ABIGAIL
1765
Vele landen streefden de imperiale droom na, maar rond 1760 kon niemand ontkennen dat het Groot-Brittannië was dat afstevende op een glorieus tijdperk. Kort nadat de Masters in New York waren teruggekeerd, bereikte hen het nieuws dat de oude koning was overleden en de jonge, goedhartige prins van Wales de troon besteeg als George iii. En elk jaar vielen het koninkrijk nieuwe zegeningen ten deel.
De Engelse troepen hadden hun Franse rivalen uit Canada verdreven. In 1763 ondertekenden de Fransen het Vredesverdrag in Parijs waarmee al hun rechten op land kwamen te vervallen en ze namen genoegen met het stadje New Orleans in het drasland onder de Mississippi. Tegelijkertijd gaven de Spanjaarden hun enorme kolonie in Florida op.
De gehele oostkust was daarmee in Engelse handen – op de aanwezige indianen na. Onder aanvoering van Pontiac waren de Ottawa-indianen onlangs in verzet gekomen, maar het Britse leger had de revolte met behulp van scherpschutters snel de kop ingedrukt. De opstand had voor veel angst gezorgd onder de kolonisten, terwijl ze tegelijkertijd herinnerd werden aan hun afhankelijkheid van het moederland. Afgezien van deze ferme acties geloofden de Engelsen in hun genereuze en wijze beleid: laat de indianen weten wie de baas is, maar drijf de zaken niet op de spits. Er was immers land genoeg in het oosten van het continent. Pas over twee generaties zouden ze verder het binnenland in trekken. Cultiveer de vruchtbare tuinen van het oosten en profiteer ervan.
Franklin had ermee ingestemd. Dankzij diens fanatieke gelobby had de zuinige Britse regering hem zelfs een enorm stuk van de koek toegespeeld: zijn zoon William, die rechten had gestudeerd maar geen bestuurlijke ervaring had, was benoemd tot gouverneur van New Jersey.
De Britten hadden bovendien de onmetelijke rijkdommen van India in hun bezit, alsook de winstgevende suikerindustrie op Jamaica. Hun vloot domineerde alle oceanen. Brittannia ruled the waves.
Maar niet iedereen was daar gelukkig mee.
In Charlie Whites optiek werden de zaken van kwaad tot erger. Hij liep over Broadway, waar een koude wind vanaf de Hudson waaide. Er lag een dunne, bevroren sneeuwlaag op de straten, wat Charlies toch al slechte luim geen goeddeed.
Het was Driekoningen en hij had amper geld om een geschenk voor zijn vrouw te kopen. Een paar goedkope wanten van de markt, meer zat er niet in.
‘Ik had zo graag een mooie jurk voor je gekocht,’ zei hij bedroefd tegen zijn vrouw, ‘maar we hebben amper genoeg geld om eten te kopen.’
‘Het geeft niet, Charlie, je hebt eraan gedacht, dat is wat telt,’ zei ze.
De meeste mensen in zijn omgeving verkeerden in een soortgelijke nijpende situatie sinds de Engelse troepen waren vertrokken. De oorlog was voorbij en daarmee ook de behoeften van de roodrokken; de officieren hadden hun onderkomens met bedienden of huisraad niet langer nodig. Marineschepen bleven heel kort in de haven liggen. De hele buurt was in een recessie gedompeld en iedereen zat krap bij kas. Kooplui in Londen dumpten hun aandelen tegen bodemprijzen in New York en voor fatsoenlijke ambachtslui was er geen droog brood meer te verdienen. De voedselprijzen daarentegen vlogen omhoog.
‘De Engelsen konden ons goed gebruiken voor hun oorlog tegen de Fransen. Daarna lieten ze ons vallen als een baksteen,’ zei hij misnoegd tegen zijn gezin.
Alleen de welgestelde klasse had nergens last van, die leefde in een andere wereld. De theaters zaten vol. Recreatieparken met Londense namen als Ranelagh werden aangelegd. ‘Het is Londen in New York,’ zei men. Mensen als John Master ging het voor de wind.
Charlie had zich afzijdig gehouden van John sinds die was teruggekeerd. Wel wist hij dat James inmiddels aan Oxford studeerde, omdat hij nog steeds, met de nodige bitterheid, hun gangen volgde. Maar als de hautaine John het had zou wagen hem thuis te bezoeken, had hij hem in zijn gezicht gespuwd.
Uit pure nood ging Charlies vrouw weer naar de kerk. Niet naar de anglicaanse, dat was weggelegd voor de Trinity-gemeenschap. Zijn vrouw gaf de voorkeur aan de dissenters. Soms vergezelde hij haar om haar een plezier te doen, maar zelf had hij elk geloof verloren.
‘Je moeder verlaat zich op de religie, jongen,’ zei hij tegen zijn zoon Sam. ‘Dat komt vast door de armoede.’
Sam was de reden dat hij op dat moment over Broadway liep. Hij was naar hem op zoek en had een flauw vermoeden waar de jongen uithing. Niet zonder trots had hij gemerkt dat zijn zeventienjarige zoon belangstelling voor de meisjes had opgevat. Vorige week had hij hem met een knappe jonge deerne gezien. Maar vandaag was het Driekoningen en dat zou die snotaap thuis met het gezin moeten vieren.
