NIEUW AMSTERDAM

1664

Dit was dus vrijheid.

De kano werd door de stroom van de rivier meegevoerd, buiswater klotsend tegen de boeg. Dirk van Dyck keek peinzend naar het kleine meisje tegenover hem: was het een vergissing geweest om haar mee te nemen?

In het noorden lonkte de grote rivier. In het westen de weidse horizon. Land van vele rivieren, land van vele bergen, land van vele bossen. Hoever ging het? Niemand die het wist. Niets was met zekerheid vast te stellen. Hoog in de hemel, nog hoger dan de arenden, kon alleen de zon het grote geheel overzien.

Ja, hier in de wildernis had hij vrijheid gevonden, en liefde. Van Dyck was een grote man. Hij droeg een lange broek, laarzen met omgeslagen randen en een leren jack over zijn hemd. Nu ze de haven naderden, zette hij zijn hoed met de brede rand en de veer op. Hij staarde naar het meisje.

Zijn dochter. Vrucht van zijn zondige gedrag. De zonde waarvoor hij moest boeten, zoals zijn religie dicteerde.

Hoe oud zou ze zijn? Tien, elf? Ze was zo opgewonden geweest toen hij had ingestemd haar mee te nemen naar de rivier. Ze was een prachtig indiaans meisje en had de ogen van haar moeder. Bleke Veer, noemden ze haar. Alleen haar blanke huid verried haar verhaal.

‘We zijn er bijna.’ Hij sprak haar toe in het Algonquin, de taal van de plaatselijke stammen.

Nieuw Amsterdam. Een handelspost. Een fort en een kleine nederzetting achter een palissade. Niettemin een belangrijke plek in het wereldwijde handelsimperium van de Hollanders.

Van Dyck was trots op zijn afkomst. Holland mocht dan een klein land zijn, de vermetele Nederlanders hadden zich tegen het machtige, expansiezuchtige Spaanse koninkrijk verzet en hun onafhankelijkheid herwonnen. Zijn volk had enorme dijken opgeworpen om grote stukken vruchtbaar land op de woeste zee te veroveren. Hollandse zeevaarders hadden een handelsimperium opgericht waar andere landen hen om benijdden. Hun steden als Amsterdam, Delft en Antwerpen, met de statige herenhuizen aan grachten en waterwegen, waren in deze gouden eeuw van Rembrandt en Vermeer een toevluchtshaven voor kunstenaars, geleerden en vrijzinnigen uit heel Europa. Ja, hij was trots op zijn afkomst.

In dit lagergelegen gebied kende de rivier getijden. Deze ochtend stroomde het water in de richting van de oceaan. In de middag zou het keren en weer noordwaarts vloeien.

Het meisje keek met de stroom mee. Van Dyck zat tegenover haar, zijn rug tegen een stapel huiden van voornamelijk bevers, die in het midden van de kano lag opgetast. De kano zelf was groot en breed, de zijkanten vervaardigd uit boomschors, stevig maar toch wendbaar. Vier indianen – twee voor, twee achter – waren aan het roeien. Hij had hen ingehuurd om alle koopwaar te kunnen vervoeren. In de kano vlak achter hem zat zijn eigen bemanning. Stroomopwaarts rommelde het onheilspellend in de late herfstlucht, boven hem was het loodgrijs, maar het water waar ze op afkoersten was stralend helder.

Een plotse lichtstraal doorbrak het wolkendek. Het rivierwater maakte een kloppend geluid tegen de zijkant van de boot, als een waarschuwingssignaal van inboorlingentrommels. Het briesje op zijn gezicht prikkelde als schuimende wijn. Hij moest haar iets zeggen. Hij wilde haar niet kwetsen, maar het moest gebeuren.

‘Je mag niet vertellen dat ik je vader ben.’

Het meisje keek omlaag naar de stenen hanger die ze om haar hals droeg. Een gebeeldhouwd gezicht, rood en zwart geverfd. Het hing ondersteboven, indiaanse stijl. Wat logisch was; als je de hanger optilde, keek je recht in de ogen van de talisman. De Gemaskerde, Heerser over het Woud, hoeder van het natuurlijke evenwicht.

Bleke Veer gaf geen antwoord; ze keek naar haar indiaanse god. Waar dacht ze aan? Zou ze de situatie begrijpen? Hij wist het niet.

Ver achter de hoge stenen rotsen, die aan de westoever verrezen als hoge palissaden van steen, klonk het gedonder van onweer. Het meisje glimlachte. Zijn eigen mannen, dacht de Hollander, zijn mannen van de zee – die houden niet van onweer. Voor hen betekende het gevaar en angst. Maar de indianen hadden meer wijsheid. Zij wisten wat het betekende als de donder sprak: het waren de goden in de onderste van de twaalf hemelen die de wereld voor het kwaad behoedden.

Het rommelende geluid echode over het wateroppervlak en verstomde. Bleke Veer liet de hanger uit haar vingers glippen, als teken van waardering. Ze keek op.

‘Zal ik je vrouw ontmoeten?’

Dirk van Dyck hapte even naar adem. Margaretha had geen idee dat hij al zo dicht in de buurt was. Hij had immers zijn terugkeer niet aangekondigd. Maar in welke vlaag van verstandsverbijstering had hij gemeend het meisje onopgemerkt te kunnen meenemen? Het was waanzin. Ongemakkelijk draaide hij zich om en staarde naar de rivier. Ze bevonden zich inmiddels bij het noordelijke gedeelte van de smalle landtong die Manhattan heette en ze hadden het tij mee. Het was te laat om om te keren.

Margaretha de Groot lurkte aan de stenen pijp die ze tussen haar sensuele lippen geklemd hield. Ze keek met interesse naar de man met het houten been en vroeg zich af hoe het zou zijn om de liefde met hem te bedrijven.

Lang, rijzig, vastberaden en met een doordringende blik; hij mocht dan grijs haar hebben en van middelbare leeftijd zijn, hij was nog immer vitaal. Dat houten been was een eremedaille, een aandenken aan zijn vele overwinningen. De wond was voor velen fataal geweest, zo niet voor Peter Stuyvesant. Hij bewoog zich met wonderbaarlijk snelle tred over straat. Ze staarde naar het harde, opgewreven hout en huiverde.

Wat zou hij van haar denken? Hij mocht haar, dat stond vast. En met reden. Ze was een mooie vrouw van begin dertig met volle borsten, een breed gezicht en lang blond haar. In tegenstelling tot de meeste Hollandse vrouwen werd ze niet dik. Haar lichaam was goed geproportioneerd en weelderig. Haar voorliefde voor pijproken was een trekje dat ze met haar meeste landgenoten deelde.

Hij zag haar en bleef staan.

‘Goedemorgen, Greet.’ Greet. Dat hij haar zo aansprak. Het was gebruikelijk dat Hollandse vrouwen hun meisjesnaam behielden; Margaretha de Groot in plaats van Margaretha van Dyck. Hij kende haar weliswaar van kindsbeen af, maar in de regel was hij erg formeel. Ze bloosde er bijna van. ‘Nog steeds alleen?’

Ze stond in de deuropening van haar huis, een typisch Hollandse stadswoning: eenvoudige rechte vormen, twee etages hoog en houten zijmuren. De gevelspits aan de straatzijde was fraai geconstrueerd uit gele en zwarte bakstenen. De stenen treden naar het platje voor de deur heetten ‘Hollandse stoep’. De vensters waren niet groot, maar het geheel zag er door de hoge, trapsgewijs opgebouwde gevelspits waar Hollanders zo van hielden toch indrukwekkend uit. Boven op het dak prijkte een windwijzer.

‘Is je echtgenoot nog steeds zo ver weg?’ ging Stuyvesant verder. Ze knikte. ‘Wanneer komt hij terug?’

‘Wie zal het zeggen?’ Ze trok haar schouders op. Ze kon zich moeilijk beklagen dat haar man zo diep landinwaarts moest gaan om zijn bonthandel te kunnen drijven. Vooral de beverpels was zo in trek dat de indianen deze diersoort bijna hadden uitgeroeid. Van Dyck moest vaak op pad om helemaal bij de Irokezen nieuwe koopwaar te halen en het ging hem voor de wind.

Was het noodzakelijk dat hij zo lang van huis bleef? Toen ze net getrouwd waren, duurden deze reizen slechts enkele weken. Maar hij bleef steeds langer weg. Als hij thuis was, was hij een goede echtgenoot, een liefdevolle man die dol was op zijn kinderen. Toch voelde ze zich verwaarloosd. Die ochtend had haar jongste dochtertje nog gevraagd wanneer vader weer thuiskwam. ‘Zodra hij kan, echt,’ had ze glimlachend geantwoord. Maar ontliep hij haar misschien? Had hij andere vrouwen?

Loyaliteit stond bij Margaretha de Groot hoog in het vaandel. Het was dus geen verrassing dat ze zichzelf uit vrees voor zijn ontrouw voorhield dat ze moreel zwak was, en dromend van troostrijke armen het stemmetje wilde horen dat fluisterde: ‘Was hij maar als gouverneur Stuyvesant.’

‘Het zijn moeilijke tijden, Greet.’ Zijn gezicht stond onbewogen, maar ze hoorde de droefheid in zijn stem. ‘Je weet dat ik vijanden heb.’

Hij nam haar in vertrouwen, dacht ze met een zweem van opwinding. Ze wilde haar hand op zijn arm leggen, maar ze durfde niet.

‘Die vervloekte Engelsen.’

Ze knikte.

Het handelsimperium van de Hollanders reikte van de Oriënt tot aan de Amerika’s en de Engelsen zaten hun op de hielen. Soms sloegen de protestantse naties de handen ineen tegen hun gezworen vijanden, de katholieke Spanjaarden en Portugezen, maar meestal waren ze elkaars rivalen. Toen Oliver Cromwell en zijn godvrezende leger koning Charles van de Engelse troon stootten – en onthoofdden – werd de rivaliteit nog heviger. De Hollandse slavenhandel tussen Afrika en de Caribische Eilanden was winstgevend en Cromwells intenties waren glashelder: ‘De Engelsen moeten de slavenhandel bemachtigen.’

Veel oprechte Hollanders vroegen zich af in hoeverre deze wrede handel in mensenlevens moreel acceptabel was; de vrome puriteinse Engelsen hadden zulke scrupules niet. Cromwell had Jamaica snel veroverd op de Spanjaarden en gebruikte het eiland als slavenmarkt. Toen hij overleed en een tweede koning Charles de Engelse troon besteeg, werd dit beleid voortgezet. De berichten dat de Engelsen Hollandse slavenhavens aan de Guinese kust van Afrika belegerden, hadden Nieuw Amsterdam inmiddels bereikt. Het gerucht ging dat de Engelsen niet alleen deze posten wilden, maar ook de havens van Nieuw Amsterdam.

Nieuw Amsterdam was niet groot: een fort, een paar windmolens, een kerk met een torenspits. De halfslachtige poging om een kanaal te graven was uitgelopen op een uit de kluiten gewassen greppel en de straten met de gevelspitshuizen werden tezamen met enkele boomgaarden en kavels afgeschermd door muren die op het zuidelijke puntje van Manhattan van oost naar west liepen. Toch had het inmiddels een geschiedenis. Tien jaar voor de Mayflower aanmeerde, had de Hollandse West-Indische Compagnie een handelspost opgezet omdat ze het belang van een natuurlijke haven inzag. Na een halve eeuw had die zich met veel vallen en opstaan ontwikkeld tot een levendige haven met nederzettingen tot mijlenver in de omtrek – een territorium dat door de Hollanders Nieuw Nederland werd genoemd.

Het bezat al enig karakter. Twee generaties Hollanders en hun buren, de protestantse Franstalige Walen, vochten voor hun vrijheid tegen de katholieke Spaanse overheersers. En ze hadden de strijd gewonnen. De Hollanders en de Walen vestigden zich in Nieuw Amsterdam. De Waal Pierre Minuit – op zijn Frans uitgesproken als ‘Mienwie’ – had veertig jaar daarvoor met de indianen onderhandeld over het vestigingsrecht op Manhattan. Vanaf het ontstaan was het doordesemd met de esprit van deze geharde, onafhankelijke protestantse kooplui.

Maar met name door de ligging was het sterk. Vanuit militair perspectief was het fort niet indrukwekkend, maar het domineerde de zuidelijke punt van Manhattan Island dat zich tot aan de geweldig beschutte haven uitstrekte, als een waakhond voor de grote North River.

En Peter Stuyvesant was er de baas.

De Engelse vijand kwam dichterbij. De New Englanders uit Massachusetts, vooral die uit Connecticut met hun bedrieglijke gouverneur Winthrop, probeerden keer op keer grondgebied in te pikken van de Hollandse kolonisten. Toen Stuyvesant de stevige afscheidingsmuur en palissade aan de noordzijde van de stad liet aanleggen, werd de New Englanders beleefd meegedeeld dat het ‘tegen indianen was gericht’. Niemand tuinde erin. De muur was bedoeld om de Engelsen op afstand te houden.

De gouverneur staarde haar nog steeds aan.

‘Waren de Engelsen maar mijn enige vijand.’

Ach, arme man. Hij was veel te goedhartig voor die waardeloze bewoners van Nieuw Amsterdam.

Er woonden ongeveer vijftienhonderd mensen in de nederzetting. Zeshonderd Hollanders en Walen, driehonderd Duitsers en bijna evenveel Engelsen die ervoor hadden gekozen onder Hollands bewind te leven. De rest kwam uit alle windstreken. Er waren zelfs enkele Joden. Maar hoeveel rechtschapen mensen telde deze totaalbevolking? Weinig, volgens haar.

