HET MEISJE UIT PHILADELPHIA
1741
Op een avond in mei bewoog de jongen zich behoedzaam over straat. In de vallende schemering was het nergens meer veilig. Niet op straat, niet in huis. Als hij had geweten wat hem boven het hoofd hing, had hij andere keuzes gemaakt. Maar hij had het nieuws nog maar net gehoord in de taveerne: ‘In New York is het niet pluis voor nikkers. Niet op dit moment. Pas op je tellen.’
Hij was vijftien en zoals het ervoor stond kon hij een slecht jaar tegemoetzien. Nog slechter dan toen zijn vader op zijn tiende overleed en zijn moeder met haar nieuwe vriend de benen had genomen, tezamen met zijn broers en zussen. Hij was bij zijn grootvader in New York achtergelaten, die daar een zeemanskroeg had. Hun verstandhouding was goed. Ze hielden beiden van de haven, van de schepen en van alles wat met zeevaart te maken had. Misschien was het al zo door het lot beslist toen hij naar zijn grootvader werd genoemd: Hudson.
Maar het lot was hem dit jaar bijzonder slecht gezind. De winter was zo bitter koud geweest dat de haven helemaal was bevroren. Eind januari had er iemand nog zeventig mijl over de rivier geschaatst vanwege een weddenschap. Maar dat was het enige verzetje geweest. Daarna werd het nog kouder en het voedsel werd schaars. Zijn grootvader was ziek geworden en stierf.
Het werd geen grote begrafenis, want die winter werden de doden stilletjes begraven. Een paar stamgasten waren komen opdagen, meer niet, en Hudson zag zich geconfronteerd met de vraag wat hij nu moest aanvangen, al lag het voor de hand. Hij was immers nog te jong om het beroep kastelein uit te oefenen en hij had al eerder met zijn grootvader besproken dat hij de zee op wilde.
‘Toen ik zo oud was als jij, wilde ik hetzelfde,’ had de oude man gezegd, en met een diepe zucht had hij hem de namen van twee kapiteins gegeven. ‘Het zijn bekenden van me, dus ze zullen op je passen.’
Prompt maakte hij zijn eerste vergissing. Hij was ongeduldig en deed de kroeg te snel van de hand. Toen was er niets meer wat hem aan de stad bond. Zodra het weer in maart omsloeg, wilde hij de zee op. Hij pakte de kluis met het sommetje spaargeld en wat waardevolle dingen die zijn opa hem had nagelaten, gaf die in bewaring bij een bevriende bakker, en kon toen gaan en staan waar hij wilde.
Geen van de twee kapiteins waren op dat moment in de haven, dus hij monsterde bij een ander schip aan en voer uit op de zeventiende van de maand, op St Patrick’s Day. De reis verliep voorspoedig. Ze verkochten hun lading in Jamaica en wilden daarna rond de Bovenwindse Eilanden varen. Maar de boot moest eerst hersteld worden, dus hij nam zijn loon in ontvangst en ging aan boord van een ander schip dat naar Boston en New York zou varen. Daar ging het mis. De kapitein was een waardeloze zuiplap, en voor ze Chesapeake hadden bereikt waren ze al tweemaal bijna gezonken. De bemanning zou pas in Boston worden uitbetaald, maar hij hield het voor gezien en ging in New York van boord. Hij had zijn geld van zijn vorige reis nog en rekende erop in New York te kunnen blijven totdat een van de twee kapiteins die zijn grootvader kende, zou binnenvaren.
Hij was die ochtend van de boot geslopen. Als hij zich een paar dagen uit de buurt van de haven hield, zou de dronken kapitein uiteindelijk wegvaren; hij mocht dan een neger zijn, hij was wel een vrij man.
Rond het middaguur ging hij bij de bakker langs. Diens zoon, een jongen van zijn leeftijd, had hem vreemd aangekeken. Toen hij naar de bakker vroeg, schudde de jongen zijn hoofd.
‘Hij is een maand geleden overleden. Mijn moeder is nu de baas.’
Hudson gaf hem zijn condoleances en legde uit dat hij de kluis kwam ophalen. De jongen trok zijn schouders op.
‘Ik weet niks van een kluis.’