Een uur lang liep Charlie alle taveernes af. Boos ging hij onverrichter zake terug naar huis, waar zijn gezin wachtte met het avondmaal. Zijn vrouw zei dat ze het niet erg vond dat Sam er niet bij was, zolang er maar niets ergs was gebeurd.
Charlie geloofde haar niet en ging na het eten opnieuw naar buiten om Sam te zoeken. Inmiddels was het donker en er stond een snijdende wind. Aan de hemel hingen rafelige wolken waar een paar bleke sterren tussendoor schenen. De straten waren goeddeels verlaten.
Zijn speurtocht in de taveernes op Broadway was vruchteloos. Hij liep langs de Trinity Church naar de buurt die hij was gaan verfoeien. Het ‘Court Area’, heette het tegenwoordig. Het oude fort was nu Fort George. Bij het kleine park dat ernaast lag, Bowling Green, was een afgeschermde, keurige enclave met straatverlichting om vandalisme tegen te gaan. De gouverneur woonde hier. Zelfs de taveernes waren naar koningen vernoemd.
Links en rechts van hem stonden statige herenhuizen, waar families als Livingston, Bayard, Van Cortlandt, De Lancey en Morris hun veilige leven leefden, onaangetast door de ups en downs van de stad. Charlie liep Beaver Street in. Aan het eind was een fraaie gietijzeren poort met verlichting, waarachter hij het brede kasseienpad met bordes naar een klassieke villa ontwaarde. De luiken stonden open; sfeervol licht viel door de ramen naar buiten. Het was het huis van John Master, dat hij kort na zijn terugkeer uit Londen had laten bouwen.
Charlie liep erlangs en kwam uit bij de zuidelijke punt van Manhattan, bij de East River. De havens en pakhuizen waren uitgestorven, schepen dobberden als schaduwen op het water. In de havenkroegen brandde licht.
Een stukje verderop zag hij een gedaante op de grond zitten, een in een deken weggedoken kleurling. De man keek naar Charlie en hield zonder veel hoop zijn hand op.
‘Mijnheer?’
Charlie keek naar hem. Alweer een teken des tijds. Door de hele stad moest de minder bedeelde klasse hun bedienden ontslaan; hen vrijlaten was goedkoper dan hun te eten moeten geven. Je zag hen nu overal, de zwarte bedelaars. Charlie gaf hem een muntje. Achter Schemmerhorns Dok zag hij een taveerne, waar hij naar binnen liep.
Het was er druk, met voornamelijk zeelui. Aan een tafel zag hij een bekend gezicht; Bill, een koetsier met felrood haar. Charlie mocht hem niet, maar toen Bill hem zag kwam hij direct op hem af.
‘Wat erg van je zoon, Charlie,’ zei Bill.
‘Wat? Heb je het over Sam?’ Charlie trok wit weg. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Heb je het nog niet gehoord?’ Bill keek bezorgd. ‘Hij is niet dood, hoor,’ haastte hij zich te zeggen, ‘maar hij is vanmiddag meegenomen door de ronselaars.’
‘Welke ronselaars?’
‘Ze gingen zo snel te werk dat je het nauwelijks kon volgen. Hun schip is al uitgevaren. Je zoon dient op dit moment bij de koninklijke marine.’
Charlie voelde dat er een sterke arm om zijn schouder werd gelegd voordat hij besefte dat hij door zijn knieën was geknikt. ‘Ga zitten, Charlie. Geeft hem snel wat rum!’ riep iemand. Het vocht gleed als vuur door zijn keel en warmde zijn maag. Hij zat hulpeloos ineengedoken op zijn stoel, met de roodharige koetsier aan zijn zijde.
En toen begon Charlie White te schelden. Hij schold op het Engelse leger dat zijn zoon had ontvoerd, op de Engelse regering die zijn stad te gronde had gericht, op de gouverneur, op de Trinity-gemeenschap, op John Master en zijn poenige villa en op diens zoon in Oxford. Hij vervloekte hen allemaal naar de hel.
Een paar weken later, op een vochtige voorjaarsdag, liep Hudson naar de studeerkamer van zijn werkgever en trof John Master met zijn vijfjarige dochter op zijn knie. De vrouw des huizes was niet thuis.
‘Papa, gaan we?’ vroeg de kleine meid.
‘Nog heel even, Abby,’ zei John.
Hudson liep snel op haar af en tilde haar op. ‘Ik zorg wel voor haar tot u klaar bent met uw werk,’ mompelde hij en John knikte dankbaar. Hudson droeg het meisje naar de keuken. ‘We gaan op koekjesjacht, juffie Abby,’ beloofde hij.
Abigail protesteerde niet. Zij en Hudson waren sinds haar geboorte bevriend. Hij had haar praktisch ter wereld helpen brengen.
Het was een kwarteeuw geleden dat Hudson door John Master was gered, en uiteindelijk was hij uit vrije wil bij het gezin gebleven. John Master had nooit betwist dat hij een vrij man was en betaalde hem een redelijk loon. Hudson had zich nog een paar keer aangemonsterd op een van Masters schepen, maar inmiddels was hij zijn wilde haren kwijt en bestierde het complete huishouden.
Hij was al vijftien jaar getrouwd met Ruth, de huisslavin van de Masters, en hij had met John een afspraak over zijn vrouw en hun twee kinderen.