Margaretha was niet religieus. De Hollandse gereformeerde kerk was streng en calvinistisch en ze kon zich niet naar hun voorschriften plooien. Niettemin bewonderde ze de paar mannen die dat wel deden, mannen als Bogard, de priester, en Stuyvesant. Zij stonden tenminste voor orde. Toen Stuyvesant maatregelen trof om overmatig alcoholgebruik of heidense folklorefeesten te bannen, kreeg hij toen steun van de kooplui? Of toen hij die dwaze quakers of verdraaide anabaptisten probeerde te weren? Amper. Zelfs op de Hollandse West-Indische Compagnie, die hij diende, kon hij niet rekenen. Toen een boot vol Sefardische Joden uit Brazilië arriveerde en Stuyvesant hen verzocht hun heil elders te zoeken, hield de Compagnie hem tegen met de opdracht: ‘Ze zijn goed voor de handel.’

Niemand kon ontkennen dat hij een uitstekende gouverneur was, in tegenstelling tot zijn voorgangers, corrupte idioten. Een ervan had een onnodige oorlog tegen de indianen ontketend die de kolonie bijna de kop had gekost. Maar Stuyvesant had een wijze vorm van leiderschap ontwikkeld. Aan de noordkant hield hij de Engelsen in bedwang. In het zuiden had hij korte metten gemaakt met een lastige Zweedse nederzetting. Hij had de suikerhandel de wind in de zeilen gegeven en meer slaven binnengehaald. Elk Hollands schip bracht de allerbeste bakstenen mee om solide huizen te bouwen. De straten werden schoongehouden, er was een klein ziekenhuis opgericht en op school werd Latijn onderwezen.

Maar dankbaarheid? Ho maar. Ze verfoeiden zijn leiderschap en meenden het zelf te kunnen bolwerken, de dwazen. En die bedrieglijke advocaat, die Van der Donck, was de grootste dwaas van allemaal. ‘De Jonker’ noemden ze hem. Hij was degene die, achter de rug van de gouverneurs om, brieven aan de West-Indische Compagnie stuurde en schotschriften publiceerde teneinde Stuyvesant ten val te brengen. En waarom? ‘De Jonker is erg op de vrijheid gesteld,’ zei haar echtgenoot. ‘Trap er niet in,’ had ze uitgeroepen, ‘hij geeft alleen om zichzelf! Hij zou geen seconde aarzelen om Stuyvesants plek in te nemen!’

Gelukkig was de Jonker niet in zijn opzet geslaagd, maar hij had wel de hand weten te leggen op een flink perceel aan de noordzijde van de stad. Hij had zelfs een boek geschreven over Nieuw Nederland dat haar echtgenoot erg kon waarderen. Goddank leefde de Jonker niet meer, maar de Nieuw Amsterdammers noemden dat perceel nog steeds ‘Jonkerland’, alsof hij nog onder de levenden verkeerde. En zijn invloed op de kooplui was zo groot geweest dat Stuyvesant er beter aan deed niet een van hen te vertrouwen.

Zijn doordringende blik was nog steeds op haar gericht.

‘Kan ik op je rekenen, Greet?’

Haar hart maakte een sprongetje. Ze had het niet in bedwang.

‘O, ja.’

Hij was natuurlijk gelukkig getrouwd. Althans, daar ging ze van uit. Hij woonde met Judith Bayard in hun ‘bouwerij’, zoals de Hollanders hun boerderij noemen, en ze leken erg op elkaar gesteld. Judith was ouder dan hij. Ze had hem verpleegd toen hij zijn been had veloren en daarna waren ze in het huwelijk getreden. Voor zover Margaretha wist had hij maar één keer eerder een verhouding gehad, toen hij nog jong was en voordat hij Judith ontmoette. Het was indertijd een klein schandaal, maar zij had hem er nooit om veroordeeld. Immers, als hij dat schandaal niet had gehad, had hij zich vast ontwikkeld tot net zo’n calvinistische dominee als haar vader, in plaats van zich aan te sluiten bij de West-Indische Compagnie en zijn fortuin overzee te zoeken.

‘En je man, kan ik ook op hem rekenen?’

‘Mijn man?’ Die zich op een onbekende plek bevond en die haar ontweek. Maar daar zou snel verandering in komen. Gedurende zijn afwezigheid had ze een plan bedacht om zijn vooruitzichten te verbeteren. Het was maar goed dat de Hollandse vrouwen zo veel vrijheid hadden – meer dan vrouwen met een andere nationaliteit – en dat ze op huwelijkse voorwaarden waren getrouwd. Als Dirk van Dyck thuiskwam, stond hem nog wat te wachten.

‘Jazeker,’ zei ze. ‘Hij zal doen wat ik zeg.’

‘Ik ga naar het fort,’ zei Stuyvesant. ‘Wil je me vergezellen?’

Het was een prachtige lentedag in Londen. De Theems lag vol schepen. Thomas Master keek naar de boot voor hem en probeerde een besluit te nemen.

Hij had de brief van zijn broer Eliot in zijn hand met het bericht dat hun vader was overleden. Tom was te eerlijk om verdriet te veinzen. Hij was tweeëntwintig en hij was nu vrij.

Welke van de twee zou het worden: Engeland of Amerika?

Links van hem zag hij de grote grijze massa van de Tower of London, stil en ongenaakbaar. Achter hem leek het brede, hoge dak van de oude St Paul’s zijn misprijzen kenbaar te maken. Jegens wat? Jegens hem, ongetwijfeld. Per slot van rekening was hij in ongenade gevallen en naar Londen gestuurd.

Dertig jaar geleden, toen Adam Master van de Engelse oostkust en Abigail Eliot uit West Country elkaar in Londen ontmoetten, waren deze twee oprechte jonge puriteinen het roerend met elkaar eens geweest dat de Engelse hoofdstad een vreselijk oord was. Koning

Charles I zat op de troon; zijn vrouw was een katholieke Française; hij regeerde Engeland als een despoot en zijn nieuwe vertrouweling, aartsbisschop Laud, was vastbesloten om alle Engelsen aan de ceremonies en arrogante autoriteit van de anglicaanse kerk te onderwerpen; een kerk die in alles behalve in naam identiek was aan het papisme. Adam en Abigail trouwden en bleven in Londen hopen op betere tijden, maar voor de puriteinen zag het er met de dag slechter uit. Daarom voegden Adam en Abigail zich bij de grote migratiestroom naar Amerika.

De Engelsen trokken al sinds twee generaties naar Virginia. Tegen de tijd dat de stukken van Shakespeare in het Globe Theatre aan de oever van de Theems werden opgevoerd, stopte de helft van de Londenaren hun kleipijp met tabak uit Virginia. Het aantal dat er daadwerkelijk naartoe ging, was nog bescheiden. Een paar dappere zielen streken in Massachusetts neer en er waren nog enkele andere nederzettingen, maar dat was nauwelijks migratie te noemen.

In de tweede helft van koning Charles’ heerschappij kwam daar verandering in. De Engelse puriteinen kwamen in beweging. Vanuit het zuiden, oosten en westen dromden ze samen – hele families, soms hele gemeenschappen – en staken de Atlantische Oceaan over. Er ging geen week voorbij of er vertrok een nieuwe boot uit een Engelse haven. Vanaf 1630 verloor koning Charles ongeveer een vijftigste deel van zijn onderdanen. Gentlemen als Winthrop, jonge welstandige mannen als Harvard, kooplui en ambachtslieden, arbeiders en predikanten; ze wilden allen met hun vrouwen, kinderen en bedienden ontsnappen aan koning Charles en zijn aartsbisschop. De Amerikaanse kolonies raakten nu echt bevolkt, en deze grootschalige verhuizing vond binnen een tijdsbestek van tien jaar plaats.

Koning Charles scheen het niet te deren. Integendeel, hij beschouwde het als winst om verlost te zijn van de lastpakken die hem hinderden in zijn autoritaire bewind en die tegelijkertijd een nieuw territorium aan zijn koninkrijk toevoegden. Want waar ze zich ook vestigden op dit reusachtige, nog niet in kaart gebrachte continent: ze bleven onderdanen van Engeland. En wat hun religieuze vrijheid betrof, die hoefde hij niet te zien en kon altijd later door hem gecorrigeerd worden.

Adam en Abigail Master vestigden zich in Boston. De rigide, soms zelfs wrede godvruchtigheid van de parochie sprak hen aan. Ze zochten immers niet naar een tolerant klimaat, ze wilden het koninkrijk Gods stichten. En hun oudste zoon Eliot trad in hun voetsporen. Voor een vader uit Boston was deze leergierige, behoedzame en vastberaden jongen een modelzoon. Met Tom lag het anders.

Ondanks een lichte overbeet lag Tom met zijn blonde haar en blauwe ogen goed bij de vrouwen. Als kind was hij rank, beweeglijk en vindingrijk. Als volwassene was hij scherpzinnig, opgewekt en gedreven. Maar zijn vriendenkeuze liet te wensen over.

Zelfs in die tijd waren er mannen – zeelui, vissers, kooplieden, boeren en minder rechtschapen lieden – die meer geïnteresseerd waren in geld dan in de redding van hun ziel. De parochie deed zijn best hen in het gareel te houden, maar er waren er genoeg die door de mazen van hun goddelijke wet glipten.

En de jonge Tom leek tot ongenoegen van zijn familie regelrecht op de hel af te stevenen. Hij veronachtzaamde de schoollessen. Hij had hersens, maar gebruikte die niet. Hij dronk. Hij verkeerde in slecht gezelschap. Hij sloeg zelfs een keer een zondagse mis over. En al gaf zijn vader hem herhaaldelijk met de riem, zelfs hij kon zien dat het geen kwestie was van discipline of regels. Er was iets in Tom waar hij geen grip op kreeg.

Adam Master had een degelijke advocatenpraktijk opgebouwd. Hij had een boerderij gekocht en was eigenaar van een schip. Eliot had ook rechten gestudeerd, maar hij wilde liever predikant worden. Tom was in de leer gegaan voor het koopmanschap en beschikte over een zakelijk talent. Dat was tenminste iets.

Maar zijn vaders hart was gebroken. Ten eerste bij het overlijden van zijn Abigail die op haar sterfbed haar tweede zoon bij zich had geroepen. Voor zijn en haar zielenheil had ze hem gesmeekt geen druppel meer te drinken. Dat, zo hoopte ze, zou de eerste aanzet zijn om zijn leven te beteren. En wat was zijn antwoord?

‘Jezus, mam, je weet dat ik dat niet kan beloven.’ Tegen zijn bloedeigen moeder die op sterven lag. Adam zou het hem nooit kunnen vergeven. Hij maakte er geen ruzie over omdat hij wist dat Abigail dat niet had gewild. Hij was beleefd en hield zich aan zijn vaderlijke plicht, al wist hij dat Tom niet deugde.

Ten tweede had Tom op zijn negentiende een affaire aangeknoopt met de echtgenote van een respectabele zeeman die op reis was, nota bene de kapitein van Adams schip. Om Eliot in bescherming te nemen had Adam erover gezwegen, maar hij gebood Tom om met onmiddellijk ingang Massachusetts te verlaten. Hij gaf hem een halfhartig getuigschrift waarmee hij zich moest melden bij een bevriende koopman in Londen en kreeg de instructies niet terug te keren.

Tom werd verbannen naar de Oude Wereld. Hij was niet geschikt voor de Nieuwe.

Londen was Tom goed bevallen. Cromwell en de puriteinen mochten Engeland dan voor een decennium hebben geregeerd, het grote experiment van een heerschappij zonder koning had tot verwarring en chaos geleid. Toen Tom terugkwam hadden de Engelsen net de zoon van wijlen de koning op de troon gezet, koning Charles ii. Een goedgeluimd heerschap. Zijn jongere broer James, de Hertog van York, was een trotse stijfkop maar de koning was flexibel en bedachtzaam en had geen enkele behoefte om in zijn vaders voetsporen te treden. Na jaren als banneling te hebben geleefd stelde hij prijs op zijn pleziertjes en gunde zijn onderdanen hetzelfde. Hij was een rokkenjager, fervent liefhebber van paardenraces en theater en had oprechte belangstelling voor wetenschap.

Tom arriveerde in een Londen dat op de breuklijn tussen de middeleeuwen en de moderne tijd verkeerde. Omdat het overzeese grondgebied van Engeland in omvang toenam, braken er voor de kooplui gouden tijden aan. Rijke aristocraten en heren van stand bepaalden het modebeeld. Er waren allerlei vormen van vertier. Gedurende een jaar was Tom daar erg gelukkig.

Niettemin begon hij terug te verlangen naar Amerika. Niet vanwege Boston of zijn puriteinse familie, maar om abstractere redenen: het gevoel van ruimte, het creëren van nieuwe mogelijkheden. Hij verlangde naar de vrijheid en de vrijheid van dat onontgonnen land; hij kon het niet precies onder woorden brengen.

Nu zijn vader dood was, stond niets hem meer in de weg.

Daarnaast waren er nieuwe ontwikkelingen in Londen. Het gerucht deed de ronde dat koning Charles II en zijn broer James een hernieuwde interesse aan de dag legden voor de Amerikaanse koloniën. En voor een ambitieuze jonge knaap als Tom was dat des te meer reden om zijn aandacht weer op Amerika te richten.

Hij was er nog niet uit. In Londen blijven en zich onderdompelen in pleziertjes of op avontuur in Amerika? Hij kon gemakkelijk tegen zijn werkgever zeggen dat Eliot hem had opgedragen naar Boston te komen vanwege de dood van hun vader. Zijn spullen had hij in een oogwenk gepakt, het schip waar hij nu naar keek zou de volgende dag uitvaren naar Boston en de kapitein had laten weten dat er plek voor hem aan boord was.

Wat te doen? Hij aarzelde even, en viste toen lachend een geldstuk uit zijn zak. Kop: Boston. Munt: Londen.

De donder sprak in het noorden. Maar recht voor hen, waar de grote rivier zich verbreedde in de open wateren van de haven, was het wateroppervlak als vloeibaar goud.