Hudson kreeg het vermoeden dat hij loog. Hij vroeg naar de bakkersweduwe, maar die zou pas de volgende dag terugkomen. En nee, hij kon niet naar de kluis zoeken. Maar vervolgens werd het nog vreemder. Hij was nooit dik bevriend geweest met de jongen, maar hij kende hem wel al zijn hele leven. Toch scheen hij zich geheel tegen hem te hebben gekeerd en hij wierp hem een vuile blik toe.
‘Pas maar op, nikker,’ siste hij vals en hij wuifde hem de deur uit. Hudson was nog steeds verbaasd toen hij de kroeg binnen liep en met een slaaf praatte, die hem op de hoogte bracht van de hachelijke situatie.
Hij kon het beste teruggaan naar de haven, maar hij was bang dat hij de kapitein tegen het lijf zou lopen. Die was vast naar hem op zoek. Hij kon overwegen om in de openlucht te slapen, maar hij werd te zeer in beslag genomen door de bakkersfamilie die mogelijk zijn geld had gestolen.
Daarom bewoog hij zich op dit moment heel behoedzaam door de straten van New York.
Het eerste oproer vond plaats op 18 maart. Er was om onverklaarbare redenen brand uitgebroken in het huis van de gouverneur en het fort was afgebrand. Niemand wist wie de dader was. Precies een week later was er weer een brand. Nog geen week later ging Van Zants pakhuis in vlammen op.
Het was duidelijk brandstichting. Maar waarom? Er werden ook diefstallen gepleegd – waren het soms plunderaars die als bliksemafleider de gebouwen in brand staken om vervolgens hun slag te slaan? Of zaten de papisten erachter? Engeland was immers weer in oorlog met het katholieke Spanje en het grootste gedeelte van de garnizoenen was uitgevaren om Spaans Cuba te belegeren. Waren het Spaanse jezuïeten die amok maakten in de Britse koloniën?
En toen werd er een zwarte slaaf in de kraag gevat, ene Cuffee, omdat hij bij een van de branden wegrende.
Een slavenopstand: de grootste angst van elke kolonist met slaven. De stad had er al een meegemaakt in 1712. Hij werd snel neergeslagen, maar zolang het duurde was het een gruwelijke situatie. Er werden soortgelijke opstanden gesignaleerd in West-Indië en in Carolina. Nog geen jaar geleden hadden slaven geprobeerd om Charleston plat te branden.
Toen de stadswacht de zaak ging onderzoeken, werden de beschuldigende vingers al snel naar de negers uitgestoken. De wacht vond een morsige kroeg waarvan de kastelein een heler was en de cliëntèle voornamelijk uit negers bestond. De kroeghoer werd loslippig in ruil voor geld, en de getuigenverklaringen werden verzameld.
Het was niet moeilijk een neger aan het praten te krijgen. Bouw een brandstapel op een plein, zet er een neger op, hou een brandende toorts bij het hout en stel hem vragen. Binnen de kortste keren werden allerlei slaven gearresteerd en verhoord, zelfs degenen die bij respectabele families dienden. De twee slaven van slager John Roosevelt probeerden aan de vlammen te ontkomen en noemden namen. Er werd een lijst met vijftig verdachten opgesteld. De stadswacht had hun leven willen sparen als dank voor deze bruikbare informatie, maar bij de samengedromde menigte kreeg de natuur de overhand en er werd gedreigd met een opstand als de twee zwarten niet terstond werden geroosterd.
Maar het proces was in werking getreden. De beschuldigingen denderden als een lawine over de stad. Iedere zwarte die ook maar iets op zijn kerfstok leek te hebben werd vastgezet. Eind mei zat de helft van de zwarte bevolking van New York achter de tralies, in afwachting van willekeurige aantijgingen.
John Master keek met bewondering naar de indiaanse gordel, die hij altijd mooi had gevonden. ‘Mijn grootvader heeft op zijn sterfbed de wens uitgesproken dat ik hem zou erven,’ vertelde zijn vader dikwijls. Toen John hem op zijn eenentwintigste verjaardag kreeg, zei hij erbij: ‘Opdat hij je maar geluk mag brengen.’ En geluk was precies wat hij die avond nodig had. Die avond zou hij Mercy Brewster ten huwelijk vragen.