‘Je kunt ze vrijkopen voor een redelijke prijs, of ze dienen ons tot ze vijfentwintig zijn – dan kunnen zij én hun moeder gaan en staan waar ze willen.’ Hudson had besloten de tweede optie te kiezen; aangezien zijn kinderen werden gekleed, gevoed en geschoold zolang ze bij de Masters verbleven, vond hij het een goede overeenkomst, vooral omdat New York weinig toekomstperspectief bood voor vrije zwarten.
In de afgelopen eeuw was de situatie voor kleurlingen verslechterd. De tijd dat ze zij aan zij met de Hollanders de akkers bewerkten, behoorde tot een grijs verleden. Met de uitbreiding van de Engelse suikerindustrie was ook de handel in slaven toegenomen. Toen Hudsons grootvader nog heel jong was, had West-Indië al een miljoen slaven opgesoupeerd en de hele slavenhandel was in Engelse handen gevallen. Het aanbod oversteeg de vraag en de meeste handels- en ambachtslieden in de stad konden zich toen een of meer slaven veroorloven. Boeren namen de Brooklyn-veerdienst om slaven te kopen. De slavenbevolking van New York en omstreken oversteeg die van noordelijk Virginia.
Met die hoge aantallen ging men vanzelf geloven dat God de zwarten had geschapen om ondergeschikt te zijn en inferieure ondergeschikten waren niet bestemd voor vrijheid. Bovendien lagen de opstanden en brandstichtingen van 1741 eenieder nog vers in het geheugen; de algehele conclusie was dat zwarten gevaarlijk waren.
Het deerde Hudson niet dat de meesten ervan uitgingen dat hij de slaaf van John Master was. ‘Zo laten ze me tenminste met rust,’ zei hij laconiek. Het enige wat hij kon doen was afwachten en hopen op betere tijden.
Gedurende het verblijf van de Masters in Londen had hij het huishouden bestierd. Dat had hem de nodige kopzorgen gebaard. Niet vanwege de oude Dirk Master, maar vanwege Susan, Johns beeldschone, evenwichtige dochter met haar eigen wil. ‘Ik hoef me om haar geen zorgen te maken,’ zei de oude Dirk.
Hudson was daar niet van overtuigd. Hij wist dat Susan het hof werd gemaakt door de jonge heer Meadows, een knappe, rijke erfgenaam van een van de grootste boerderijen in Dutchess County, precies wat juffrouw Susan zocht. De twee brachten veel te veel tijd door zonder chaperonne. Hudson maande zijn vrouw om Susan terecht te wijzen, en hij op zijn beurt bracht de kwestie voorzichtig te berde bij de oude meneer Master. Maar die was zich van de prins geen kwaad en had het vooral erg naar zijn zin in New York. Het bestieren van de Master-onderneming kostte hem geen enkele moeite en hij wilde zijn dagelijkse plezier niet laten vergallen door Susans vermeende wangedrag – hij vond haar erg opgewekt en verstandig, zodat hij geen enige waarde wenste te hechten aan Hudsons sombere gemijmer.
De dag dat Hudsons zoon Solomon het huis in rende met de mededeling dat de Masters uit Londen waren teruggekeerd, viel er een molensteen van Hudsons schouders. Hij spoedde zich naar de haven, maar daar wachtte hem een nieuwe zorg: het was duidelijk dat mevrouw Master op het punt stond van bevallen.
Hudson hielp haar in de koets, liet Solomon direct de dokter halen en wist haar net op tijd thuis te krijgen voordat de weeën begonnen. Twee uur later kwam de kleine Abigail ter wereld.
Hudson was dol op het meisje met haar dikke bruine krullen en hazelnootbruine ogen. Ze huilde zelden en scheen van iedereen in haar omgeving te houden. Hudson hield van haar alsof het zijn eigen dochter was.
Abigail bood de troost die Mercy nodig had om het verdriet om haar twee andere kinderen te compenseren. Susan trouwde later dat jaar en James was naar Engeland teruggekeerd om te studeren aan de universiteit van Oxford. ‘Gelukkig hebben we Abigail om ons allemaal jong te houden,’ zei John Master tegen Hudson.
Op dit moment beleefde Hudson een gelukkig halfuurtje waarin hij Abigail mocht zoet houden tot haar vader klaar was.
John keek naar de twee brieven op zijn bureau en slaakte een zucht. Hij miste James. Het was een juiste beslissing geweest om hem terug te laten gaan naar Engeland, maar liever had hij zijn zoon thuisgehouden.
De eerste brief was afkomstig van kapitein Rivers, met wie hij nog steeds correspondeerde. Rivers was zijn belofte nagekomen en had hen in New York bezocht. Na een plezierige week was hij doorgereisd naar Carolina om zijn gefortuneerde weduwe te huwen. Ze hadden kinderen gekregen en Rivers deed het prima als plantagehouder, met Albion die ook zijn agent in Londen was. Echter, veel van Rivers’ buren beklaagden zich over hun Engelse crediteuren. Ze hadden het er jaren van genomen en op krediet geleefd dat de Londense kooplui maar al te graag wilden verschaffen. ‘Nu zitten we in zwaar weer en kunnen hen niet meer betalen,’ schreef Rivers. Zelf was hij zo verstandig geweest de tering naar de nering te zetten. Ook schreef hij over zijn bezoek aan George Washington, de voormalige Britse officier. Washington had eveneens bezwaren tegen het moederland. ‘Hij ergert zich aan de handelsrestricties die hem worden opgelegd, vooral die op ijzer – zijn vrouw heeft daar immers haar fortuin aan te danken,’ las John. Maar Washington had grotere zorgen. Na zijn afzwaaien had hij grote stukken land toegewezen gekregen op westelijk indiaans territorium, maar omdat de minister in Londen geen problemen met deze stammen wilde, kon Washington het land niet meer claimen en de indianen eruit gooien. ‘Er zijn meer mannen in Virginia die hier tegen aanlopen,’ stond in Rivers’ brief. ‘Ze hoopten fortuin te maken als grootgrondbezitter en ze zijn razend. Washington probeert hen tot kalmte te manen.’