De vorige avond had Van Dyck geprobeerd Bleke Veer het belang van de ligging uit te leggen met behulp van een zelfgemaakte kaart. Met de steel van zijn pijp wees hij de cruciale plekken aan. ‘Deze lijn is de North River, die loopt van boven naar beneden. Op enkele dagen vaarafstand heb je de grote meren en waterwegen die tot aan de ijsgebieden reiken.’ Hij ging met zijn pijp over de kaart. ‘Links van de rivier ligt het Amerikaanse continent. Rechts,’ en hij wees op het driehoekige stuk land dat met de punt naar beneden lag en tot ver in de Atlantische Oceaan reikte, ‘zijn de territoria van Connecticut, Massachusetts, enzovoorts. En hier, deze oceaan hebben mijn landgenoten overgestoken.’ Van Dyck tikte op een andere bezienswaardigheid. Een langwerpig eiland, twintig mijl breed en honderd mijl lang, lag het tussen het vasteland, als een wig in een lange baai. Hij wees op de zuidelijke punt. ‘Dit eiland is generaties lang door jouw mensen bewoond. Manhattan.’

Manna hata. Voor zover hij wist was dat de indiaanse benaming voor ‘eiland’. Eigenlijk was het een schiereiland, behalve dat aan de noordelijke punt om de baai heen een zijrivier van de North River stroomde, waarmee schiereiland Manhattan technisch gezien een eiland was.

Dankzij de waterkering werd Manhattan beschermd tegen de kracht van de oceaan. Omdat de North River tot de punt van Manhattan stroomde, was er een prachtig natuurlijke haven gecreëerd van vier bij zeven mijl – een ruime ankerplaats die zeelui de Upper Bay noemden. Nog beter waren de twee zandbanken aan de zuidzijde van de haven die als golfbrekers voor de zeegetijden het rustige vaarwater van Lower Bay mogelijk maakten, dat zo weids was dat elk schip hier voor anker kon gaan.

‘Dat is de poort naar het noorden,’ legde hij uit. Bleke Veer begreep het niet. Hij vertelde over handel en transport, maar hij zag aan haar gezicht dat ze het belang van deze kaart niet kon bevatten.

De blanken kwamen hier sinds Christoffel Columbus. De eersten waren op zoek naar goud en een route naar de Oriënt, zoals Verrazano, die in 1524 arriveerde; de rest was anoniem gebleven. En niet alleen de blanken: de Portugese zeekapitein Gomez was zwart. Hij maakte zestig indianen buit om als slaaf te verkopen en verdween weer met de noorderzon. Maar de man die het leven van de stammen bij de North River voorgoed zou veranderen, was Henry Hudson.

Hudson was een Engelsman die in dienst van de Hollandse concurrentie de kortere route naar China hoopte te vinden door oostwaarts te varen. Eerst wilde hij boven om Rusland heen varen, maar hij zag in dat dit nergens toe leidde. Hij gooide het roer honderdtachtig graden om en zocht tegen alle bevelen in naar een passage in het noordwesten. Hudson was degene die de baai onder Manhattan vond en na een paar dagen varen op de North River concludeerde dat dit niet de weg naar China was.

‘Niettemin,’ zei Hudson tegen zijn Hollandse werkgevers bij zijn terugkeer, ‘het land is geweldig. Vol met bevers.’ De Noord-Europeanen waren verzot op bevers.

‘De bever is een zeer nuttig dier,’ zei ook Van Dyck tegen zijn kinderen. ‘Beverolie is goed tegen reuma, kiespijn en maagpijn. Gemalen en in water opgeloste bevertestikels zijn een probaat middel tegen geestesziekten. Beverhuiden zijn zacht en warm.’ Maar het was de pels onder de vacht waar de voorkeur naar uitging. Immers, daar kon je vilt van maken.

Hoeden. Iedereen wilde een vilten hoed, alleen konden slechts de rijken zich die veroorloven. Het was het summum van mode. De viltmakers verloren soms hun verstand vanwege het kwikzilver dat werd gebruikt om het vilt te vervaardigen. En wellicht, moest Van Dyck eerlijk toegeven, getuigde het van gekte dat vanwege een modieus hoedje een hele kolonie gesticht werd, misschien wel een heel koninkrijk; een waarvoor mannen stierven en op hun beurt anderen doodden. Maar zo ging het nu eenmaal. De kuststreken van Noord-Amerika mochten dan gekoloniseerd zijn vanwege de Atlantische visserij, de grote haven van Nieuw Amsterdam en de North River waren ontstaan uit een hoedenmanie.

Uit ontzag voor de vermetele ontdekkingsreiziger noemden bonthandelaar Van Dyck en zijn collega’s de grote rivier niet de North River maar de Hudson River.

‘Nieuw Amsterdam is in zicht.’ De Hollander lachte om het opgewonden gezicht van zijn dochter. De punt van Manhattan stak diep in de immense watermassa van de haven. Zeevogels scheerden over de golven. De zilte lucht omhulde hen als een deken.

Bleke Veer keek naar de grote wieken van de windmolen en het robuuste fort dat fier boven het water uitstak. Ze voeren om de landpunt van Manhattan met de rijen koopmanshuizen. Van Dyck wees weer op de bezienswaardigheden.

‘Zie je de huizen bij het fort? Jouw mensen woonden hier in tentenkampen voordat de blanken kwamen. Ze lieten zulke hoge bergen oesterschalen achter dat we het De Pearlstraet noemden, Parelstraat. Dat witte huis is van Stuyvesant, White Hall.’

Ze bereikten het lange, brede kanaal aan de oostzijde van Manhattan. Het was geen echte rivier, maar toch werd het de East River genoemd. Van Dyck maakte een gebaar naar de overkant. ‘Brooklyn,’ zei hij. Een verbastering van Breukelen, een plaats nabij Amsterdam.

‘Land van mijn mensen,’ zei Bleke Veer.

‘Vroeger.’

De werf lag aan de oostzijde van de landtong. De kano koerste erop af. Diverse schepen lagen vlakbij in de East River voor anker. Nieuwsgierige ogen draaiden in hun richting.

De lading beverhuiden was snel gelost en werd met grote kruiwagens naar het pakhuis van de West-Indische Compagnie gebracht. Van Dyck bleef ernaast lopen, met Bleke Veer op zijn hielen. Hij knikte naar enkele bekenden. Op de kade kwam je allerlei mensen tegen: zeelieden met openstaande hemden, kooplui in wijde broeken en zelfs dominees in zwarte pakken met hoge hoeden op. Hij ontmoette twee Hollandse koopmannen van aanzien, Springsteen en Steenburgen, en bleef staan voor een verplichte begroeting.

‘We zagen uw vrouw in gesprek met Stuyvesant, mijnheer Van Dyck,’ zei Springsteen.

‘Bij het fort. U kunt haar elk moment tegen het lijf lopen,’ voegde Steenburgen eraan toe.

Van Dyck vloekte inwendig. De vorige dag leek zijn plan nog eenvoudig. Zijn bemanning zou zijn boot en de indiaanse kano lossen. De indianen wachtten op het juiste tij om terug te gaan, en in de tussentijd zou hij Bleke Veer een rondleiding geven in de stad en haar een paar Hollandse koekjes geven, als kroon op hun gezellige uitje. Zodra de indianen haar veilig en wel hadden meegenomen, zou hij zich bij zijn vrouw en kinderen voegen.

Normaliter begreep Margaretha dat hij bij zijn terugkeer de nodige zaken in de werf moest afwikkelen en wachtte ze thuis op hem. Hij had er niet op gerekend dat ze bij het fort was. Toch wilde hij de belofte aan zijn dochter gestand doen, alleen moest hij nu wel op zijn hoede zijn.

‘Kom, Bleke Veer,’ zei hij.

Het was niet zo simpel om zijn dochter rond te leiden en tegelijk naar zijn vrouw uit te zien. Maar het meisje leek het erg naar haar zin te hebben en hij merkte dat hij trots was op zijn stad. Stuyvesant had opmerkelijke verbeteringen aangebracht. Hele delen van de brede, modderige kade waren inmiddels verhard met kasseien. Zelfs in het drukste gedeelte vlak bij de markt hadden de hoge bordeswoningen grote, fraai onderhouden tuinen. Verder op de oostzijde staken ze een klein kanaal over en bereikten het Stadt Huys. Het gemeentehuis was ondergebracht in een groot gebouw met centrale entree, drie rijen vensters, twee dakramen en een uitkijktoren. Evenals de belendende panden was de gevel op de East River gericht. Voor het Stadt Huys stonden schandpalen op straat om vergrijpen af te straffen. De vernedering van de schandpaalstraf vergde enige uitleg voor een indianenmeisje als Bleke Veer.

Hij wees naar een punt op de kade. ‘Daar staan de galgen. Wie een ernstig misdrijf pleegt, krijgt de strop.’

‘Mijn mensen kennen dat soort straffen niet,’ zei ze.

‘Ik weet het,’ antwoordde hij mild. ‘Wij wel.’

Ze hadden net een kleine rustpauze genomen voor een taveerne waar zeelui zaten te drinken, toen om de hoek, in een ruimvallend gewaad en met een pijp in haar hand, Margaretha van Dyck verscheen en hun kant op kwam.

Margaretha staarde naar haar man en het meisje aan zijn zijde. Even daarvoor had ze van mevrouw Steenburgen gehoord dat Van Dyck terug was. Ze kon zich vergissen, maar toen de vrouw haar inlichtte, meende ze een glinstering in haar ogen te zien – het soort blik waarmee men een bedrogen echtgenote bekeek. Ze was op haar hoede.

Zou Dirk haar zoiets ten overstaan van iedereen aandoen? Het koude zweet brak haar uit, maar ze herstelde zich en glimlachte naar de vrouw alsof ze haar man al verwacht had.

Maar nu stond hij daar met dat indiaanse meisje. Dat kon nooit zijn maîtresse zijn. Het meisje was misschien wat… blank voor een indiaanse.

‘Je bent terug,’ zei ze en ze omhelsde hem kort. Ze deed een stap naar achteren.

‘Ja. We waren net aan het lossen bij de opslagloods.’

Was hij zenuwachtig? Het leek er wel op.

‘Heb je een succesvolle reis gehad?’

‘Uitmuntend. Ik had zo veel beverhuiden dat ik een extra kano van de indianen moest huren om ze allemaal te kunnen vervoeren.’

‘Prima.’ Ze staarde naar het meisje. ‘Wie is zij?’

Dirk van Dyck wierp een zijdelingse blik op Bleke Veer en vroeg zich af of ze hen kon verstaan. Er waren indianen die het Hollands machtig waren, maar hij had haar altijd in haar eigen taal toegesproken.

‘Ze hoort bij de indianen van de kano,’ zei hij afgemeten. ‘Van de Schildpad-clan.’ Bij de indianen liep de bloedlijn van de clan via de vrouwen. Je behoorde altijd tot je moeders clan. ‘Ik ben met hen bevriend.’

Margaretha bestudeerde het meisje. ‘Ken je de moeder?’

‘Nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ze is dood.’

‘Ze ziet eruit als een halfbloed.’

Had ze hem door? Hij voelde paniek opkomen, maar hij wist zich te beheersen.

‘Ik denk het ook.’

‘En de vader?’

‘Wie zal het zeggen?’ Hij haalde zijn schouders op.

Zijn vrouw zoog aan haar pijp.

‘Die indiaanse vrouwen zijn allemaal hetzelfde.’

Vreemd, dacht Van Dyck. Ondanks de calvinistische kerk hadden Hollandse vrouwen dikwijls diverse minnaars voordat ze in het huwelijk traden, en dat werd getolereerd. Maar sommige indiaanse vrouwen die hun stamleden waren kwijtgeraakt door toedoen van de blanken, verkochten in de handelsposten hun lichaam voor een paar muntstukjes waarvan ze de waarde niet eens kenden, zodat zijn vrouw alle indiaanse vrouwen aanzag voor hoeren.

‘Niet allemaal,’ zei hij rustig.

‘Ze is wel knap.’ Margaretha blies een rookpluim uit haar mondhoek. ‘Jammer dat ze zo snel aftakelen.’

Het meisje keek zwijgend voor zich uit. Lieve help, zou ze hen hebben verstaan? Misschien was de toon van hun gesprek al veelzeggend genoeg.

Dirk van Dyck hield van zijn vrouw. Ze was een goede echtgenote en moeder. Geen enkel huwelijk was perfect en de tekortkomingen in dat van hen waren net zo goed zijn schuld. Over het algemeen was hij haar trouw, afgezien van zijn verhouding met Bleke Veers moeder, maar dat was dan ook iets bijzonders.

Margaretha had geen enkele aanleiding om te raden dat Bleke Veer zijn dochter was, behalve haar vrouwelijke intuïtie.

‘Zolang je haar maar niet mee naar huis neemt,’ fluisterde ze.

‘Natuurlijk niet,’ hoorde hij zichzelf antwoorden.

Ze wist het. Hij was er bijna zeker van. Zou ze het hem thuis voor zijn voeten werpen? Een scène trappen? Maar hij zou alles ontkennen en dan zou zij gezichtsverlies lijden, en daarvoor was ze te trots. Toch had hij haar liever niet gekwetst.

‘Stuur haar weg,’ zei Margaretha op vastberaden toon. ‘Je kinderen wachten op je.’ Ze maakte aanstalten te vertrekken.

Hij kon het haar niet kwalijk nemen. Hij bewonderde haar waardige houding en de manier waarop ze het gezin bij elkaar hield.

Bleke Veer staarde nog steeds voor zich uit, maar haar gezicht sprak boekdelen. Uit hun intonatie en blikken had ze genoeg kunnen opmaken. Het beloofde magische uitje was op een pijnlijke situatie uitgelopen. Hij had haar onbedoeld bedrogen en voelde een steek van wroeging. Zo kon hij haar niet achterlaten.

Margaretha was doorgelopen. De schade was al aangericht. Maar ze was een volwassen en sterke vrouw. Het meisje aan zijn zijde was nog kwetsbaar. Hij dacht snel na.

‘Ik heb nog zaken af te handelen als de indianen weg zijn, Greet,’ riep hij zijn vrouw na. ‘Bij Smits bouwerij. Een deel van de huiden zijn voor hem.’ Dat was waar, behalve dat hij niet van plan was geweest daar vandaag naartoe te gaan. ‘Zeg tegen de kinderen dat ik morgen thuiskom.’