John was in de afgelopen vijf jaar sterk veranderd. Hij was nog steeds knap, ondanks het feit dat hij flink was aangekomen. Maar hij beschouwde zichzelf niet langer als een waardeloze man. Niet sinds die dag dat zijn familie uit Boston op bezoek was gekomen. De ochtend na het vernederende voorval met zijn nicht Kate was zijn vader Dirk voor het eerst echt kwaad op hem geweest. ’s Mans woede had hem zo geraakt dat hij zichzelf stevig had aangepakt; hij stortte zich vol vuur op het enige waar hij echt talent voor had gehad: hun familiebedrijf.
Zijn vader was na zijn aanvankelijke verbazing erg ingenomen met deze ontwikkeling. Dat hij hem de wampumgordel gaf was een teken dat hij zijn vertrouwen in hem had hersteld. John wist zich steeds beter te handhaven en stond tegenwoordig te boek als een van de succesvolste koopmannen. Niettemin kende hij zijn achilleshiel: hij neigde naar drankzucht en dat was een zwakte die hij moest intomen. Het voordeel was dat hij andermans zwakheden herkende en niet veroordeelde. Toen hij pas halverwege de twintig was, had hij al een genuanceerd inzicht in andermans motieven en karakter.
Er werd in zijn geval zelfs gerept over een politieke carrière, maar zelf deelde hij die ambitie niet – daarvoor kende hij het leven in de stad te goed.
Niet lang na het proces-Zenger was gouverneur Cosby overleden, waarna er om hervormingen werd geroepen. Er waren nieuwe mannen bij de gemeenteraad aangesteld: minder kooplui, meer ambachtslieden en gewone mannen. Alsof het corrupte regime uit het verleden was vervangen. Maar helaas. De nieuwe garde met hun hoge functies, riante salarissen en dezelfde kansen als de welgestelde klasse corrumpeerde net zo snel. Het was alsof het adagium uit Londen ook in New York van kracht was: ‘Elke man heeft een prijs.’
‘Ik verdien mijn geld liever als eerbare schurk,’ zei John tegen zijn vader.
En zoals hij daar vanavond voortschreed, met zijn wandelstok met verzilverde knop in zijn hand, leek hij in alle opzichten een respectabele burger. Het kon ’s avonds gevaarlijk zijn op straat, maar hij maakte zich geen zorgen. Er zouden maar weinig mannen zijn die het aandurfden hem te belagen.
Voor wat de negersamenzwering betrof, daar geloofde hij geen woord van. Hij kende elke waard in de stad en de beklaagde was een van de grootste boeven; het was alleszins plausibel dat hij een stel ontevreden slaven had opgestookt om brand te stichten. Maar afgezien daarvan geloofde John niets. De prostituee zou van alles beweren, zolang ze maar werd betaald. De getuigenissen van de negers die waren gemarteld, waren waardeloos. Mensen bekennen alles onder foltering. Hij voelde slechts walging toen de stadswacht gretig de namen opschreef die ze hadden uitgeschreeuwd. Iedereen wist van de Salemse heksenjacht in Massachusetts die een eeuw daarvoor had gewoekerd. Hij wist dat het alleen maar zou leiden tot meer beschuldigingen, executies en absurde tragedies. Hij hoopte vooral dat het snel zou overwaaien.
Goddank had hij deze avond prettiger zaken aan zijn hoofd.
Zijn vader had verbaasd gereageerd op zijn huwelijksplannen.
‘Mercy Brewster, dat quakermeisje? Waarom in vredesnaam?’
Ook zijn moeder had hem bedenkelijke blikken toegeworpen.
Maar John Master wist wat hij wilde en zijn ouders zaten er faliekant naast.
‘Ze is geen quaker,’ zei hij. Hij dacht het eerst ook, omdat ze net uit Philadelphia was gearriveerd en mensen aansprak met ‘ge’ en ‘gij’. Maar haar vader, een voormalige quaker, was getrouwd met een lid van de anglicaanse kerk. Zelf was hij geen lid meer van een congregatie. Maar al liet hij haar met zijn kinderen naar haar kerk gaan, hij stond erop dat thuis de quakertradities werden gepraktiseerd waar hij van hield.