Master vond echter dat de Britse regering gelijk had. Er was nog steeds veel land in het oosten beschikbaar; zo veel dat de duizenden families die jaarlijks uit Engeland, Ierland en Schotland arriveerden met gemak een stuk goedkoop land konden krijgen.
De andere brief, van Arthur Albion, baarde John wél zorgen. Hij begon prettig over James’ vorderingen op Oxford, dat hij zo knap en zo groot werd en zich immer als een oudere broer gedroeg naar Grey. Ook schreef hij over ene Wilkes die John aan Zenger deed denken: hij had kritische stukken over de regering geschreven, belandde in de gevangenis maar werd na hevige protesten op vrije voeten gesteld en als volksheld gelauwerd. John constateerde tot zijn genoegen dat de Engelsen de vrijheid van meningsuiting als groot goed beschouwden.
Maar toen stelde Albion de financiën aan de kaak. De oorlog had het koninkrijk weliswaar groot gemaakt, maar ook de Engelse schatkist uitgeput. De schuld was hoog opgelopen en de kredieten waren mager. De regering hief belastingen waar mogelijk, terwijl de belastingdruk al hoog was, en nieuwe heffingen, zoals op ciderproductie in West County, stuitten op veel weerstand.
Engelands grootste kostenpost waren de Amerikaanse koloniën, die nog steeds verdedigd moesten worden, zoals de recente opstand van Pontiac aantoonde. Wie betaalde de rekening van al die garnizoenen?
‘Het ligt voor de hand dat de minister gaat kijken in welke mate de Amerikaanse kolonisten, die tot dusver hoegenaamd niets hebben bijgedragen, hun eigen verdediging kunnen betalen. De recente heffing op suiker beslaat slechts een achtste van het benodigde bedrag.’
John Master schudde zijn hoofd. De Suikerwet van het voorgaande jaar was zo onbeholpen opgesteld dat hij irritatie alom wekte. De New Yorkers hadden furieus gereageerd, al zou die woede te zijner tijd wegebben omdat het normaal was dat een regering inkomsten uit handel wilde betrekken.
‘Ze willen dat de Stamp Act voortaan van toepassing is op de koloniën,’ schreef Albion. Maar dat zegelrecht was niet hetzelfde als een heffing op handel: het was een belasting. Voor elk wettelijk document, elk koopcontract en elke gedrukte uitgave moest in Engeland worden betaald. Niet veel, maar toch. Iedere Engelsman wist dat de koning niet zomaar een belasting kon verzinnen, maar aan de koloniën was niets gevraagd.
Al eerder had John tegen zijn vrouw gezegd dat de Londense ministers niet slim bezig waren. ‘Ze pakken precies de verkeerde: de kooplui, de advocaten en de uitgevers, die de ruggengraat van deze stad vormen.’
Bij de eerste geruchten over het voorstel stroomden de bezwaarschriftien en petities binnen die naar Londen werden gestuurd. Burgemeester Cruger van New York had verklaard dat ze het dientengevolge niet meer konden veroorloven de Engelse troepen van hout te voorzien om de barakken warm te stoken. ‘We laten ze bevriezen,’ had hij sluw tegen John Master gezegd. ‘Dat zal ze leren.’ Gematigder kolonisten, zoals John Master, konden zich tot op zekere hoogte vinden in een belastingheffing. ‘Mits we enige zeggenschap hebben en zelf mogen bepalen wat voor ons een haalbare optie is,’ vonden de gematigden. Franklin stelde een koloniëncongres voor zodat ze gezamenlijk tot een oplossing konden komen. Londens reactie was dat ze het een jaar wilden aankijken, zodat John dacht dat daarmee de kous af was. Totdat hij de rest van Albions brief las.
In uw laatste brief berichtte u over een overleg tussen de koloniën en het ministerie. Dat baart me zorgen, want de koning heeft de zaak overgedragen aan premier Grenville. Hij is rechtvaardig en gaat grondig te werk, maar hij is ook ongeduldig en enigszins obstinaat. Ik moet u daarom waarschuwen dat Grenville verder uitstel niet duldt. De Stamp Act zal rond Pasen bekrachtigd worden.
Daarmee gooien ze de knuppel in het hoenderhok, dacht John grimmig. Hij herlas de brief nog enkele malen en besloot toen dat hij beter met zijn dochter het beloofde wandelingetje kon maken. Buiten zou hij de zaak nogmaals overdenken.
Hij trof haar in de keuken.
‘Trek je jas aan, meid, we gaan naar buiten.’