Ze draaide zich om. ‘Hoelang blijf je deze keer?’

‘Maanden.’ Hij glimlachte.

Margaretha knikte. Was ze gekalmeerd? ‘Goed, tot morgen.’

Zwijgend liep hij met Bleke Veer door. Hij wilde zijn arm om haar heenslaan en haar troosten, maar hij durfde niet. Na een poosje verbrak ze de stilte. ‘Is dat je vrouw?’

‘Ja.’

‘Is ze een goede vrouw?’

‘Ja.’

‘Stuur je me nu terug?’

‘Nee.’ Hij glimlachte. ‘Kom, dochter, we gaan,’ zei hij.

Binnen een uur was hij gereed. Hij had zijn paard laten ophalen, rantsoen ingeslagen en twee dekens gekocht. Nadat hij de indianen hun instructies had gegeven, ging hij met Bleke Veer op pad.

De belangrijkste route in Nieuw Amsterdam was een brede weg die bij de markt voor het fort begon en via de westzijde van de stad tot aan de wal doorliep.

Van Dyck liet zijn paard langzaam lopen, met Bleke Veer te voet aan zijn zij. De Hollandse huizen maakten plaats voor gerieflijke woningen met boomgaarden met daarachter de poort naar het stenen bastion. Ze passeerden een kerkhof en een molen, gingen rechtsaf naar de kleine tabaksplantage en het moeras, en bereikten de grote vijver waar het traject doorliep tot aan de punt van het eiland.

Manhattan Island was een wonderbaarlijke plek. Het was een wildernis van moeras, weiland en bos van enkele mijlen breed en vijftien mijl lang, met terpen en rotsachtige uitsteeksels. Ooit was het fantastisch jachtgebied voor de indianen, en de hoofdweg die ze nu volgden was een oud indiaans jachtpad.

Vroeger werden deze indianen van dit eiland de Manaten genoemd; een van de vele Algonquin-sprekende stammen met nederzettingen in deze streek. Bij de East River in Brooklyn zaten indertijd de Canarsee-indianen; op het brede stuk dat de Hollanders Staten Island noemden woonden de Raritan, en bij de grote rivier in het noorden de Hackensack en de Tappan – er waren veel namen. De blanken hadden destijds opgemerkt dat het overwegend mooie mensen waren. De mannen waren lang en bewogen zich gracieus, de vrouwen hadden delicate trekken. Van Dyck keek met trots naar zijn dochter.

Desondanks namen weinig blanken de moeite zich in de indianen te verdiepen. Zou hij dat ook hebben nagelaten als hij de moeder van dit meisje niet was tegengekomen?

Hun nederzetting op Manhattan was eerder toeval en kende een chaotische start. Nadat de indianen enkele goederen van Pierre Minuit in ontvangst hadden genomen, was het in hun perceptie klip en klaar dat de blanken in ruil voor het geschenk hun jachtgebied voor een of twee seizoenen wilden delen. In Europese termen zou dat neerkomen op ‘pachten’. Aangezien indianen geen grondbezit kenden, zou het nooit in hen opkomen om Minuits gift als koopsom voor land te beschouwen. Niet dat de burgers van Nieuw Amsterdam zich daar veel van hadden aangetrokken, concludeerde Van Dyck wrang. Het Hollandse idee van grondbezit was eenvoudig: waar men zich vestigde, werd men eigenaar.

Geen wonder dat dit tot schermutselingen had geleid. Gegriefde indianen hadden hen aangevallen. De nederzettingen bij de rivier waren verlaten. Zelfs op Manhattan waren twee Hollandse gehuchten – Bloomingdale in het westen en Harlem in het noorden – zwaar geschonden.

Maar zoals gebruikelijk eigenden de blanken zich steeds meer grondgebied toe. Boven de rivier legden de Hollandse patroons, de landeigenaars, beslag op grote stukken grond. Ten noorden van Manhattan had de Deen Bronck de indianen aldaar betaald om zijn aanzienlijke terrein te verlaten. Een paar groepjes indianen wisten zich op Broncks land en in de wildernis eromheen staande te houden, de rest was weg.

Vijf mijl verder, in het centraal gelegen bosland, vond Van Dyck dat het tijd was om een hapje te eten. Na een smal paadje langs valleien en rotsen lag een stuk grasland met wilde aardbeienstruiken; daar stapte hij van zijn paard en bond dat aan een jonge boom vast. Hij legde een deken op de grond en maakte een uitnodigend gebaar naar Bleke Veer.

‘Zo, laten we eens zien wat je vader heeft meegenomen,’ zei hij glimlachend.

Hij had maïspap, gedroogde rozijnen, pecannoten en gerookt vlees (wat de indianen ‘pimekan’ noemden), Hollandse koolsalade en roggebrood gekocht. Maar ook een paar Hollandse lekkernijen zoals chocola en koekjes, waar alle kinderen dol op waren. Ze genoten van hun gezamenlijke maaltijd. Bleke Veer knabbelde op een koekje. ‘Denkt u dat ik ook een tatoeage moet nemen?’ vroeg ze.

Van Dyck gaf niet direct antwoord. Wat was het toch een innemend meisje, met haar smalle, in mocassins gestoken voeten en haar prachtige haar samengebonden met een veter. Zoals gebruikelijk bij de indianen bedekte ze gedurende de warme maanden alleen haar onderlichaam met een stuk hertenhuid, dat tot haar knieën reikte. Haar bovenlichaam was ontbloot, op de talisman na. Haar jonge borsten hadden zich nog niet ontwikkeld. Haar huid, die met een laagje wasbeerolie was ingesmeerd tegen de zon en de insectenbeten, was smetteloos. Als ze wat ouder werd zou ze ongetwijfeld rode verfstrepen op haar jukbeenderen aanbrengen en de huid om haar ogen donker aanzetten. Tot aan die tijd hoopte hij dat ze zijn perfecte kleine meisje zou blijven. Niet dat indiaanse vrouwen de gewoonte hadden om zoals de mannen heel grote tatoeages aan te brengen, maar toch…

‘Misschien moet je nog even wachten,’ zei hij behoedzaam. ‘Tot na je huwelijk, en dan een tatoeage kiezen die de goedkeuring van je echtgenoot zal hebben.’

Ze dacht over zijn woorden na en knikte.

‘Ik zal wachten.’

Ze zweeg weer, maar hij zag dat ze ergens over nadacht. Na een poosje keek ze naar hem op.

‘Hebt u ooit een beer gedood?’

Overgangsrituelen. Bij hen was het traditie dat een jonge man een hert doodde als hij volwassen werd, als teken dat hij een gezin kon onderhouden. Maar als ultiem bewijs van dapperheid moest een man een veel gevaarlijker uitdaging aangaan en een beer doden. Als hij daarin slaagde, was hij pas echt een krijger.

‘Ja,’ zei hij. Dat was zeven jaar geleden, toen hij zich op het grondgebied van de Irokezen bevond. Op de bergpas die hij wilde nemen, waren al een paar mannen aangevallen door een beer, waarschuwden ze. Iets wat beren van nature niet snel deden, maar áls ze toesloegen waren ze formidabel. Hij was dus voorbereid. Toch had hij geluk gehad: de zwarte kolos was opeens voor hem opgedoken voor een snelle uitval, en hij had het geluk dat hij direct raak schoot met zijn musket. ‘Het was een zwarte beer uit de bergen.’

‘Was u alleen?’

Hij knikte.

Ze zei niets, maar hij kon zien dat ze blij was dat haar vader een echte krijger was.

Het was nog vroeg in de middag. Het zonlicht, gefilterd door het bladerdek boven hun hoofd, scheen op de wilde aardbeienstruiken tussen de graspollen. Hij voelde een aangename rust over hem neerdalen en leunde achterover. De rest van de dag zou hij met haar doorbrengen, en de volgende morgen zou ze met de kano en haar mensen terugroeien. Als hij eerst nog langs Smits bouwerij ging, kon hij daarna zijn vrouw en kinderen opzoeken. Het was een goed plan, en hij sloot zijn ogen.

Misschien had hij een paar minuten liggen dommelen, maar toen hij zijn ogen opende was Bleke Veer weg. Hij keek om zich heen. Ze was nergens te bekennen. Heel even voelde hij een steek van angst. Hij stond op het punt luidkeels haar naam te roepen toen hij in zijn ooghoek een beweging registreerde. Een eindje verderop had een hert zijn kop opgericht. Instinctief bleef hij doodstil en roerloos zitten. Het hert staarde in zijn richting zonder hem te zien en liet zijn kop weer zakken. Op hetzelfde moment zag hij Bleke Veer achter een boom. Ze stond uit de wind met haar vinger tegen haar lippen gedrukt. Sst.

Van Dyck had de indianen dikwijls op hertenjacht gezien. Hij beoefende het zelf ook, maar niet zoals zij. Bleke Veer bewoog zich lichter dan een schaduw tussen de bomen door. Haar mocassins gaven niet het minste geluidje op het mos. Terwijl ze het hert naderde, maakte ze zich steeds kleiner totdat ze bijna als een kat voortsloop, steeds langzamer en vederlicht dicht tegen de grond. Ze zat nu achter het hert, nog een paar stappen erbij vandaan, twee… een…

Het dier had haar nog steeds niet opgemerkt. Van Dyck kon zijn ogen niet geloven. Ze was zo dicht bij het grazende hert. Ze wachtte af; het hert richtte zijn kop weer op, bleef roerloos staan en begon weer aan het gras te knabbelen. Op dat moment vloog Bleke Veer als een pijl uit een boog op hem af. Het hert schrok, sprong omhoog en rende de struiken in – maar niet voordat het meisje hem met een opgewonden kreetje van pret had aangetikt. Lachend rende ze naar haar vader, die zijn armen om haar heen sloeg. Dirk van Dyck, de Hollander, realiseerde zich dat hij nog nooit zo trots op zijn kinderen was geweest als op dit sierlijke, kleine indianenmeisje.

‘Ik kon hem aanraken!’ kraaide ze verrukt.

‘Grote meid.’ Hij hield haar nog steeds vast. Dat hij zo’n perfect kind had; hij schudde verbijsterd zijn hoofd.

Ze bleven een poosje zitten zonder veel te zeggen. Op het moment dat hij zich afvroeg of het tijd werd om verder te lopen, draaide ze zich naar hem toe.

‘Vertel eens over mijn moeder.’

‘Ze was mooi,’ zei hij. ‘Net zo mooi als jij.’

Hij dacht aan de eerste keer dat hij haar zag, in het kampement aan de baai waar haar mensen ’s zomers naar schaaldieren zochten op het strand. Ze woonden niet in een longhouse, maar in wigwams aan de kust. De oesters, mosselen en venusschelpen werden uit hun schelp geschraapt en gedroogd zodat ze er later soep van konden maken, de schelpen werden begraven onder het zand. Hij weet niet meer waarom hij zich meteen tot haar aangetrokken voelde. Misschien omdat ze vrij was; ze had haar man en kind verloren. Of vanwege die nieuwsgierige blik in haar ogen. Hij was twee dagen gebleven en had een hele avond met haar gepraat. De aantrekkingskracht was wederzijds, maar hij had zaken af te handelen en afgezien van dat gesprek was er verder niets voorgevallen.

De week daarop was hij terug.

In de tijd die hij te midden van deze indianen doorbracht, had hij hen beter leren kennen. En hij begreep waarom de eerste Hollandse kolonisten, die geen echtgenotes hadden, met indiaanse vrouwen waren getrouwd en naderhand weigerden, door zelfs de meest rigide religieuze overtuigingsmethoden te trotseren, om hen aan de kant te zetten. Ze was soepel als een wild dier, en als hij kwaad was of vermoeid was ze zo mild als een duif.

‘Hield je veel van haar?’

‘Heel veel.’ Dat was de waarheid.

‘En toen kwam ik.’

Traditiegetrouw was er in hun grote gezinnen altijd plaats voor kinderen als Bleke Veer.

‘Als je geen vrouw in de blanke handelspost had gehad, was je zeker met mijn moeder getrouwd?’

‘Natuurlijk.’ Een leugen. Maar een leugen om bestwil.

‘Je kwam haar altijd opzoeken.’

Tot die ene verschrikkelijke lente, nu drie jaar geleden, toen hij in het dorp arriveerde en hoorde dat de moeder van Bleke Veer erg ziek was. ‘Ze is gisteren in de zweethut geweest,’ vertelden ze hem, ‘maar tevergeefs. De medicijnmannen zijn bij haar.’

Hij wist wat dat betekende. Bij ernstige koorts trok een indiaan zich terug in een tent waarin gloeiende stenen waren neergelegd totdat het er zo heet was als een oven. De zieke bleef binnen tot het zweet uit zijn poriën gutste, daarna volgde een duik in de ijskoude rivier, en hulde hij zich in een warme deken om bij het vuur te drogen. De behandeling sloeg meestal aan. Zo niet, dan kwamen de medicijnenmannen met hun kruiden.

Er kwam net een oude man naar buiten toen Van Dyck arriveerde. ‘Het is nu aan de meteinu,’ zei hij op droeve toon. Meteinu staken wat betreft gaven boven de gewone medicijnmannen uit. Ze stonden in contact met de spirituele wereld en kenden geheime spreuken. Dat zij op hun krachten was aangewezen, betekende dat ze al bijna dood was.

‘Wat heeft ze precies?’ vroeg Van Dyck.

‘Koorts.’ De oude man keek onzeker en trok toen een ernstig gezicht. ‘Haar huid…’ voegde hij eraan toe en hij gaf met zijn handen aan dat haar huid was aangetast.

De Hollander huiverde. Ziektes waren de grootste vloek die de blanken hadden meegenomen naar het Amerikaanse continent. Griep, mazelen en waterpokken waren schering en inslag in Europa, maar de indianen waren er niet tegen bestand. Hele dorpsgemeenschappen bezweken eraan. Misschien was de helft van de oorspronkelijke bevolking er al aan overleden. De schepen van de blanken brachten ook malaria en syfilis mee, maar de pokken was de meest gevreesde ziekte van allemaal. Nog geen jaar geleden hadden de pokken een hele stam ten zuiden van Nieuw Nederland weggevaagd en zelfs in Nieuw Amsterdam waren er slachtoffers gevallen.