‘Ge spreekt met een quaker slechts in naam,’ had Mercy glimlachend gezegd. ‘In Philadelphia heb je heel veel gemengde gezinnen zoals wij. Maar we laten ons niet tegenhouden door al die dogma’s.’ Het eerste wat John had opgemerkt was dat Mercy niet lette op hoe hij eruitzag, in tegenstelling tot de meeste meisjes. Tezamen met zijn groeiende succes verdween zijn ongemakkelijke houding als hij in het gezelschap van vrouwen verkeerde. Hij voelde hun blikken als hij een ruimte betrad en zag hun wangen rood worden. Zo niet Mercy. Ze had hem recht in de ogen gekeken en onbevangen aangesproken.
Ze scheen zich net zomin druk te maken om haar eigen voorkomen, met haar gedrongen figuur, korte bruine haar en ver uit elkaar staande ogen. Hij had nog nooit iemand ontmoet die zo comfortabel in haar vel zat.
Even had hij het benauwd gekregen toen ze zei dat ze een boekenliefhebster was. Maar gelukkig waren het geen filosofische verhandelingen, maar boeken als de Almanack van Benjamin Franklin, wiens verhalen en grapjes hij zelf ook kon waarderen.
De eerste maanden gingen ze louter vriendschappelijk met elkaar om. Romantiek was nog niet aan de orde; ze praatten over dagelijkse dingen en handel. Mercy was een praktisch meisje dat zich conform de quakergedachte gelijkwaardig achtte aan mannen. Ze maakte intelligente opmerkingen over zijn zaken en ze flirtte nooit. Hij voelde zich op zijn gemak in haar bijzijn, gelukkig zelfs. En mocht hij haar een tikkeltje afstandelijk vinden, de dag waarop ze samen een kerkdienst bezochten zette alles in een ander licht.
Het christendom kent vele charismatische sprekers: mannen die anderen wisten aan te trekken en te inspireren, waardoor er diverse stromingen ontstonden. En elke stroming creëerde, als een vloeiende rivier, vruchtbare grond voor toekomstige generaties.
John Master had gehoord van de gebroeders Wesley en hun studiegenoten van Oxford. Hun geloofsbelijdenis en bekeringsdrift inspireerden hen tot een evangelische beweging binnen de anglicaanse kerk. John Wesley arriveerde in 1736 in Savannah, Georgia, waar hij hoopte indianen te bekeren. Na enkele jaren vertrok hij lichtelijk teleurgesteld, waarna zijn studiegenoot George Whitefield het van hem overnam. Desondanks was het evangelie van de Wesleys ondertussen wijdverspreid in Engeland, en hun preken waren inmiddels ook doorgedrongen tot in New York, Boston en Philadelphia, waar velen onder de indruk waren van deze jonge, oprechte mannen, de zogeheten ‘methodisten’.
Whitefield bracht in de zomer van 1739 een kort bezoek aan de gebroeders Wesley in Engeland en vestigde zich daarna in Philadelphia.
‘Een opmerkelijke man, die Whitefield,’ zei Mercy tegen John Master.
‘Ben je naar zijn preek geweest?’
‘Ja, met Benjamin Franklin, een vriend van hem. Je weet dat Benjamin elke beroemdheid die Philadelphia aandoet beslist wil ontmoeten,’ voegde ze er glimlachend aan toe.
‘Dus hij heeft indruk op je gemaakt.’
‘Zeker. Hij heeft een stem als een bronzen klok en is een vaardig spreker, net als Jezus. Hij weet met woorden een levendig beelden te scheppen, echt heel aanstekelijk.’
‘Gold dat ook voor mijnheer Franklin?’
‘Die laat zich niet bij de neus nemen, zoals hij me vooraf al had laten weten. Hij had expres geen geld meegenomen om niet in de verleiding te komen alles weg te geven. Maar hij was zo ontroerd dat ik hem geld heb moeten lenen, omdat hij een schenking wilde doen ten bate van de wezen in Georgia.’
In New York hadden de anglicanen en Hollandse gereformeerden hun kerken niet beschikbaar willen stellen aan Whitefield, maar een presbyteriaanse dominee wel. Hij preekte ook op straat, maar toen hij de wens uitte tot slaven te willen spreken, verdacht men hem ervan dat hij de boel wilde opruien. Sinds afgelopen november was hij weer in New York.
