Ze vertelde dat ze vanaf de achtste verdieping met de lift naar beneden was gegaan. ‘De dozen met katoenen lapjes hebben vlam gevat,’ zei ze. ‘Het brandde zo hard dat het wel leek alsof er petroleum overheen was gegooid.’
‘En waar zijn de meisjes van de andere verdiepingen?’ vroeg hij, maar dat wist ze niet.
Er kwamen steeds meer brandweerwagens aangereden. De brandweermannen koppelden slangen aan de brandkranen op straat en stormden daarmee het gebouw in.
Verder mocht niemand naar binnen. Salvatore rende heen en weer tussen de beide ingangen, wanhopig op zoek naar meer informatie.
Hij hoorde dat de brand op de achtste verdieping was uitgebroken, die nu in lichterlaaie stond, en dat de brandweer er niet langs kon. Iemand zei dat de brandtrap die naar het trappenhuis leidde was ingestort, waarbij een aantal meisjes was omgekomen. Aan de kant van Greene Street kwamen inmiddels vlammen en rook door de ramen.
Salvatore zag mensen naar het dak wijzen en toen hij een stukje achteruitliep, ontdekte hij dat er een grote groep arbeiders op het dak stond. Mensen uit het belendende gebouw van de New York University, dat iets hoger was, hadden ladders laten zakken zodat ze konden ontsnappen. Waren de meisjes van de negende verdieping ook naar boven gegaan?
Salvatore liep terug naar het standbeeld van Garibaldi.
‘Waar is Anna?’ vroeg Angelo met grote ogen.
‘Ze komt zo.’
‘Waar is ze dan?’
‘Misschien komt ze naar beneden met de lift. We blijven hier op haar wachten.’
‘Is het gevaarlijk?
‘Nee.’ Salvatore probeerde te glimlachen. ‘Kijk maar naar al die brandweerwagens en brandweermannen. En er komen al heel veel mensen naar buiten.’
Angelo knikte, maar hij keek toch angstig.
Toen zag Salvatore haar.
Anna stond bij een raam op de negende verdieping. Achter de andere ramen verschenen ook meisjes. Een van de meisjes deed een raam open en er kwam een grote rookwolk naar buiten. Achter haar zag hij geflakker. De vlammen hadden de negende verdieping bereikt.
Het meisje stapte op het raamkozijn. Boven de negende verdieping liep een brede daklijst rond het gebouw. Ze keek omhoog naar de brede daklijst. Misschien vroeg ze zich af of ze daar op kon komen. Waarschijnlijk wist ze niet dat de tiende verdieping ook al in brand stond. Bovendien waren de verdiepingen meer dan drie meter hoog, en bestond er geen enkele kans dat ze daar boven kon komen.
Er werden nog meer ramen geopend en andere meisjes gingen op de kozijnen staan. Er kwam ook een jongeman naar buiten. Ze keken naar de straat diep beneden hen. Achter hen waren vlammen zichtbaar. De hitte moest ondraaglijk zijn geworden.
De brandweermannen kregen hen in de gaten en richtten een waterstraal naar boven, maar op die hoogte veranderde de brede straal in een armzalig stroompje. Er werd een brandweerladder tegen het gebouw gezet, maar die kwam niet hoger dan tien meter. Boven het trottoir werden netten gespannen.
Plotseling zag Salvatore dat Anna in hun richting keek. Vanaf haar plek kon ze natuurlijk het standbeeld van Garibaldi zien en ze keek of Angelo en hij daar stonden. Maar door al het water uit de brandslangen en de rook zou het niet gemakkelijk zijn om hen te ontdekken. Hij zwaaide, en Angelo zwaaide ook. Maar Anna zwaaide niet terug.
‘Zwaaien we naar Anna?’ vroeg Angelo. ‘Kun je haar zien?’
Salvatore gaf geen antwoord. Een van de meisjes was naar beneden gesprongen, de jongen sprong achter haar aan. En toen sprong Anna.
Angelo zag het niet.
‘Wacht hier,’ riep Salvatore en hij rende naar het gebouw.
De netten waren natuurlijk nutteloos. Toen Salvatore daar aankwam hoorde hij de brandweercommandant zijn mannen opdracht geven ze weer weg te halen.
De jongeman was dwars door het net gevallen en de val van Anna en de meisjes die na haar waren gesprongen was nauwelijks gebroken voordat ze op het trottoir terechtkwamen. Wonderlijk genoeg was Anna’s gezicht vrijwel ongeschonden, maar de achterzijde van haar hoofd was totaal verbrijzeld. Salvatore zag onmiddellijk dat ze dood was.
‘Dit is mijn zus,’ zei hij tegen een brandweerman en hij vertelde hoe hij heette. ‘Ik moet mijn broertje naar huis brengen en dan kom ik terug.’ Het verbaasde hem dat hij zo rustig was.
Hij liep terug naar het standbeeld.
‘Is Anna naar beneden gesprongen?’ vroeg Angelo.
‘Ja. Er is niets aan de hand, ze heeft alleen haar been bezeerd en misschien moet ze naar het ziekenhuis. Ze zei dat ik je naar huis moest brengen en het aan mama moet vertellen. Straks gaan we allemaal naar haar toe.’
‘Ik wil nu naar haar toe.’
‘Nee, ze zei dat we meteen naar huis moeten.’
‘Weet je zeker dat alles goed met haar is?’
‘Ja hoor, alles is goed met haar.’