‘Mag Hudson mee?’
‘Vanzelfsprekend,’ zei John glimlachend. ‘De buitenlucht zal hem goeddoen.’
Hudson was blij dat hij zijn benen kon strekken. De wind was vochtig, maar de zon scheen helder toen ze Broadway bereikten. Hij verwachtte dat ze naar Bowling Green zouden gaan, waar allerlei speelplekjes waren voor Abigail. Maar zij wilde liever wandelen. Hudson bleef op enkele passen achter hen en hij keek met genoegen naar die knappe, rijzige man met zijn kleine meisje aan zijn zijde. Ze was gekleed in een grijs manteltje en een Hollands aandoend puntmutsje, en hij droeg een bruine, kamgaren overjas van eenvoudige snit.
Hudson had inmiddels begrepen dat het voor John Master een bewuste keuze was om zich eenvoudig te kleden. Een paar maanden geleden had een aantal jongemannen in Londen een dandy-achtige groep gevormd die zich ‘Macaroni’s’ noemden. Men sprak schandaal van hun extravagante pluimhoeden en met juwelen bezaaide zwaardscheden. ‘Trends waaien snel over naar New York,’ waarschuwde John zijn collega’s, ‘maar zulk uiterlijk vertoon zal de getergde New Yorkers in het verkeerde keelgat schieten. Het lijkt mij beter je niet uit te dossen als een Macaroni.’
John had zelf het voortouw genomen om regionale textiel te promoten. De afgelopen maanden lette hij erop zich altijd in Amerikaanse kleding te steken, in plaats van zoals voorheen in geïmporteerde modieuze kleding en zijden jassen.
Bij de Trinity gaf Abigail te kennen dat ze nog verder wilde. Hudson dacht glimlachend dat hij haar terug zou moeten dragen naar huis. Maar toen ze de arme wijk Common naderden, vroeg hij zich af of ze niet beter rechtsomkeert konden maken. Hij ging voor de zekerheid naast haar lopen.
In de verte zag hij Montayne’s Tavern, waar het behoorlijk druk was. Abigail zag drinkende mariniers en ambachtslieden en keek aarzelend naar Hudson. Hij glimlachte geruststellend.
‘Ik ging vroeger altijd naar zulke gelegenheden,’ merkte John goedgemutst op. Ze waren vlak bij de taveerne, toen hij opeens uitriep: ‘Als we daar Charlie White niet hebben!’ Hij pakte zijn dochter bij de hand. ‘Kom, Abby, ik zal je voorstellen aan een oude vriend.’
Hudson bekeek het tafereel van een afstandje.
Charlie White draaide zich om en staarde naar John.
‘Charlie! Herken je me niet?’
De man zweeg.
‘Dit is mijn dochtertje, Abigail. Zeg eens gedag, Abby.’
Maar Charlie keurde Abigail nauwelijks een blik waardig. In plaats daarvan spuwde hij vlak voor John Masters voeten op de grond. Hudson zag zijn meester van kleur verschieten.
‘Zie hier, de grote Master,’ riep Charlie uit. ‘Buurman van de gouverneur. Zoontje studeert in Engeland. Aan Oxford. Nou nou, wat een vent.’
De omstanders wierpen John vuile blikken toe. Iemand maakte een onbehoorlijk geluid. Hudson verstarde.
‘Wat is er toch, Charlie?’ vroeg John Master. Maar Charlie White leek hem niet te horen. Hij wierp zich naar voren totdat zijn neus bijna die van John Master raakte.
‘Ik ben je vriend niet, jij Engelse Januskop. Maak dat je wegkomt!’ Hij keek omlaag naar Abigail. ‘En neem die kleine heks mee.’
Abigail, die met grote ogen naar hem had opgekeken, barstte in tranen uit. Hudson maakte aanstalten naar haar toe te lopen.
John Master draaide zich om met een minachtende schouderbeweging, en binnen een oogwenk waren ze terug op Broadway. Hudson pakte Abigail op, die haar armpjes stijf om zijn nek sloeg. John Masters gezicht was als uit steen gehouwen.
‘Wie was die meneer?’ fluisterde Abigail.
‘Laat hem maar,’ stelde Hudson haar gerust. ‘Hij is niet helemaal goed bij zijn hoofd.’
Het vernederende voorval bij de taveerne zat John gedurende enige dagen dwars. Het was dat Charlie omringd was door vrienden en hijzelf zijn dochtertje naast zich had, anders had hij hem waarschijnlijk een mep verkocht.
Zijn eer was aangetast, maar hij stond ook voor een raadsel. Waarom had Charlie hem zo kwaadaardig bejegend? In de daaropvolgende weken vroeg hij zich af of hij Charlie moest opzoeken om het uit te praten. Maar zijn instelling dat je de zaken beter op zijn beloop kunt laten en zijn gekwetste trots weerhielden hem ervan.
Niettemin was het hem duidelijk dat er een giftige sfeer in de stad hing. Hij was geschrokken van de woedende blikken die Charlies entourage hem had toegeworpen. Dat ze het niet op de rijke Trinity-anglicanen hadden voorzien was geen nieuws, vooral wanneer het tij hen niet meezat. Hij had alle begrip voor hun aversie jegens corrupte gouverneurs. Maar dat Charlie hem op bijtende toon voor Engelsman had uitgescholden, had hem geschokt. Per slot van rekening waren ze allebei Engelse kolonisten.