‘Ga je met me mee?’ vroeg Mercy.
‘Daar voel ik niet veel voor,’ zei John.
‘Hij moet op straat preken, maar ik wil niet in mijn eentje in de menigte staan. Ik zou het prettig vinden als je me wilde begeleiden.’
Dat verzoek kon John niet weigeren.
En zo liepen ze op een kille herfstdag over Broadway, langs de Trinity Church en het ontmoetingshuis van de presbyterianen en de quakers. Ze zagen dat de mensen zich op de driehoekige punt van de wijk Common begonnen te verzamelen, waar een provisorisch houten podium was opgesteld. De menigte bestond uit kooplui en hun gezinnen, ambachtslieden, leerlingen, zeemannen, arbeiders en slaven. John schatte hun aantal op vijfduizend man, en ze bleven toestromen.
Al moesten ze meer dan een halfuur wachten, iedereen hield zich rustig. Eindelijk kwam er een zestal mannen aanlopen. Een van hen beklom de trappen naar het podium, en John verwachtte een soort introductie. Maar nee; zonder inleiding, psalmen of gebeden begon de man met luide stem uit het heilige schrift te citeren.
George Whitefield was gekleed in een simpele zwarte pij en hij droeg een pruik. Zelfs van een afstand kon John zien dat hij pas begin twintig was.
Maar hoe zelfverzekerd verkondigde hij het woord. Hij vertelde het verhaal van Lazarus, die uit de dood verrees. Zijn Bijbelse citaten waren gemakkelijk te volgen en de menigte luisterde ademloos. Daarna beschreef Whitefield de scène tot in detail. ‘Stel je dat stoffelijk overschot voor,’ zo sprak hij, ‘niet alleen dood in die tombe, maar ook stinkend.’ Hij moedigde hen aan zich in te beelden dat ze erbij waren, en John kon de geur van bederf bijna ruiken.
‘Maar zie de spirituele boodschap van deze episode, en denk niet alleen aan het wonder,’ sprak Whitefield. Want was Lazarus niet zoals hen? Met de stank van de zonde en dood voor God totdat Jezus hem liet verrijzen? Onmiddellijk moest John aan zijn eigen discutabele verleden denken en hij begreep de emotionele boodschap van deze predikant.
Daarna sprak Whitefield de menigte aan – op hun zonden, hun luiheid en hun falen om het kwaad te weerstaan. Elk bezwaar waarom iemand zich van God afkeerde wist hij te verwerpen, daarna begon hij hen aan te moedigen.
‘Komt allen tot God,’ riep hij. ‘O zondaars, blijf staan. Keert u zich om, onbekeerde. Keer terug op uw schreden.’ De massa was inmiddels volkomen in de ban van deze predikant. ‘Vaarwel, lust des vlezes,’ vervolgde hij, ‘ik zweer u af! Zweer de trots af, laat het tot u doordringen! God zal u leiden, met zijn almachtige hand!’ Hij sprak nu op geëxalteerde toon en iedereen keek naar hem op; sommigen hadden tranen in hun ogen. Whitefield achtte het tijd voor de verlossende woorden. ‘Uw rechter staat aanstonds voor uw deur; hij zal niet dralen. Wij zullen allen schitteren als sterren in het hemelrijk van de Heer onze Vader, voor altijd en eeuwig…’
Als hij op dat moment had gezegd om allen naar voren te komen om te knielen, dan had iedereen gehoorzaamd. Ook John Master voelde in weerwil van zichzelf tranen in zijn ogen opwellen. Hij keek naar Mercy naast hem en zag in haar gezicht een stralende goedheid en kalme zekerheid, en het voelde alsof hij alleen maar met haar zou kunnen zijn. Hij zou liefde kennen, geluk en een vrede die hij nimmer eerder had ervaren.
Op dat moment besloot hij haar ten huwelijk te vragen.
Zijn ouders hadden hem gesmeekt zijn aanzoek uit te stellen om haar eerst beter te leren kennen. Aangezien ze vermoedden dat de preek van Whitefield hem een duwtje in de rug had gegeven, waren ze heimelijk blij dat de evangelist de stad had verlaten en in het voorjaar niet was teruggekomen.