Op 23 mei 1911 was niemand minder dan de president van de Verenigde Staten in New York aanwezig voor een belangrijke plechtigheid. Aan Fifth Avenue, op de plek waar het Croton Reservoir had gestaan, werd eindelijk de grote bibliotheek in gebruik genomen.
De collectie, waarvoor de bibliotheken van Astor en Lenox waren samengevoegd, was van een enorme omvang. Het imposante gebouw, mede bekostigd door legaten van Watts en Tilden, was in schitterende neoclassicistische beaux-artsstijl opgetrokken en ontworpen door Carrière & Hastings. Weliswaar had de bouw buitensporig veel tijd in beslag genomen, maar het resultaat mocht er zijn. De met marmer beklede façade en brede trap, geflankeerd door twee leeuwen, kon echt niet indrukwekkender zijn. Dankzij een kolossale donatie van Andrew Carnegie kon de New York Public Library fungeren als de grootste gratis toegankelijk instelling ter wereld.
Hoewel het gebouw pas de volgende dag voor het publiek geopend zou zijn, was nadat president Taft de plechtigheid had voltrokken een aanzienlijk gezelschap van de rijkste en belangrijkste New Yorkers aanwezig om alvast een kijkje te komen nemen.
De oude Hetty Master was niet meer zo goed ter been.
‘Ik ben toch zo blij dat je me hebt meegnomen,’ zei ze tegen Mary O’Donnell.
Het afgelopen jaar was Hetty’s lichamelijke gesteldheid achteruitgegaan, wat op haar gevorderde leeftijd natuurlijk niet zo verwonderlijk was. Maar nadat ze de grote marmeren hal door waren gelopen, wilde ze toch met alle geweld de trap naar boven nemen.
‘We moeten wel twee hoge trappen op,’ waarschuwde Mary haar.
‘Ik kan heus wel lopen,’ hield de oude dame vol. ‘En ik wil de leeszaal zien waar ik zo veel over heb gehoord.’ De leeszaal op de tweede verdieping liep over de hele breedte van het gebouw, en was bijna honderd meter lang.
Het duurde even, maar toen ze eenmaal in de leeszaal kwamen, raakten ze diep onder de indruk van de ruimte die deed denken aan een van de uitgestrekte galerijen van het Vaticaan.
‘Wat is het hier groot,’ merkte Hetty op terwijl ze naar de rijen leestafels keek. ‘Ik hoop maar dat ze voldoende mensen kunnen vinden die hier willen lezen. Ik val altijd in slaap in een bibliotheek, jij niet?’
‘Ik kom bijna nooit in een bibliotheek,’ bekende Mary.
‘In ieder geval is hier genoeg ruimte om te slapen,’ zei Hetty. ‘Laten we weer naar beneden gaan.’
Langzaam liepen ze naar de uitgang en daalden de trap af naar Fifth Avenue.
‘Ik vind het heel fijn dat ik het heb gezien,’ zei Hetty, ‘maar ik zal ook blij zijn als ik weer thuis ben. Ik ben een beetje moe.’ Ze zweeg even terwijl Mary keek of ze een taxi zag. ‘Heb ik je weleens verteld dat mijn echtgenoot me hier ten huwelijk heeft gevraagd, toen ze net het reservoir hadden gebouwd?’
‘Ja, hoor,’ zei Mary met een glimlach.
‘Wat een prachtige dag was dat,’ zei Hetty.
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei Mary.
Plotseling zei Hetty: ‘O.’
‘Wat is er?’ vroeg Mary.
Maar Hetty antwoordde niet en er ging een huivering door haar heen.
‘Hetty…’ Voordat Mary haar zin kon afmaken zakte Hetty in elkaar. Mary probeerde haar op te vangen, maar dat lukte haar niet en Hetty kwam op het trottoir terecht.
Het was maar goed dat er net op dat moment een schoenpoetsertje voorbijkwam. Hij zette onmiddellijk zijn spulletjes neer en hielp Hetty in een zittende houding. Terwijl Mary de oude dame vasthield, riep hij een taxi. Hetty was buiten bewustzijn; de jongen hielp Mary haar in de taxi te zetten en vroeg toen of ze wilde dat hij met haar mee naar huis ging.
‘Dat is heel erg vriendelijk,’ zei Mary.
De jongen zette zijn bezittingen in de taxi en Mary zei tegen de chauffeur Fifth Avenue af te rijden. Hetty’s mond was opengevallen en ze beefde. De jongen schoof naar haar toe en liet haar tegen de zijkant van de zitting leunen.
‘Gramercy Park,’ zei de jongen tegen de chauffeur.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Mary.
‘Ik ben daar een keer geweest,’ antwoordde de jongen.
Opeens daagde het Mary dat ze deze jongen weleens had gezien.
‘Nee maar, jij bent de broer van het Italiaanse meisje dat een paar maanden geleden bij ons op de lunch was,’ zei ze. ‘Je zusje werkt in de Triangle Factory.’
De jongen zweeg. Mary herinnerde zich de tragedie die daar in maart had plaatsgevonden. Honderdveertig mensen waren tijdens de afschuwelijke brand omgekomen; de meesten van hen waren Joodse meisjes.
‘Ik hoop dat alles goed is met je zusje,’ zei Mary.
Salvatore Caruso gaf niet onmiddellijk antwoord. Hij keek naar de oude dame. Hij wist wat Mary nog niet wist – dat Hetty Master net was overleden.
‘Het gaat goed met haar,’ zei hij.