Zou het de pokken kunnen zijn?

Daarna had hij iets verschrikkelijks gedaan, al kon hij het wel verantwoorden. Hij moest immers ook aan zichzelf denken en aan zijn vrouw en kinderen, en aan de bevolking van Nieuw Amsterdam. De dominee had gezegd dat hij altijd het grotere goed voor ogen moest houden. Dus ja, het was gerechtvaardigd dat hij zelfs Bleke Veer niet had opgezocht, maar direct rechtsomkeert had gemaakt met de boot.

Maar toch… Had hij niet even kunnen wachten, in plaats van zo lafhartig weg te rennen? Op het moment dat haar naasten zich om haar sterfbed verzamelden, had hij deze indiaanse in de steek gelaten. Hij had op zijn minst zijn kind kunnen opzoeken. De pijn, de vreselijke, kille schaamte, kwelde hem nog steeds – jaren later werd hij nog steeds ’s nachts huilend wakker.

Een maand later keerde hij terug om Bleke Veer veilig en wel in de warme omgeving van haar omvangrijke familie aan te treffen; haar moeder, zo vernam hij, was de dag waarop hij was gevlucht overleden, niet aan de pokken maar aan de mazelen.

Hij deed zijn best het goed te maken. Als ze hun jaarlijkse feestdag der doden vierden, was hij er altijd bij. Normaliter spraken ze nooit over degenen die hun waren ontvallen, maar op die specifieke dag werd er gebeden voor hun zielenheil. Zo ook deze keer, voordat hij Bleke Veer meenam voor het reisje naar Manhattan.

‘Hebt u nog herinneringen aan de tijd dat ik klein was?’ vroeg ze.

‘We moeten een beetje voortmaken,’ antwoordde hij. ‘Maar ik vertel het je onderweg.’

Ze verlieten de velden met wilde aardbeienstruiken en namen het oude indianenpad, terwijl hij gebeurtenissen van vroeger uit zijn geheugen opdiepte. Bleke Veer leefde op bij de verhalen over haar moeder. Na een poosje zette hij haar bij hem voor in het zadel.

Ze bereikten de top van Manhattan voor de schemering en kampeerden op een heuvel, boven een paar oude indiaanse grotten. Ze wikkelden zich in warme dekens en keken naar de sterrenhemel die bezaaid was met helder flonkerende sterren.

‘Weet u waar mijn moeder nu is?’ vroeg ze.

‘Jawel.’ Hij was bekend met de indiaanse gebruiken en volgde de boog van de Melkweg met zijn vinger. ‘Haar geest reist langs het sterrenpad naar de twaalfde hemel. Ze is bij de Schepper van het universum.’

Ze zweeg zo lang dat hij zich afvroeg of ze in slaap was gevallen. Maar toen zei ze slaperig: ‘Ik denk vaak aan u.’

‘Ik ook aan jou.’

‘Als u me niet kunt zien, kunt u me nog altijd horen.’

‘Hoe dan?’

‘Luister naar het briesje, als de wind tussen de naaldbomen door zucht. Dan zult u me horen.’

‘Dat zal ik doen,’ beloofde hij.

De volgende ochtend begaven ze zich naar de rivier en troffen de twee indianen en hun kano. Ze namen afscheid en keerden allebei huiswaarts.

Margaretha van Dyck wachtte drie weken. Het was zondagmiddag. Haar man had net hun kinderen en hun jonge huisslaaf Quash in de salon voorgelezen, terwijl zij op een stoel meeluisterde. Op dit soort momenten hield ze het meest van hem. Hun zoon Jan was dertien; hij was sterk, had een flinke bos bruin haar, was dol op zijn vader en zou het liefst in zijn voetsporen treden. Dirk nam hem mee naar het pakhuis en legde uit hoe schepen werkten, welke havens ze aandeden en hoe de passaatwinden bliezen die de kapiteins moesten volgen.

Een paar jaar geleden waren twee van hun kinderen gestorven aan koorts. Een vreselijk moeilijke tijd. Maar met de komst van de kleine Clara werd dat verlies gecompenseerd. Met haar blonde krullen en blauwe ogen leek hun inmiddels vijfjarige dochter op een engeltje. Ze had een heel lief karakter en ze waren allebei verzot op haar. Quash kon erg goed meekomen. Hij was van ongeveer dezelfde leeftijd als Jan en toen hij nog klein was, mocht hij altijd gewoon meespelen. Hij was ook erg goed voor Clara, maar als het eropaan kwam kende hun huisslaaf zijn plek.

Terwijl Margaretha dit vredige tafereel aanschouwde, bedacht ze dat ze met enige aanpassingen toch nog een gelukkig huwelijk zou kunnen hebben.

En nadat haar man het voorleesboek had dichtgeklapt, de kinderen bij de buren waren gaan spelen en hij aankondigde een nieuwe reis over de rivier te gaan maken, knikte ze zwijgend en zette toen haar fluwelen valstrik uit.

‘Ik denk dat het hoog tijd word dat je je aansluit bij een syndicaat.’

Hij keek haar even aan en trok toen zijn schouders op.

‘Dat kan ik me niet veroorloven.’

Maar ze wist dat ze zijn aandacht had. Dirk van Dyck had een neus voor de bonthandel. Een kwarteeuw geleden, toen de West-Indische Compagnie het monopolie had op de handel in de havens, had hij nog meer aanzien kunnen vergaren. Maar nu was de economie in Nieuw Amsterdam opgebloeid en had zich enorm uitgebreid. Het waren families als de Beekmans, de Van Rensselaers, de Van Cortlandts en nog vele andere die syndicaten vormden om het transport van tabak, suiker, slaven en andere koopwaar te financieren. In deze branche kon een man zijn fortuin maken. Mits hij inleggeld had.

‘We hebben samen meer geld dan je denkt,’ zei ze kalm. Wij; een team, man en vrouw. Ze deed voorkomen alsof ze een gezamenlijk kapitaal hadden, maar ze wisten allebei dat het anders lag. Margaretha had geld geërfd van haar vader, die een halfjaar geleden was overleden, en volgens hun huwelijkse voorwaarden had haar echtgenoot daar geen recht op. Ze had hem ook niet verteld hoe hoog het bedrag was. ‘Ik denk dat we wel iets in een syndicaat kunnen investeren,’ vervolgde ze.

‘Het is niet zonder risico,’ waarschuwde hij.

Dat wist ze. Er bevonden zich enkele rijke weduwen en echtgenotes in de nederzetting, en ze had bij hen advies ingewonnen.

‘Ongetwijfeld. Maar ik heb vertrouwen in jouw inzichten,’ zei ze. Ze zag dat hij het in overweging nam. Had hij haar plan doorzien? Waarschijnlijk. Maar het aanbod was bijna onweerstaanbaar. Nadat hij een poosje had nagedacht, glimlachte hij.

‘Dierbaarste,’ zei hij op milde toon, ‘je vertrouwen doet me deugd en ik beloof je dat ik alles voor mijn gezin zal doen.’

De rijkste vrouw in hun kolonie, die net met haar derde – jonge – echtgenoot in het huwelijk was getreden, had haar het beste advies gegeven. ‘Probeer je man niet te controleren, maar creëer mogelijkheden zodat hij keuzes kan maken.’ Margaretha besefte dat het een kwestie van tijd was voor Dirk ging verlangen naar grotere transacties en de bijkomende stijging op de sociale ladder. Hij zou te veel omhanden hebben in Nieuw Amsterdam om nog langer in de wildernis op indiaanse rokken te jagen. Bovendien, als hij eenmaal gewend was aan die levensstijl, zou hij wel drie keer nadenken voor hij de fondsen die van haar afkomstig waren in gevaar zou brengen, mocht hij ondanks alles in de verleiding komen.

‘Toch zal ik eerst mijn reis nog moeten maken,’ zei hij.

‘O?’ Ze fronste.

‘Ik kan mijn handel niet zomaar laten vallen. Nu nog niet, althans. We zijn nog steeds afhankelijk van dit inkomen.’

Ze aarzelde. Hij had een punt; zijn huidige baten kwamen van pas, en anders moest ze precies vertellen hoe groot haar kapitaal was. Maar ze doorzag hem. Die verdomde slimmerik probeerde uit haar netten te blijven.

Had hij een vrouw ergens in de rimboe? Meer dan een? Dat indiaanse kind was van hem, dat stond voor haar vast. Strikt genomen zou hij dus in de penarie kunnen zitten. Immers, om de morele orde te bewaren had Stuyvesant seksuele betrekkingen met de indianen als verboden bestempeld. Ongeacht haar eigen gevoelens hieromtrent zou ze er weinig mee opschieten hem voor het gouverneursgerecht te dagen. Nee, het was beter om haar kalmte bewaren. Laat hem maar spartelen zoveel hij wilde, vroeg of laat was ze hem te slim af. Ze zou hem zo overvoeren dat hij geen tijd meer had voor zijn reisjes op de rivier.

‘Je hebt gelijk,’ gaf ze liefjes toe. Laat hem maar denken dat hij deze slag had gewonnen.

In de daaropvolgende weken deed Dirk van Dyck goede zaken. Hij knoopte betrekkingen aan met belangrijke kooplui die tabak leverden aan de grote fabrieken overzee, in het oude Amsterdam. Hij en Margaretha werden voor diners uitgenodigd in grote koopmanswoningen waar ze voorheen nauwelijks toegang hadden. Hij veroorloofde zich een nieuwe hoed en zelfs een paar chique zijden kousen. De schouw werd versierd met fraaie Delfts blauwe tegels. Margaretha stak hun manusje-van-alles Quash in een keurig pakje en leerde hem de tafelgasten te bedienen.

In juni sprak een jonge Hollandse koopman Van Dyck aan met ‘baas’, toen die de taveerne verliet na een potje kegelen. En als een Hollander die term gebruikte, betekende dat aanzien en respect. Van Dyck stak fier zijn kin in de lucht; zijn vrouw scheen erg met hem te zijn ingenomen.

Daarom kwam de ruzie op een zekere avond in juli als een verrassing. De volgende ochtend zou hij een rivierreis ondernemen, waar Margaretha al geruime tijd van op de hoogte was. Hij vond het onredelijk toen ze hem verzocht niet te gaan.

‘Waarom niet? Alles is al in gereedheid gebracht.’

‘Omdat je je gezin niet in de steek moet laten nu het zo gevaarlijk is.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Je weet heel goed wat ik bedoel. De Engelsen.’

‘O, de Engelsen.’ Hij haalde zijn schouders op.

Maar ze had geen ongelijk. Springsteen de koopman, wiens mening hij respecteerde, had het hem daags ervoor nog heel duidelijk uitgelegd. ‘De Engelsen willen uiteraard de huiden- en slavenhandel in handen krijgen. De tabakshandel die via deze haven verloopt, kan hun tienduizend pond per jaar opleveren. Maar het belangrijkste is dat ze met de verovering van Nieuw Amsterdam ook de rivier en dus de hele noordelijke regio zouden beheersen.’

De Engelsen stelden zich steeds agressiever op. Op de uiterste punt van het lange eiland maakten de Engelsen de dienst uit, maar ze lieten het grondgebied vlak bij Manhattan aan de Hollanders. In het afgelopen jaar had gouverneur Winthrop van Connecticut ook de Hollandse kolonisten belasting opgelegd, en niet iedereen had het aangedurfd om te weigeren.

Onlangs was de dreiging toegenomen.

Koning Charles II van Engeland was een vrolijke Frans, in tegenstelling tot zijn jongere broer James, de hertog van York. James was niet echt geliefd. Hij stond bekend als een trotse, rigide en ambitieuze man. Het nieuws dat de koning de Amerikaanse koloniën van Massachusetts tot bijna aan Maryland aan zijn jongere broer had gegeven, kwam daarom als een schok. Dat hield namelijk ook het Hollandse Nieuw Nederland in. De hertog van York had al een vloot naar Amerika gestuurd om zijn claim kracht bij te zetten.

Stuyvesant was buiten zichzelf van woede. Hij had direct de verdedigingswal verstevigd en uitkijkposten laten plaatsen. De West-Indische Compagnie had geen hulptroepen of geld gestuurd, maar hem wel opgedragen de nederzetting te verdedigen. De dappere gouverneur was vastbesloten om ten minste Nieuw Amsterdam te behouden.

Er kwam echter nog een ander bericht uit Holland. De Britse regering had de Hollanders verzekerd – met de grootste stelligheid – dat ze geen interesse hadden voor hun kolonie. De vloot zette koers voor Boston. Kort daarop kwam het geruststellende nieuws dat de vloot inderdaad in Boston was gearriveerd en niet zou vertrekken. De crisis was bedwongen, en Stuyvesant kon met een gerust hart de rivier op varen om een geschil met de Mohawk te sussen.

Toen Margaretha de Engelse dreiging ter sprake bracht om hem van zijn reis af te houden, doorzag Van Dyck haar intentie: ze probeerde hem te temmen. Dat zou hij niet toestaan.

‘En mijn handel dan?’

‘Die kan wachten.’

‘Nee, dat kan niet wachten.’ Hij doorstond haar vorsende blik. ‘Jij en de kinderen verkeren niet in gevaar,’ voegde hij eraan toe.

‘Dat beweer jij.’

‘Omdat het zo is.’

‘Dus je weigert bij ons te blijven?’

‘Zelfs de Barbarijse eend acht het veilig,’ zei hij kalm, in navolging van de Nieuw Amsterdammers die Stuyvesants dictatoriale trekjes verfoeiden en stiekem deze bijnaam hanteerden.

‘Het geeft geen pas de gouverneur zo te noemen,’ zei ze boos.

‘Goed.’ Hij trok zijn schouders op. ‘Trekkebeen dan.’