John en Mercy bleven elkaar gewoon zien. Maar zelfs al had John erop gelet niets prijs te geven, Mercy had inmiddels moeten merken dat hij meer voor haar voelde dan alleen vriendschap. Hun verstandhouding was een heel nieuwe ervaring voor hem, gewend als hij was aan losse, vrijblijvende liaisons. Met Mercy was het anders. Hij bestudeerde het meisje en kreeg met de dag meer waardering voor haar karakter. Met Pasen was hij tot over zijn oren verliefd en dat, dacht hij, zou ze beslist doorhebben. De rumoerige situatie in de stad weerhield hem ervan haar spontaan zijn liefde te verklaren, maar dat was niet de enige reden. Hij wist namelijk niet zeker of ze zijn liefde wel beantwoordde.
Niet dat iemand Mercy Brewster van koket gedrag kon beschuldigen; ze was rechtdoorzee als altijd. Ze gaf alleen geen enkel bemoedigend signaal af. Hij was hooguit verzekerd van haar vriendschap; iets weerhield haar ervan hem aan te sporen de beslissende stap te zetten. Ook al legde hij soms een arm om haar schouders, of gaf hij haar een vrome kus op haar wang – steeds hield ze zich op de vlakte en gedroeg zich zelfs terughoudender dan quakertradities voorschreven.
Het werd tijd om de knoop door te hakken. Daarom liet hij weten dat hij haar zou komen opzoeken en haar privé wilde spreken. Ze zou wellicht begrijpen wat hij kwam vragen, maar hij wist nog niet wat haar antwoord zou zijn. Vandaar dat hij de wampumgordel onder zijn kleren droeg, voor goed geluk.
Mercy Brewster zat in haar nette jurk zijn komst af te wachten.
Ze had haar relatie met John Master al veel eerder met haar ouders besproken – haar vader moest er immers toestemming voor geven. Mijnheer Brewster had enige vraagtekens over Johns integriteit, maar hij maakte verder geen bezwaar. Net zomin als haar moeder, die zoals iedereen wist dat de Masters zeer vermogend waren en een respectabel gezin bovendien.
Het was niet verwonderlijk dat John zich zo op zijn gemak voelde bij Mercy. Ze kwam uit Philadelphia, de stad die een gunstige ligging had voor de handel in het zuiden en waar men altijd open had gestaan voor nieuwkomers van allerlei pluimage. Daardoor was de stad al een stuk groter dan New York of Boston. En vanwege de welvaart hing er een ontspannen sfeer. Ook religie speelde hier een rol. De prominent aanwezige quakers stonden bekend als een zachtaardig, tolerant volk – in tegenstelling tot de rigide puriteinen die Boston hadden gesticht en er altijd als de kippen bij waren om mensen te veroordelen.
In het gemoedelijke Philadelphia kon iedereen geloven wat hij wilde, de boeken lezen die hij wilde, zolang hij zijn overtuiging maar niet aan anderen wilde opleggen en de milde sfeer in de uitgestrekte valleien van de regio niet verstoorde. Als John Master een bedreven zakenman was, van goede komaf en vriendelijk in de omgang, dan voldeed hij aan de eisen van een aardig meisje uit Philadelphia.
John Master vergiste zich echter in één ding. Hij dacht dat Mercy blind was voor zijn uitzonderlijk knappe gezicht, maar dat was ver bezijden de waarheid. De eerste keer dat hij haar aansprak, had ze al haar solide quakereigenschappen moeten aanwenden om haar kalmte te kunnen bewaren. Ze had zich ingeprent om hem op zijn innerlijk te beoordelen en niet als een blok voor zijn uiterlijk te vallen. Ze vroeg zich af hoe zo’n mooie man zich verwaardigde enige aandacht te besteden aan zo’n doorsneemeisje als zij. En gedurende lange tijd was ze ervan overtuigd dat hij haar slechts als kameraadje beschouwde. Pas na verloop van tijd gaf hij enkele signalen af, maar Mercy hield zich op de vlakte; ze had andere zorgen. Ze wist immers niet zeker of deze man wel een goede inborst had. Hij was beslist voorkomend in de dagelijkse omgang en hij hield van zijn ouders. Maar betreffende ware rechtschapenheid en altruïsme stelde dit quakermeisje hoge eisen. Die had ze nog niet in hem ontdekt, en al kon het met zijn jeugd te maken hebben die nu eenmaal de nodige zelfzuchtigheid met zich meebracht, het was voor haar een vraag die nog beantwoord moest worden.