John had zich er altijd op beroepen mannen als Charlie te kennen. Maar stel dat hij in de jaren na zijn terugkeer uit Londen een kloof had laten ontstaan tussen hem en de straat? In de daaropvolgende weken bleef John langer bij de pakhuizen om met het personeel te kunnen praten. Hij wisselde van gedachten met marktkooplui, stapte wat vaker de taveerne in en legde overal zijn oor te luisteren. Het duurde niet lang voor hij inzag dat de situatie ernstiger was dan hij vermoedde. Iedereen had een kort lontje en men klaagde steen en been over de regering. En de regering zat in Londen.
Toen datzelfde voorjaar de Stamp Act werd bezegeld, maakte John zich zorgen. Terecht, zo bleek. In Virginia had een jonge advocaat het bestuur geschoffeerd door koning George voor tiran uit te maken. Een gemeenteraadslid dat hij op straat tegenkwam, viel woedend uit dat ‘die verdomde heren in Londen hen tot slaaf maakten’. Vreemd genoeg maakte de onderklasse zich net zo kwaad om de Act, terwijl die toch voornamelijk voor rekening van de welgestelde klasse was. De wet werd echter als een symbolische bemoeienis vanuit Londen beschouwd: het was voor hen het bewijs dat de Britse regering naar believen de koloniën koeioneerde. Eind november zou de Act worden ingevoerd. In de tussentijd stuurde Londen de officiële zegels naar Amerika.
De New Yorkers waren niet de enigen die zich kwaad maakten. In Boston had een woedende menigte het huis van een zegeldistributeur bestormd. Zijn collega’s in Rhode Island en Connecticut werden bedreigd. De New Yorkse distributeur nam de benen voordat ook hij aan de beurt zou komen.
De zittende gouverneur van New York was Cadwallader Colden, een oude Schotse arts met een boerderij op Long Island. Jaren geleden had hij een probaat middel uitgevonden tegen de gele koorts, maar die verdienste mocht hem niet baten: een boze menigte had zich voor zijn woning verzameld om te protesteren. Colden mocht dan zevenenzeventig zijn, hij liet zich niet intimideren en sommeerde de Britse troepen die boven de rivier waren gestationeerd om Fort George te beschermen. De protesten hielden echter aan.
Op een dag ontdekte John Master Charlie White te midden van een woedende mensenmassa voor het fort. Hij zei later tegen zijn vrouw dat ze Abigail binnen moest houden en riep diezelfde middag zijn huishouden bijeen. Naast Mercy en Abigail waren ook Hudson en Ruth aanwezig, tezamen met hun dochter Hannah die als dienstmeisje voor hem werkte, de jonge Solomon die altijd boodschappen deed, en nog drie andere bedienden.
John legde in kalme bewoordingen uit dat het erg onrustig was op de straat en dat ze allemaal binnen moesten blijven, tenzij ze speciale permissie vroegen. Hudson mocht op eigen verzoek naar buiten om poolshoogte te nemen. Toen hij tegen de schemering terugkwam, waarschuwde hij dat ze ’s nachts maar beter de luiken en deuren konden afgrendelen. Dezelfde avond trokken John en Hudson zich terug in de kelder waar de geweren en pistolen lagen, met kruit en ammunitie. Hij had ze al heel lang niet meer hoeven gebruiken en hij was een uur bezig met Hudson om ze schoon te maken en in te smeren met olie. John hoopte van harte dat hij de wapens niet nodig zou hebben.
Het New Yorkse gemeentebestuur bood een sprankje hoop. Er waren gelukkig nog steeds verstandige mensen, want tot zijn opluchting vertelde een van de raadsleden dat er een congres met afgezanten van alle koloniën in New York gehouden zou worden.
Het congres vond plaats in oktober. Zevenentwintig afgevaardigden van de koloniën namen hun intrek in New Yorkse pensions om gedurende twee weken met elkaar te discussiëren. De uitkomst was unaniem en werd zorgvuldig geformuleerd: middels petities aan het parlement en de koning verklaarden ze dat ‘de Stamp Act in strijd met de Britse grondwet was’.
John moest teleurgesteld constateren dat deze uitkomst de gemoederen niet tot bedaren bracht. Het gros van de kooplui bleef ontevreden en mannen als Charlie White bleven hardnekkig onrust zaaien. Het hielp niet dat op de laatste dag van het congres twee ton zegelpapier in de haven werd afgeleverd. Colden smokkelde de vracht ’s nachts heimelijk het fort in, maar dat bood geen oplossing. Mensen bleven grimmig samendrommen, verspreidden schotschriften en overal hingen de vlaggen halfstok. De Act zou over een week worden ingevoerd en Joost mocht weten wat hun boven het hoofd hing.
Aan het eind van de maand woonde John een vergadering van de belangrijkste tweehonderd kooplieden bij. Hij bleek tot de gematigde minderheid te behoren die geduld wilden betrachten. Bij thuiskomst zei hij tegen Mercy: ‘Er is besloten tot een importverbod vanuit Engeland. Een slimme zet. Het treft de Londense kooplui die van de weeromstuit het parlement onder druk zullen zetten. Maar toch had ik liever gezien dat dit niet nodig was geweest.’