Het was nu eenmaal zo dat de kooplui, de rijke vrienden van zijn vrouw incluis, weinig ophadden met Stuyvesant of met de West-Indische Compagnie. Van Dyck dacht dat de meesten het weinig kon schelen in wiens handen de nederzetting was, zolang zij maar handel konden drijven. Een tikje geamuseerd constateerde hij dat de vrienden van zijn vrouw eerder zijn dan haar mening deelden.

‘Hij is tienmaal meer waard dan jij,’ brieste ze.

‘Mijn god,’ zei hij lachend, ‘volgens mij ben je verliefd op hem.’

Dat was tegen het zere been.

‘Is dat het enige waar jij aan kunt denken?’ barstte ze uit. ‘Misschien moet jij eerder naar jezelf kijken, met je bezoekjes aan die indianen…’ Ze had die laatste woorden met bitterheid uitgesproken en het was zonneklaar waar ze op doelde. ‘Je kunt beter binnen drie weken terug zijn als je nog aanspraak op mijn fortuin wilt maken,’ schreeuwde ze terwijl ze opstond. Haar ogen schoten vuur.

‘Ik kom heus wel terug,’ zei hij ijzig. ‘Maar pas als ik klaar ben met mijn handel.’ Hij praatte tegen haar rug. Zijn vrouw was de kamer al uit gestormd.

Hij vertrok bij het krieken van de ochtend zonder haar gedag te zeggen.

Het was een prachtige zomerdag. De brede, overnaadse boot met vier man aan de riemen gleed door het rivierwater, op weg naar het noorden. Van Dycks reis begon deze keer niet op de Hudson, maar aan de andere kant van Manhattan, op de East River. Midden in de boot lag een hoge stapel Hollands textiel, de zogeheten duffelse stof. Volkomen legitieme koopwaar dat geen aandacht van priemende ogen zou trekken.

Na enige tijd passeerden ze een landtong midden in de stroom, en op ruim acht mijl van Nieuw Amsterdam lieten ze de boot naar rechts zwenken, in de richting van een smalle steiger waar een groep mannen met een lading vaten hen opwachtte. Dat was hun echte vracht.

Het laden nam enige tijd in beslag. De voorman, een gezette Hollandse boer, vroeg of hij de koopwaar wilde testen.

‘Is het dezelfde als de vorige?’ wilde Van Dyck weten.

‘Precies dezelfde.’

‘Ik geloof je op je woord.’ Ze hadden al vaker zakengedaan.

Brandewijn. De indianen konden er geen genoeg van krijgen. Het verkopen van brandewijn aan indianen was strikt genomen verboden. ‘Maar het vergrijp is een graadje minder, want ik heb er water aan toegevoegd,’ bekende de boer openhartig. Het was slechts een kleine hoeveelheid water – de indianen merkten het verschil niet – maar genoeg voor Van Dyck om tien procent meer winst te maken. Nadat alle vaten in de boot waren gezet, gingen ze weer de rivier op.

Er kleefde een klein probleem aan deze onderneming: de handel moest geladen worden op de East River. Als hij niet helemaal terug naar Nieuw Amsterdam wilde, moest hij ten oosten van Manhattan blijven varen om op de grote North River uit te komen. Maar die route was niet zonder gevaren.

Aan het uiteinde van die waterweg was een splitsing, met links het smalle kanaal dat naar de noordpunt van Manhattan leidde en rechts een breder kanaal dat oostwaarts naar de enorme zee-engte liep. Daar was het bijna honderd mijl kalm vaarwater, afgescheiden van de oceaan door het lange eiland, Long Island. Het gevaar vormde de splitsing zelf. Want zelfs al leken alle drie de vaarwegen op het oog kalm, de getijden en stromingen trokken en duwden aan het water waardoor het schuimend kolkte op het raakvlak en de ligging van de kleine eilandjes daar de doorgang nog riskanter maakten. Zelfs op de kalmste vaardagen, waarop de baai op het oog nauwelijks enige golfslag vertoonde, kon een minder ervaren zeeman overvallen worden door maalstromen en draaikolken en met zijn boot tegen een muur van water worden geworpen alsof er plotseling een boze watergod uit de diepte was verrezen. De plek werd dan ook ‘De Hellepoort’ genoemd en wie kon, vermeed hem.

Ze bleven met de boot voorzichtig zo dicht mogelijk bij Manhattan, en al beukten de golven tegen de boeg, ze bereikten veilig het smalle kanaal.

Links lag Harlem, een kleine nederzetting. Al was het noordelijke gedeelte van Manhattan slechts een mijl breed, het torende indrukwekkend hoog boven hen uit. Rechts zagen ze de aanzet van Broncks land. Ze voeren enkele mijlen door het kanaal, langs oude indianengrotten en kampementen, en bereikten de North River via een kronkelende vaargeul met hoge wanden. Ook dit was een riskante waterweg met grillige stromingen. Toen ze eenmaal veilig op de grote rivier waren aangekomen, slaakte Van Dyck een zucht van verlichting. Vanaf hier was het gemakkelijk. Door het Atlantische tij uit de haven keerde het rivierwater geleidelijk stromend noordwaarts. Ze passeerden Jonkers landgoed. Aan de overzijde liep de hoge palissade van steen door op de westoever tot aan een stompe heuvelrug. En ten slotte zag Van Dyck zijn eindbestemming, het indianendorp op de helling van de oever. ‘Hier nemen we een rustpauze,’ zei hij. ‘Morgen gaan we verder.’

Ze was blij hem te zien en nam hem opgetogen mee om alle familieleden in het dorp te begroeten. Hun hutten stond op een terp en waren vervaardigd uit jonge bomen; gebogen, bijeengebonden en afgedekt met boomschors, zonder beschermende palissaden. De allergrootste bood ruimte aan vijf gezinnen, te midden van walnotenbomen, struikgewas en wilde druivenranken. Beneden aan de oever lagen enorme visnetten opgevouwen op roosters. In de rietkragen deden zwanen en eenden zich te goed aan het voedsel in het ondiepe water.

Mijn dochter mag dan arm zijn, dacht Van Dyck, het is hier goed toeven.

Ze aten vroeg op de avond, een maaltijd van boterzachte riviervissen. Het zou nog uren licht zijn en Bleke Veer nodigde hem uit voor een wandeling naar een heuvel vanwaar ze mooi uitzicht over het water hadden. Hij zag dat ze iets bij zich had, verpakt in bladeren. Toen ze na het eten tevreden in de avondzon zaten en de arenden hoog boven hun hoofden cirkelden, zei ze: ‘Ik heb een cadeautje voor u. Zelf gemaakt.’ Ze gaf hem het pakje.

‘Mag ik het openmaken?’

Ze knikte. Hij vouwde de bladeren open en glimlachte verheugd.

Wampum!’ riep hij blij verrast uit. ‘Prachtig!’ God weet hoeveel uur ze eraan had besteed.

Wampum. Kleine schilfers zeeschelp met een gaatje in het midden om ze te kunnen rijgen. Witte alikruik en paarszwarte mosselen. De snoeren werden samengebonden tot gordels, hoofdbanden en andere tooien.

En als betaalmiddel. Indianen gebruikten wampum voor goederen, bruidsschatten en giften. Als symbool van welvaart zorgden wijze stamleden ervoor dat de wampum onder diverse families werd verdeeld.

Maar naast siertooien en welvaart had het nog een diepere betekenis. Wit stond voor vrede en het leven, donker voor strijd en de dood. Maar de ingenieuze patronen en kleine geometrische pictogrammen konden op brede, ceremoniële sjerpen tevens een belangrijke feestdag of een belangrijk verdrag verbeelden. Heilige stamleden hadden wampum met waardevolle symboliek.

De Hollanders waren er snel achter dat ze met wampum – dat zij sewant noemden – huiden konden kopen. De Engelse puriteinen uit Massachusetts hadden echter een betere methode ontdekt. De indianen zochten gewoontegetrouw in de zomermaanden naar de schelpen in het zand, en boorden er gedurende de winter gaatjes in. Maar de Engelsen fabriekten met behulp van veel snellere metalen boren in hoog tempo hun eigen wampum. Niet alleen lag hun productie veel hoger dan bij de indianen, de voorraad wampum steeg tezamen met de vraag naar goederen en er moest dus meer betaald worden voor dezelfde hoeveelheid goederen. Voor de Hollandse en Engelse kooplui was deze vorm van inflatie gesneden koek. De indianen daarentegen, gewend aan de schoonheid en intrinsieke waarden van wampum, voelden zich door de blanken bedrogen.

Van Dyck hield de gordel omhoog. Hij was niet breder dan zijn hand, maar wel zo lang dat hij hem met gemak tweemaal om zijn middel kon slaan. In het vlechtwerk van witte schelpkralen stond in paars een patroon van geometrische figuren afgetekend, waar ze vol trots naar wees.

‘Weet u wat dat betekent?’

‘Nee,’ bekende hij.

Ze liet haar vinger langs de figuren glijden. ‘Hier staat: vader van Bleke Veer.’ Ze glimlachte. ‘Zult u hem dragen?’

‘Altijd,’ beloofde hij.

‘Mooi.’ Ze straalde toen hij hem omgordde. Daarna bleven ze nog een poos zitten, terwijl de zon langzaam bloedrood kleurde en achter de bossen aan de overkant van de rivier zakte.

Toen hij de volgende ochtend wegging, beloofde hij dat hij terug zou komen.

Dirk van Dyck maakte die zomer een plezierige reis. Het was mooi weer. Op de westoever strekte zich het immense, bosrijke gebied uit dat nog steeds in handen was van de Algonquin-sprekende stammen, waartoe zijn dochter ook behoorde. Hij kwam langs kreken die hij goed kende. En tijdens dit soort reizen was hij, zoals hij graag placht te zeggen, bij de rivier te gast. De oceaan stuwde de reusachtige getijdenstroom honderdvijftig mijl landinwaarts, helemaal tot aan Fort Oranje, waarbij het zilte zeewater tot soms wel zestig mijl ver meekwam. Van Dyck liet zijn boot aangenaam door de stroom meevoeren naar zijn eindbestemming: het domein van de Mohawk.

De Mohawk werden alom gevreesd. De indianen in de gebieden rondom Manhattan spraken allen Algonquin, maar de machtige Mohawk-stammen, die kolossale stukken land in het noorden bezaten, spraken Irokees. En de Irokese Mohawk stonden niet op goede voet met de Algonquin. Hun strijd was inmiddels veertig jaar aan de gang, waarbij ze de Algonquin overvielen en plunderden. Maar ondanks hun roofzuchtige reputatie was de houding van de Hollanders simpel en pragmatisch gebleven.

‘Des te beter als de Mohawk de Algonquin bestoken. Dat houdt de Algonquin zo bezig dat ze ons geen problemen bezorgen.’ De Hollanders verkochten zelfs wapens aan de Mohawk.

Volgens Van Dyck waren die transacties echter niet geheel zonder risico. De noordelijke grensposten van Nieuw Nederland in Fort Oranje en Schenectady lagen op het grondgebied van de Mohawk, en dat leidde soms tot confrontaties. Het soort confrontaties dat Stuyvesant deed besluiten naar Fort Oranje te reizen. Van Dyck mocht dan geen hoge pet van de man op hebben, hij besefte dat Stuyvesant de Mohawk aan kon. Oorlogszuchtig als ze waren, konden ze ook onderhandelen uit eigenbelang.

Zelf was hij niet bang voor de Mohawk. Hij was het Irokees machtig en kende hun gebruiken. Hij kwam in elk geval nooit zover als Fort Oranje, maar beperkte zich tot een handelspost aan een smalle rivier, ongeveer een dag reizen ten zuiden van het fort. Uit ervaring wist hij dat handel altijd en overal welkom was, ongeacht de omstandigheden. Hij trok de rimboe in met een partij aangelengde brandewijn voor de Mohawk en keerde met een mooie vracht huiden terug.

‘Vertrouw op de handel,’ zei hij altijd. ‘Koninkrijken komen op en gaan ten onder, maar de handel blijf altijd doorgaan.’

Toch vond hij het jammer dat hij met de Mohawk in zee moest gaan, omdat hij liever met de Algonquin zakendeed. Maar wat moest een koopman anders? Het overijverige aanbod van de Algonquin had de beverstand in de lagergelegen regionen van de Hudson flink ondermijnd. Om aan de onverzadigbare zucht van de blanken te voldoen moesten zelfs de Mohawk tegenwoordig hun jachtterrein verplaatsen naar het domein van de Huron, dat nog noordelijker lag. Maar de Mohawk konden leveren en daar draaide het om. Dus zij waren nu zijn belangrijkste handelspartners.

Zijn reis duurde tien dagen en voerde hem diep het binnenland in. De Mohawk waren gehard en kortaf, maar zijn brandewijn was welkom. ‘Al hadden we liever geweren gehad,’ zeiden ze tegen hem. Maar hij keerde terug met de grootste voorraad beverhuiden tot nu toe. Toch had hij ondanks zijn zakelijke succes geen haast om weer naar Manhattan te gaan en hij zocht naar allerlei uitvluchten om zijn reis te rekken.

Hij wilde Margaretha laten wachten.

Maar niet te lang, daar had hij zorgvuldig over nagedacht. Ze had hem een ultimatum gesteld en dat wilde hij verbreken. Natuurlijk zou hij vertellen dat zijn zaken langer in beslag hadden genomen dan verwacht. Ze zou zijn leugen vast doorzien, maar wat kon ze ertegen doen? Margaretha was een goede echtgenote, maar ze moest niet denken dat ze hem onder de knoet had. Een week verlenging zou afdoende zijn. Hij sommeerde zijn roeiers het rustig aan te doen, en zo verliep de reis huiswaarts kalm en hield hij zijn hoofd vrij van zorgen.

Op één ding na. Misschien was het maar een kleinigheid, maar toch.

Hij had geen cadeautje voor zijn dochter.