Ze kon haar twijfels niet met hem delen. Hij zou immers met gemak een of andere daad kunnen verzinnen om haar het bewijs te leveren. Nee, ze moest afwachten, kijken en hopen. Zonder die verzekering kon ze hem geen liefde schenken.
John wist niet dat ze hem met hun bezoek aan Whitefield op de proef had gesteld. Als hij had geweigerd, had ze zwijgend een innerlijk luik gesloten en waren ze doorgegaan als vrienden. Maar tijdens de preek had ze hem heimelijk bestudeerd en tot haar vreugde de tranen in zijn ogen gezien. Hij is een goed mens, zei ze tegen zichzelf. Zijn hart is warm. Echter, was dat alleen door de preek? Of ging het dieper en was hij van nature zo? Ze bleef hem dus bestuderen. Zelfs toen het zonneklaar was dat hij van plan was haar zijn liefde te verklaren, hield ze zich op de vlakte.
Wat een hele opgave was, want in de afgelopen maanden was ze tot over haar oren verliefd geraakt op deze man. De man op wie ze nu zat te wachten. Ze wist wat hij ging vragen. Ze wist alleen nog niet wat haar antwoord zou zijn.
De jonge Hudson had geen geluk. Hij had enkele herbergen geprobeerd, maar kreeg telkens te horen dat er geen kamers vrij waren. De al te obscure pensions vermeed hij liever. Ten einde raad had hij aangeklopt bij een bevriende kleermaker, maar die had de stad verlaten vanwege de onrustige situatie. Een vriend die ook zwart was, bleek in de gevangenis te zitten. Op het moment dat hij Vesey Street in liep, waar hij een touwknoper kende, beging hij een ernstige vergissing.
Hij zag direct de rokende schoorsteen verderop in de straat. Zelfs in het donker zag hij dikke walmen opstijgen, al waren er nergens vlammen. Net toen hij bedacht dat iemand de brandweer moest inschakelen, kwamen er twee stadswachten de hoek om. Ook zij zagen de rook. En ze zagen een zwarte man. Ze staarden naar hem. Met kille ogen.
Hudson raakte in paniek. Hij begreep direct hoe ze de situatie zouden inschatten. Natuurlijk kon hij blijven staan en uitleggen dat hij onschuldig was. Maar zouden ze hem geloven? De kapitein van het schip was ook al naar hem op zoek, en het was erg ongunstig voor hem als ze hem op het politiebureau zouden ondervragen. Er resteerde hem maar één uitweg: hij draaide zich om en zette het op een lopen. Schreeuwend zetten de stadswachten de achtervolging in, maar hij was snel. Hij glipte een steeg in, sprong over een muur en rende daarna nog een andere steeg in, en toen had hij zijn achtervolgers afgeschud.
Hij was nu halverwege Ferry Street. Even waande hij zich veilig, maar toen hij voetstappen achter hem hoorde, zag hij de stadswachten weer aankomen. Wat kon hij het beste doen? Als hij weer hard rende kon hij ontkomen, maar het stond ook gelijk aan schuld bekennen. Bovendien herkenden ze hem misschien niet als de man uit de andere straat omdat het zo donker was. Hij aarzelde en wilde zich eigenlijk net uit de voeten maken, toen hij van de andere kant een man zag naderen. Een grote, sterke man met een wandelstok met zilveren knop. Als de stadswachten iets zouden roepen, zou de man hem vast met zijn stok kunnen tegenhouden. Er zat niets anders op dan waardig zijn lot af te wachten.
De stadswachten hadden hem inmiddels ingehaald. Een van hen greep Hudson bij zijn kraag.
‘Hebbes,’ zei hij. ‘We hebben je wel gezien, hoor.’
‘Wat heb je gezien?’
‘Dat je brandstichtte in Vesey Street.’
‘Wat? Ik ben daar helemaal niet geweest.’
‘Hou je mond, nikker. We gooien je in de gevangenis.’