Op de laatste oktobernacht stond hij op de kade en keek naar de sterrenhemel. Op het uiterste puntje van Manhattan zag hij de donkere contouren van Fort George, nu uitgerust met negentig kanonnen als stille wachten over de zegelpapieren uit Londen die de volgende dag gedistribueerd zouden worden. Over vijf dagen was het Guy Fawkes Night, met bijbehorende kampvuren, maar John vroeg zich af wat er daarvoor zou losbarsten.
Het was zover. Op deze heldere ochtend waaide een licht, kil briesje over de haven. John liep naar Bowling Green – overal was het rustig. Hij ging terug naar huis om te ontbijten met Mercy en Abigail, en stortte zich daarna op zijn werk.
Rond het middaguur ging hij opnieuw naar buiten. Hij zag een paar mensen, maar nergens een teken van onrust. Goddank maakte gouverneur Colden geen aanstalten de zegelpapieren te verspreiden. John keerde weer huiswaarts, waar hem veel werk wachtte. Hij had met vooruitziende blik een inventarisatie gemaakt van de goederen die vanwege het importverbod schaars zouden worden. Welke konden regionaal worden gefabriceerd en wat waren adequate vervangende producten? Hoe stond het met de kredietbalans in Londen?
Halverwege de middag kwam Hudson vragen of hij iets wenste. John vroeg om thee en droeg hem tegelijkertijd op om Solomon poolshoogte te laten nemen in de stad. Hij wist niet hoelang hij had doorgewerkt toen Hudson weer aanklopte.
‘Volgens Solomon is het hommeles in Common, mijnheer,’ zei hij.
John ging direct naar Broadway in het laatste daglicht. Hij liep langs de Trinity Church, maar toen hij Montayne’s Tavern zag, waarachter Common lag, zag hij duizenden mensen op zich afkomen. Het waren voornamelijk ambachtslieden, zeemannen, vrije slaven en arbeiders, die een enorm bouwwerk meesleepten dat nog het meest op een carnavalswagen leek. Het was de reproductie van een galg, maar in plaats van een pop van de paus, zoals de traditie was met Guy Fawkes Night, hing er een levensechte dummy van gouverneur Colden in de strop, met een vel zegelpapieren in zijn hand en de duivel aan zijn zijde. Ondanks alles moest John bekennen dat de grap weliswaar luguber, maar ook treffend was.
Hij liep terug over Broadway. Na een kwartmijl hoorde hij rumoer in een zijstraat, dat snel dichterbij kwam. Plotseling verscheen een meute van honderden mensen op Broadway, ook al zwaaiend met een dummy. Maar deze keer was het de gouverneur die als piraat was uitgedost. Deze tweede stoet boorde zich als een als kolkende vloedstroom in de andere mensenmassa en dat veroorzaakte een flinke deining. Ze droegen lantaarns en toortsen, sommigen hadden zelfs knuppels bij zich. Het bood een verontrustende aanblik. De twee gouverneurspoppen werden bijna zij aan zij over Broadway getrokken, en toen John ze van dichterbij kon bekijken, constateerde hij met afgrijzen dat de tweede dummy in de echte gouverneurskoets zat. Hoe waren ze erin geslaagd dat rijtuig te stelen? Op dat moment klom iemand boven op de wagen en schreeuwde in het wilde weg tegen iedereen. John herkende in de tierende man direct Charlie White.
Hun eindbestemming liet zich raden: de samengesmolten menigte stevende regelrecht op het fort af, zwaaiend met hun toortsen en verwensingen schreeuwend aan het adres van de gouverneur. Iemand spijkerde een bericht op de poort van het fort, daarna begon de menigte het bouwwerk met stokken en stenen te bekogelen, vergezeld van uitdagende kreten dat de gouverneur het eens moest wagen op hen te schieten. Als dat gebeurt, branden ze het fort af, dacht John bij zichzelf. De legertroepen keken op de meute neer zonder in beweging te komen.
Maar de meute wilde actie. Schreeuwend sleepten ze de poppen naar Bowling Green terwijl een andere groep balen stro aandroeg. In een mum van tijd flakkerden de vuurtongen hoog op en verzengden de koets met de gouverneurspop. John staarde als gehypnotiseerd naar de vlammen.
‘Vind je het een mooi vuurtje?’ siste plotseling iemand in zijn oor. Het was Charlie. ‘Pas maar op; na het fort ben jij aan de beurt.’
John stond als aan de grond genageld. Tegen de tijd dat hij zichzelf bij elkaar had geraapt en Charlie wilde aanspreken, was die al verdwenen.
John snelde naar huis, waar de luiken gelukkig waren vergrendeld. Binnen zei hij tegen Hudson de deuren stevig te barricaderen. Zijn gezin had gehoord dat er bij het fort brand was gesticht en Mercy keek hem angstig aan.
‘De wapens liggen gereed, baas,’ fluisterde Hudson, maar John schudde zijn hoofd.
‘Ze zijn met te veel, we kunnen ze beter niet provoceren. Neem de vrouwen en Solomon mee naar de kelder als ze komen.’
Het ergste was toen Abigail hem met grote bange ogen vroeg: ‘Komt die slechte man die jou zo haat ons vermoorden?’
‘Geen sprake van, liefje,’ zei John met een glimlach.