De wampumgordel, daar hing een prijskaartje aan dat niet in geld was uit te drukken. Zijn dochtertje had hem gedurende vele lange uren met haar vlijtige vingers bewerkt en aaneengeregen tot dat eenvoudige, oprechte teken van liefde af was.

Hoe kon hij dat gebaar beantwoorden? Hij beheerste de oude ambachten niet. Hij kon geen hout snijden en niet timmeren of weven. Het enige wat hij kon was handelen en verhandelen. Hoe kon hij haar op zijn beurt zijn liefde betonen?

Met een kostbaar geschenk, misschien; bijna had hij van de Mohawk een dure mantel gekocht, maar hij vermoedde dat ze niet erg ingenomen zou zijn met een Mohawk-jas. Hij wilde haar iets van zijn eigen volk geven, wiens bloed per slot van rekening deels ook door haar aderen stroomde.

Toen ze het Algonquin-gebied weer bereikten, legden ze de boot aan bij een dorp waar hij al eerder zaken had gedaan. Hij onderhield graag zijn goede handelscontacten, en bovendien stelde het zijn reis naar huis langer uit.

Hij werd hartelijk onthaald. De dorpelingen waren volop bezig met de oogst. Zoals de meeste lokale indianen hadden ze in de maand maart maïs geplant, gevolgd door kidneybonen in mei. Beide gewassen werden geoogst. Van Dyck en zijn bemanning bleven twee dagen in het dorp om een handje te helpen. Het was hard werken in de volle zon, maar hij genoot ervan. Deze mensen hadden niet veel huiden om te verkopen, maar ook maïs had handelswaarde en Van Dyck beloofde om de volgende maand terug te komen en een lading mee te nemen.

De oogst verliep spoedig. Toen ze op de derde avond aan het avondmaal zaten, zagen ze vanuit de verte een boot naderen, met één man aan boord. Hij bereikte hun oever en trok de boot aan land. Van Dyck bekeek hem. Het was een jongeman van begin twintig, met een wilde bos blond haar en een lichte overbeet. Vrij knap om te zien, maar zijn gezicht had een bepaalde hardheid. Ondanks de warmte droeg hij rijlaarzen en een zwarte jas die onder de modderspatten zat. Zijn blauwe ogen stonden alert. Hij slingerde een leren tas over zijn schouder.

De indianen bekeken hem wantrouwend. Toen ze hem aanspraken, werd duidelijk dat hij het Algonquin niet machtig was. Met handgebaren maakte hij duidelijk dat hij honger had en een slaapplaats zocht. Volgens goed gebruik weigerden de Algonquin hem geen van beide. Van Dyck nodigde hem uit naast hem plaats te nemen.

De jongeman bleek ook geen Hollands te spreken. Het was een Engelsman, maar Van Dyck beheerste die taal ook. In eerste instantie stelde de jongeman zich terughoudend op.

‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Van Dyck.

‘Uit Boston.’

‘Welk beroep oefen je uit?’

‘Ik ben koopman.’

‘Wat heeft je hierheen gebracht?’

‘Ik ben beroofd in Connecticut. Ze pikten mijn paard in. Ik besloot de rivier stroomafwaarts te volgen.’ Hij accepteerde een kom maïs en begon meteen te eten om verdere vragen te vermijden.

Van Dyck kende twee groepen in Boston. De strenge puriteinen wier gemeenschappen geheel en al in het licht van de Heer stonden. Maar het was wreed licht; Stuyvesant mocht dan intolerant zijn jegens de quakers en hen als het even kon verjagen, het was niets vergeleken bij de praktijken van de godvrezende kolonisten in Massachusetts, die flink de gesel hanteerden. Deze jongeman wekte niet de indruk tot die groep te behoren. De anderen waren de mensen die naar New England waren getrokken om geld te verdienen in de visserij en de handel. Geharde, taaie mannen. Misschien viel deze man in die categorie.

Van Dyck zette vraagtekens bij zijn verhaal. Was hij een vluchteling die zijn achtervolgers probeerde af te schudden? Had hij die boot misschien gestolen? Hij zou deze jongeman in elk geval in de gaten houden.

Het zat Tom Master niet mee. Tijdens zijn reis naar Boston was de Engelse vloot herhaaldelijk belaagd door hevige stormen. Bij aankomst in zijn ouderlijk huis in Boston had zijn broer Eliot hem onthaald met een misprijzende blik, gevolgd door een lang stilzwijgen dat Tom nog vervelender vond dan de oceaanstormen. Zijn broer gooide hem nog net niet op straat, maar op zijn eigen woordloze, ernstige manier wist hij hem duidelijk te maken dat de wil van zijn vader, dood of levend, zou worden nageleefd; en Tom had alle regels van het fatsoen overschreden door zich weer aan de familie op te dringen.

Tom voelde zich eerst gekwetst en daarna ontstak hij in woede. Op de derde dag besloot hij deze familieperikelen als één grote grap te beschouwen en moest hij in zichzelf lachen.

Het vinden van werk in Boston bleek minder lachwekkend. Of het aan zijn eigen slechte reputatie lag of dat Eliot her en der mensen had gewaarschuwd – hij kreeg bij de kooplui geen voet tussen de deur. Uiteindelijk moest hij inzien dat het leven in Boston weleens een harde dobber kon zijn.

Hij vroeg zich af of zijn vader hem nog in zijn testament had opgenomen. Toen hij dit bij Eliot ter sprake bracht, kreeg hij te horen: ‘Alleen onder bepaalde voorwaarden en daaraan voldoe je niet.’ Hij twijfelde er niet aan dat zijn broer de waarheid sprak.

Wat nu te doen? Terugkeren naar Londen? Eliot zou zeker zijn overtocht willen betalen als hij daarmee Boston voorgoed de rug zou toekeren. Maar het zat hem dwars dat hij door zijn eigen familie de stad werd uitgejaagd. Bovendien had hij nog de andere optie bij zijn reis naar Boston ingecalculeerd.

De vloot van de hertog van York bleef in de haven van Boston liggen, en de bevelhebber richtte zich met veel uiterlijk vertoon op diens belangenbehartiging. Echter, na een gesprek met een jonge officier wist Tom wat hij reeds vermoedde: de vloot zou doorvaren naar Nieuw Amsterdam, en wel op korte termijn. ‘Als de hertog Nieuw Nederland van de Hollanders weet af te troggelen, wordt hij heerser over een heel imperium,’ zei de officier. ‘We hebben genoeg kanonnen en kruit bij ons om heel Nieuw Amsterdam in een rokende puinhoop te veranderen.’ De garantie die de Engelse koning aan de Hollanders had gegeven, was de tactiek van de monarch waarmee hij zich het liefst amuseerde: liegen alsof het gedrukt staat.

Mocht dat zo zijn, dan vergrootte dat de kansen van een jonge Engelsman in de Amerikaanse koloniën. Het was dwaasheid om nu weer naar Engeland te gaan. Hij moest iets anders verzinnen.

De volgende ochtend zag hij het licht. Zoals veel van Toms ideeën was het een uitzinnig plan, maar niet een zonder humor. Een meisje in een taveerne – van discutabele reputatie – maakte hij deelgenoot van zijn plannetje. Ze kon er wel om lachen en zegde hem voor een bepaald bedrag haar medewerking toe.

Dezelfde avond vroeg hij om een onderhoud met zijn broer.

Allereerst bood hij zijn broer excuus aan voor zijn wangedrag. Eliot gaf geen antwoord. Daarna zei Tom dat hij zich graag wilde settelen en zijn leven beteren, onder welke nederige omstandigheden dan ook.

‘Niet in Boston, hoop ik,’ antwoordde zijn broer afgemeten.

Maar dat wilde Tom wel degelijk en hij had zelfs al een vrouw gevonden. Hij kende haar van vroeger; ze had geen deugdzaam leven geleid, maar ze was volledig bereid berouw te tonen voor haar zonden. En welke vrome christen, vol vergiffenis en mededogen, zou zo’n voornemen kunnen weigeren?

Eliot was eerst sprakeloos. ‘Wie is zij?’ vroeg hij na een poosje met kille stem, en Tom gaf hem haar naam en die van de taveerne waar ze werkte. ‘Ik hoopte dat je ons wilde helpen,’ voegde hij eraan toe.

De volgende middag had Eliot genoeg ontdekt. Het meisje was een doodordinaire hoer en ja, zo had ze gezegd, ze wilde graag met Tom trouwen en haar ziel redden. Ze nam genoegen met de soberste leefomstandigheden, zolang het maar in Boston was. Alles was beter dan haar huidige status als gevallen vrouw. Alhoewel Eliot vermoedde dat Tom hem voor het lapje hield, stond het voor hem vast dat zijn broer hem ernstig in verlegenheid kon brengen. Hij dacht dat Tom bereid was om te vertrekken, maar alleen voor een zekere prijs.

Diezelfde avond hadden de broers een gesprek in Eliots werkkamer. Op het bureaublad lagen een inktlap, een bijbel, een wetboek, een papiersnijder en een houten doosje met een pas geslagen zilveren dollar.

Adam Master had in zijn testament beschikt dat Tom alleen zijn erfdeel kreeg als hij zich een godvruchtig lid van de gemeenschap betoonde. ‘Ik schoffeer onze vader door jou dit te geven,’ zei Eliot op de gekwelde toon waarin hij leek te excelleren.

‘Gezegend zijn zij die genade kennen,’ zei Tom onbewogen.

‘Dus je weigert terug te keren naar Engeland?’

‘Ja.’

‘Dit getuigschrift kun je aan een koopman in Hartford overhandigen. Ze zijn in Connecticut toleranter jegens jouw soort mensen,’ zei Eliot droogjes. ‘Maar je krijgt het alleen op voorwaarde dat je nooit meer naar Boston terugkomt. Nog niet voor een dag.’

‘In het evangelie wordt de verloren zoon warm verwelkomd,’ merkte Tom opgewekt op.

‘Hij is maar één keer teruggekomen. Geen twee keer, zoals jij.’

‘Ik zal reisgeld nodig hebben. Met die brief alleen kom ik niet ver.’

‘Is dit genoeg?’ Eliot overhandigde hem een hoeveelheid wampum en een beurs met een paar shilling. Daarmee kon hij het meisje in de taveerne afbetalen, dacht Tom, en met de rest zou hij zijn reis bekostigen.

‘Dank je.’

‘Ik maak me zorgen om je zielenheil.’

‘Dat weet ik.’

‘Zweer me dat je nooit zult terugkeren.’

‘Ik zweer het.’

‘Ik zal voor je bidden,’ besloot zijn broer, al was hij er zichtbaar niet van overtuigd dat gebeden iets konden uitrichten.

De volgende ochtend vroeg galoppeerde Tom op zijn paard de stad uit. Maar niet voordat hij zijn broers werkkamer was binnen geglipt om de zilveren dollar te stelen, puur om hem nog een hak te zetten.

Tom had op zijn gemak Massachusetts doorkruist, waar hij her en der bij boeren overnachtte. Bij de Connecticut River moest hij naar het zuiden om Hartford te bereiken. Maar hij was zo gepikeerd dat zijn broer de lakens uitdeelde, dat hij heel tegendraads besloot naar het westen te gaan. Bovendien had hij geen haast; met het geld in de buidel kon hij het voorlopig uitzingen. Omdat hij had gehoord dat het gebied rondom de North River erg mooi was, verliet hij Connecticut en begaf zich op Hollands territorium, waar hij op zijn hoede was voor indianen. Pas na twee dagen rijden kwam hij op lagergelegen terrein, en kort daarop zag hij de glinsterende, weidse rivier. Op een terp aan de oever stond een kleine Hollandse hoeve. Het was niet meer dan een blokhut met een veranda, met een schuur aan de ene kant en een stal en laag bijgebouw aan de andere. Op het stukje grasveld dat vanaf de hoeve naar de rivier liep, dobberde een boot aan een houten steiger.

In de deuropening stond een magere, stuurse man van rond de zestig die geen Engels sprak. Tom maakte hem met een stukje pantomime duidelijk dat hij een slaapplaats zocht. De boer gebaarde korzelig dat hij binnen kon mee-eten, maar in de schuur moest slapen.

Tom bond zijn paard vast en liep naar binnen. De boer zat met een paar andere mannen aan tafel, kennelijk seizoensarbeiders. De vrouw des huizes was klein van stuk, blond en veel jonger dan haar echtgenoot. Kinderen zag hij nergens. Er werd weinig gepraat tijdens het eten, maar Tom liet zich de stoofpot en het bier goed smaken.

Hij dacht na over de vrouw. Misschien was ze een weduwe en met deze man hertrouwd; of was ze soms zijn dochter, of de huishoudster? Ze mocht dan klein zijn, haar boezem was vol en straalde een onmiskenbare sensualiteit uit. De grijsharige boer sprak haar aan met ‘Annetje’. De mannen behandelden haar respectvol, maar er was duidelijk sprake van een zekere spanning tussen haar en de boer. Als hij de mannen toesprak, leek hij haar te negeren, wat haar zichtbaar ergerde. Ook meende hij dat ze hem een paar keer onderzoekend aankeek. Toen ze even oogcontact hadden, glimlachte ze naar hem.

Na het eten trokken de mannen zich terug in het bijgebouw en begaf Tom zich naar de schuur. Hij vond een paar balen stro, waarop hij zijn jas uitspreidde. Net toen hij zich wilde uitstrekken op zijn geïmproviseerde bed, zag hij het silhouet van een naderende figuur met een lamp. Annetje. Ze had een waterkan bij zich en wat koekjes in een opgevouwen servetje. Bij het overhandigen raakte ze met haar hand vluchtig zijn arm aan.

Bekend als hij was met avances van vrouwen, was Tom toch verbouwereerd. Hij bekeek haar in het lamplicht. Hoe oud zou ze zijn? Vijfendertig? Mooi was ze zeker. Hij keek haar diep in de ogen. Ze gaf hem een bemoedigend kneepje en draaide zich om. Hij keek haar na toen ze terugliep naar het huis. Hij ging liggen, at de koekjes op en nam een slokje water. Het was een warme nacht. De deur van de schuur had hij open laten staan. Door de luiken van het huis scheen nog enige tijd licht, daarna werd het donker.