Ondertussen had de andere man hen ook bereikt.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij.
‘Deze nikker hier probeerde brand te stichten in Vesey Street,’ zei de ene stadswacht. ‘Toch, Herman?’
‘Vast,’ zei de ander. Maar Hudson merkte op dat hij weifelde.
‘Ik weet van niks,’ zei Hudson. ‘Ik ben daar niet eens in de buurt geweest.’
‘Wanneer was dat dan?’ vroeg de onbekende man.
‘Tien minuten geleden, Jack?’ vroeg Herman.
‘Die nikker moet brommen,’ zei Jack.
‘Toevallig deze niet,’ zei de onbekende man koeltjes, ‘omdat ik hem zelf vijf minuten geleden op pad heb gestuurd voor een boodschap, en tot aan die tijd was hij bij mij.’ Hij keek Hudson recht in de ogen en wendde zich toen weer tot de stadswachten. ‘Ik ben John Master en dit is mijn slaaf.’
‘O ja?’ vroeg Jack achterdochtig, maar Herman wilde al capituleren.
‘Aha, toch,’ zei hij. ‘Ik vond hem al niet op die andere lijken.’
‘Goddomme,’ mopperde Jack. Maar ze haalden bakzeil.
De onbekende man wachtte tot de twee weg waren en vroeg toen aan Hudson: ‘Jij hebt toch geen brand gesticht?’
‘Nee, mijnheer,’ antwoordde Hudson.
‘Want zo ja, dan zit ik in de nesten. Bij wie hoor je?’
‘Bij niemand. Ik ben een vrij man.’
‘Echt waar? Waar woon je?’
‘Mijn grootvader had een taveerne vlak bij de haven, maar hij is overleden. Zijn naam was Hudson.’
‘Ik ken die taveerne.’
‘Ik kan me u niet herinneren.’
‘Ik ben er maar een of twee keer geweest. Maar ik was stamgast in zo ongeveer alle taveernes. Hoe heet je?’
‘Ik heet ook Hudson, mijnheer.’
‘Aha. En waar woon je?’
‘Nergens. Ik kom net van zee.’
‘Weggelopen van je boot, zeker?’
Hudson zweeg.
‘Ik zag vandaag een dronken kapitein bij de dokken die over een weggelopen neger liep te schreeuwen. Ik kan niet zeggen dat zijn uiterlijk me aanstond. Hij was aan boord zeker ook altijd dronken?’
Hudson dacht kort na. Het leek erop dat deze man hem gunstig gezind was.
‘Hij heeft tot twee keer toe bijna het schip laten zinken, mijnheer,’ bekende hij.
‘Welaan, dan kun je beter bij mij blijven,’ zei John Master. ‘Dan kun je bij mij in dienst blijven als slaaf totdat je ander werk vindt.’
‘Ik ben vrij man, mijnheer,’ zei Hudson nogmaals.
‘Wil je meekomen of niet?’
Omdat Hudson geen andere optie had, ging hij op het aanbod in. Zo was hij tenminste voorlopig veilig.
Mercy Brewster was ontsteld dat John Master met een nieuwe slaaf voor de deur stond. Maar hij legde vlug uit wat er gebeurd was, waarna Hudson in de keuken werd gelaten.
‘Volgens mij vertelt hij de waarheid,’ zei John toen Hudson buiten gehoorsafstand was. ‘Zo niet, dan heb ik een vreselijke vergissing begaan.’ Hij glimlachte. ‘Ik ben bang dat ik heb moeten liegen, Mercy. Dat keur je vast niet goed.’
‘Maar je hebt daarmee wel voorkomen dat hij ten onrechte is gearresteerd. Misschien heb je zelfs zijn leven gered.’
‘Wie weet. Maar ik kon die arme drommel moeilijk aan zijn lot overlaten.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei Mercy.
‘Ik hoop niet dat je het erg vindt dat ik hem heb meegenomen.’
‘Nee hoor,’ zei ze, ietwat buiten adem. ‘Helemaal niet.’ Ze keek hem lang aan en nam toen een besluit. Ja, hij had een goed hart, anders was hij niet voor Hudson in de bres gesprongen. En terwijl haar hart een sprongetje maakte, zei ze: ‘Was er iets wat je me wilde vragen, John?’