Ze verzamelden zich allemaal in de salon, waar John Abigails lievelingsverhaaltje voorlas. Hudson en Solomon bleven boven om vanuit het raam de straat in de gaten houden.
Er verstreek een uur, en nog een. Van tijd tot tijd hoorden ze het kabaal bij het fort oplaaien, maar de menigte leek het niet op hun huis te hebben gemunt. Na verloop van tijd kwam Hudson naar beneden om te zeggen dat hij buiten een kijkje wilde nemen.
‘Ik wil niet dat je gevaar loopt,’ zei John weifelend.
‘Het zijn niet de zwarten op wie ze het hebben gemunt, baas,’ antwoordde Hudson kalm.
Hij bleef een uur buiten en het nieuws dat hij mee terugbracht, stemde niet tot hoop. De menigte was na de brandstichting bij het fort naar het huis van bevelhebber James getogen, waar ze de hele boel kort en klein hadden geslagen. ‘Ze hebben zijn huis leeggehaald en alles op straat gegooid, baas. Servies, boeken, meubilair – alles werd kapotgeslagen. Ik heb nog nooit zo veel vandalisme gezien.’
De daaropvolgende dagen bleef het rustig in de stad. De gouverneur had de zegelpapieren over laten brengen naar het raadhuis. Maar de rust was van korte duur. Voor de kerstdagen werd er een nieuwe groep geformeerd, een mengeling van, zo oordeelde John, onruststokers en veroordeelde misdadigers alsook respectabele mannen als Sears en McDougall; boekaniers die zich omhoog hadden gewerkt, maar die hun sobere komaf niet verloochenden.
Montayne’s Tavern werd hun hoofdkwartier en ze hadden een plan. ‘Eerst verenigen we alle koloniën, daarna kan Londen naar de hel lopen – we heffen zelf die Stamp Act op!’ Ze noemden zich de Sons of Liberty en hun aanpak varieerde van redelijke tot drieste acties. Zo verstoorden ze een theatervoorstelling die John en Mercy bijwoonden, waarbij de Sons of Liberty luidkeels te kennen gaven dat het aanwezige publiek niet het recht had zich te vermaken terwijl de rest van de stadsbevolking honger leed. Soms patrouilleerden ze in de haven om te voorkomen dat er vracht uit Londen binnenkwam.
Het geweld op straat vervulde het provinciale bestuur met afgrijzen. Ze beloofden bevelhebber James te compenseren voor de geleden schade en probeerden de orde te herstellen. Het bestuur bestond uit twee fracties en John kende beide voorzitters: Livingston en De Lancey, beiden rijke heren van stand. Ze vonden alle twee dat de Sons of Liberty ingetoomd moeten worden, maar dat was een zware opgave.
Van Albion had John een bericht gekregen dat enige hoop bood. De obstinate Grenville was vervangen door Lord Rockingham, die de koloniën welgezind was en de Stamp Act nietig wilde verklaren. ‘Maar de radicalen zitten hun op de huid en ook op de Londense straten broeit het, dus ze willen niet als zwakkelingen overkomen. U zult geduld moeten betrachten,’ schreef Albion.
Vertel dat maar aan de Sons of Liberty, dacht John.
Zes weken later kwam het verlossende nieuws: het Engelse parlement had de Act herroepen. New York vierde feest. De Sons of Liberty kraaiden victorie en de kooplui waren verheugd dat ze weer vrijuit handel konden drijven. Het bestuur wilde een standbeeld voor koning George oprichten. John verbaasde zich dat de stemming zo snel kon omslaan. Maar tegelijkertijd had hij zelf een minder aangenaam bericht ontvangen. Een brief van James.
Geliefde vader,
Binnenkort studeer ik af aan Oxford, dus ik moet me beraden op mijn volgende stap. Mijnheer Albion heeft voorgesteld, mits u daarmee akkoord gaat, dat ik me onder zijn hoede het vak eigen kan maken. Naast de Amerikaanse koloniën is hij ook actief in India en andere delen van het Britse rijk. Hoezeer ik ook naar ons gezin verlang, ik weet dat het mij tot voordeel zal strekken als ik hier langer blijf. Ik mag bij de Albions logeren. Ik laat de beslissing uiteraard geheel aan u.
Uw gehoorzame zoon,
James
John hield de brief een volle week in zijn werkkamer voordat hij James’ verzoek bij Mercy ter sprake wilde brengen. Hij had zich verheugd op de terugkeer van zijn zoon en dat James langer weg zou kunnen willen blijven, was niet in hem opgekomen. Niet dat hij het de jongen kwalijk nam. Het was duidelijk dat hij Londen in zijn hart had gesloten en met de verwikkelingen in New York rondom de Stamp Act leek James beter af te zijn in Engeland.
Hij liep naar de salon waar Mercy en Abigail zaten. Moest hij zijn vrouw raadplegen? Maar wat moest hij doen als ze eiste dat de jongen thuiskwam terwijl dat volstrekt tegen zijn plannen indruiste? Als James aan haar verzoek voldeed, zou hij dat zijn moeder later kwalijk nemen. Nee, dit moest John zelf beslissen en hij zou zich erbij neerleggen als Mercy hem de schuld gaf.
Niettemin vroeg hij zich af, terwijl hij naar zijn geliefde vrouw en dochter keek, of hij ooit zijn zoon nog zou zien.