Hij wist niet hoelang hij had liggen dommelen toen hij wakker werd van een geluid. Het kwam uit het huis. Het was de boer, die zo luid lag te snurken dat je hem aan de andere kant van de rivier zou kunnen horen. Tom stopte zijn oren dicht en probeerde weer te slapen. Bijna was het hem gelukt, totdat hij ontdekte dat hij niet meer alleen was. Annetje was naast hem komen liggen. Haar lichaam was warm en in het huis lag de boer nog steeds een bos om te zagen.

Bij het krieken van de ochtend werd hij wakker. Hij zag licht schemeren onder de spleet van de schuurdeur. Annetje lag nog steeds naast hem, maar het luide gesnurk was opgehouden. Hij stootte haar voorzichtig aan. Op het moment dat ze zich bewoog, werd de deur op een kier geopend en viel het bleke, kille ochtendlicht over hen beiden heen.

De oude boer stond op de drempel. Met een jachtgeweer. En hij hield de loop op Tom gericht.

Annetje staarde de man onbewogen aan. Maar die had alleen aandacht voor Tom en gebaarde dat hij moest opstaan. Tom trok snel zijn kleren aan en pakte zijn plunjezak. De boer wees naar de deur. Zou hij hem buiten neerschieten? Maar buiten wees de boer naar het pad dat naar boven liep. De boodschap was duidelijk: maak dat je wegkomt.

Tom wees naar de schuur waar zijn paard nog stond. De boer spande de haan. Tom deed nog één stap in de richting van de schuur, maar de boer hief dreigend zijn geweer. Zou die oude Hollander hem echt doodschieten? Maar ze waren mijlenver van iedereen verwijderd en er zou geen haan naar hem kraaien. Tom draaide zich wijselijk om en liep de bossen in.

Zodra hij uit het zicht was, bleef hij staan. Na een poosje sloop hij terug naar de hoeve. Wat er na zijn vertrek ook was voorgevallen tussen de boer en Annetje, het was doodstil op het erf. Hij liep behoedzaam langs het huis in de richting van de schuur.

Toen het geweerschot weerklonk, kreeg hij bijna een hartverzakking. Hij rende naar de rivier en wist de steiger met de boot te bereiken. In een mum van tijd had hij de trossen losgemaakt. Goddank lagen er roeispanen in. Bij het tweede geweerschot plonsde de kogel vlak bij de boot in het water; die oude man had hem bijna geraakt! Tom duwde de boot van de steiger en peddelde verwoed naar het midden van de rivier, waar hij zich door de stroom liet meedrijven. Hij zou nooit weten welke relatie Annetje en de boer precies hadden, maar één ding was zeker: de man had zijn paard, en die was een stuk meer waard dan de boot. Dat was het enige wat hem dwarszat.

Van Dyck liet Tom eerst in stilte eten. Na een poosje vroeg hij of het waar was dat de Engelse vloot in Boston lag. Tom aarzelde voor hij het bevestigde. ‘En wat doen ze dan precies?’ drong Van Dyck aan.

‘Ze waren ergens mee bezig in Boston op het moment dat ik de stad verliet,’ zei Tom ontwijkend. Hij pakte een maïskoekje en staarde een poosje kauwend naar de grond. Van Dyck kreeg het idee dat deze jongeman meer wist dan hij kwijt wilde.

De indianen wilden weten of hun gast deugde. ‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde Van Dyck in het Algonquin. ‘Hou maar een oogje in het zeil.’

Daarna vroegen ze of Van Dyck na de zomer wilde terugkomen om mee te jagen. Hij wist uit ervaring dat het geoefende jagers waren. Als ze een hert in het oog kregen, stelden ze zich in een halve kring op en dreven hun prooi tussen de bomen door naar de rivier, omdat het water het dier vertraagde en ze het konden overmeesteren. Zolang er herten waren, leden de Algonquin geen honger. Van Dyck beloofde te komen.

Van Dycks ongedwongen relatie met de indianen intrigeerde de jongeman. Hij vroeg of Hollanders altijd zo amicaal met inboorlingen omgingen.

‘Zijn Engelsen dan niet geïnteresseerd in hun cultuur?’ vroeg Van Dyck.

‘In Boston willen ze juist van hen af. Daar hebben ze maar één ding voor nodig.’

‘Wat dan?’

‘Wampum.’ Hij glimlachte wrang. ‘In Boston laten ze de indianen tol betalen in wampum, afhankelijk van de grootte van hun gezin. Maar indianen kunnen de vereiste tol niet snel genoeg produceren, en dan moeten ze stukken land geven. De indiaanse populatie slinkt elk jaar.’

‘En als ze wel betalen?’

‘Dan legt de magistraat hun wel straffen op voor misdaden die ze zouden hebben begaan.’

‘Wat voor soort misdaden?’

‘Dat is om het even.’ Tom trok zijn schouders op. ‘In Massachusetts weten ze altijd wel iets te verzinnen. Straks is er geen indiaan meer over.’

‘Aha.’ Van Dyck keek de jongeman afkeurend aan. Hij had hem het liefst een mep verkocht. Maar toch vroeg hij zich af of de Hollanders het zoveel beter deden; het aantal Algonquin in Nieuw Nederland kromp immers ook met de jaren. Het jachtgebied in Manhattan was al zo goed als verdwenen. In de Broncks en Jonkers werden indianen verdreven, net als op Long Island. Te zijner tijd zouden de indianen ook bij de grote rivier, waar de Hollanders buitenposten hadden, de wijk moeten nemen. Tel daarbij de Europese ziektes op zoals de mazelen en pokken… Nee, dacht hij: ongeacht waar de blanken vandaan kwamen, indianen trokken altijd aan het kortste eind.

Toch kreeg Van Dyck de onbedwingbare neiging deze Engelsman op zijn nummer te zetten. En toen Tom beweerde dat wampum als betaalmiddel iets typisch indiaans was terwijl de kooplui in Boston uitsluitend ponden gebruikten, zag hij zijn kans schoon. ‘Het probleem met jullie Engelsen is dat jullie altijd over ponden praten zonder over tastbare valuta te beschikken. De indianen hebben tenminste hun wampum en volgens mij zijn ze daarmee in het voordeel.’

Dat was helemaal waar. In Engeland had men penny’s, shillings en gouden florijnen. Maar munten met een hogere waarde waren amper voorhanden. In de koloniën waren de omstandigheden ronduit primitief. Zo was tabak het belangrijkste betaalmiddel in Virginia en ruilhandel was schering en inslag. In New England rekenden de kooplieden in pond sterling en schreven kredietbrieven uit, maar waardevolle Engelse zilveren of gouden munten waren amper te vinden.

Tom was totaal niet beledigd en schoot in de lach. ‘Dat zal ik niet ontkennen,’ zei hij. ‘Kijk, dit is de enige muntsoort die ik vertrouw.’ Hij pakte een plat houten doosje uit zijn binnenzak en legde het in Van Dycks hand. Hij schoof het dekseltje opzij. In het met textiel gevoerde doosje glansde een munt in het schemerlicht. Het was de zilveren dollar die Tom van zijn broer had gestolen.

De Hollanders noemden het een ‘daalder’, dat werd verbasterd tot ‘thaler’ – dollar. Kooplui gebruikten de munt al anderhalve eeuw, en de meeste dollarmunten in de Nieuwe Wereld werden door de Hollanders geslagen. Er waren drie soorten. Op de ‘dukaton’, de dukaat, stond een ruiter te paard afgebeeld en hij was zes Engelse shilling waard. Dan kwam de rijksdaalder, die de Engelsen rix dollar noemden en die gelijk was aan vijf shilling – of acht Spaanse real in het zuiden. Maar de meest gangbare was de lion dollar, de leeuwendaalder.

De leeuwendaalder was iets minder waard dan de andere dollars, maar verreweg de mooiste. Het was een grote munt waarop een ridder met een woeste leeuw op zijn geheven schild stond afgebeeld;

op de andere kant stond de kop van die prachtige leeuw. Ondanks het feit dat deze muntsoort niet altijd helemaal gaaf was, werd hij gebruikt van New England tot de Spaanse koloniën in het zuiden.

‘Hollands geld,’ zei Tom grijnzend toen Van Dyck de munt uit het doosje pakte en bestudeerde.

Leeuwendaalders waren in de regel gehavend, maar deze was pas geslagen en zag er puntgaaf uit. Toen hij de munt in zijn handpalm zag fonkelen, kreeg Van Dyck een idee. Hij liep naar twee indianenmeisjes die ongeveer van dezelfde leeftijd waren als Bleke Veer, en liet hen de munt vasthouden. Ze keerden hem om en om en bewonderden met opgetogen gezichtjes de afbeeldingen aan beide zijden. Hoe kwam het toch dat zowel mannen als vrouwen altijd zo gefascineerd waren door gouden en zilveren voorwerpen? vroeg Van Dyck zich af. ‘Hij is prachtig,’ zeiden de meisjes. Van Dyck liep ermee terug naar Tom en zei: ‘Ik wil hem van je kopen.’

‘Dat kan,’ zei de Engelsman. ‘Maar dat kost je een dukaat en een beverhuid.’

‘Wat? Dat is diefstal!’

Tom liet zich niet uit het veld slaan. ‘Je krijgt het doosje erbij,’ zei hij opgewekt.

‘Je bent een boef,’ zei Van Dyck geamuseerd. ‘Maar goed, jij je zin.’ Hij had geen zin om te onderhandelen, want hij had zo-even zijn probleem opgelost en de beverhuid beschouwde hij als een kleine aderlating. Hij had nu immers een cadeautje voor zijn dochter.

Hij sliep die avond in zijn boot, om er zeker van te zijn dat Tom niets zou stelen. Languit op de stapel beverhuiden tastte hij naar het doosje in zijn broekzak, luisterde naar de wind die door de bomen ruiste en beeldde zich in dat hij de stem van zijn dochter hoorde, zoals ze had gezegd. Hij glimlachte tevreden.

De volgende ochtend nam Van Dyck afscheid van de Engelsman. Hij zou tegen de avond in Bleke Veers dorp aankomen en pas de volgende dag doorvaren naar Manhattan.

Het was warm. Hij trok luchtige kleren aan en deed zijn wampumgordel om; de munt had hij in een klein buideltje eraan gehangen.

Er was bijna niemand op de rivier. Hier en daar een kano met indianen, maar op het punt waar ze zich door de getijdenstroom lieten meevoeren, hadden ze het rijk alleen en beschermden de hoge oevers hen tegen de wind. Het wateroppervlak was rimpelloos. De stilte was bijna onaards. Na enige tijd kwamen ze bij de bocht waar op de westelijke oever een hoge wachtpost overal boven uittorende. Van Dyck verzon voor dit soort bakens een naam. Deze noemde hij Westpunt. Een stuk verder maakte de rivier een kronkel om een stompe bergrug heen, die hij de Berenberg had gedoopt. Daarachter werd de rivier een stuk breder en was het nog vijftien mijl naar het lange kanaal dat bij de grote haven van Manhattan uitkwam.

Op enige afstand van het kanaal wees een van de roeiers achter hen. Van Dyck draaide zich om. In de verte zag hij een boot aankomen met een snelheid waardoor ze gauw op hen in zouden lopen. ‘Die heeft haast,’ zei hij, zonder al te veel interesse.

Maar toen ze na een halfuur het kanaal hadden bereikt, zag hij tot zijn verbazing dat het vaartuig hen al bijna had ingehaald. De boot was veel groter dan die van hen en had een zeilmast, maar omdat er geen wind stond werd hij voortbewogen door roeiers.

Van Dycks boot gleed in rustig tempo het smalle kanaal in. De grijze stenen palissade van kliffen boven hen pakte de laatste zonnestralen van die dag. Het water werd woeliger. Van Dyck keek achterom, maar door de kromming in de rivier kon hij de andere boot niet zien.

Opeens zat de boot vlak achter hem; hij kon elk detail onderscheiden. Het was een groot, overnaads vrachtschip met een overdekt middenstuk waar de mast op stond. De bemanning bestond uit acht roeiers. De boot lag hoog in het water, dus er was geen vracht aan boord. Waarom hadden mannen met een leeg vaartuig zo’n enorme haast?

Even later had de boot hem ingehaald en Van Dyck keek nieuwsgierig opzij, recht in het gezicht van de man die bij de voorsteven stond.

Stuyvesant.

‘Dirk van Dyck.’ Zijn barse stem galmde over het water.

‘Dag, gouverneur,’ riep Van Dyck terug. Wat moest hij anders doen?

‘Maak voort, man! Waarom gaan jullie zo langzaam?’ Stuyvesant bevond zich op gelijke hoogte met Van Dycks boot, en hij sprak diens roeiers aan. ‘Sneller, jullie,’ brieste hij. ‘Hopla!’ Van Dycks mannen herkenden de vermetele gouverneur en gehoorzaamden direct, zodat de boot naar voren schoot. ‘Juist!’ riep Stuyvesant. ‘Blijf vlak bij ons. We moeten gezamenlijk eropaf, Van Dyck.’

‘Op wie?’ riep Van Dyck terug.

‘Heb je het nog niet gehoord? De Engelsen zijn in de haven van Manhattan aangekomen. Met hun hele vloot!’

Dus toch. Het nieuws verbaasde hem niet. De bevolking van Nieuw Amsterdam had vast een boodschapper naar Fort Oranje gestuurd om de gouverneur op de hoogte te stellen. Het gerucht zou zich aanstonds ook onder de indianen verspreiden.

De Engelsen hadden dus gelogen. Hij dacht aan Tom. Zou die geweten hebben dat de vloot onderweg was? Vast wel. Daarom had hij geaarzeld met zijn antwoord.

‘Wat moeten we doen?’ riep Van Dyck.

‘Vechten, natuurlijk. We kunnen alle mannen gebruiken.’

De gouverneur keek grimmig. Hij stond rijzig en stram rechtop op zijn houten been en had er nog nooit zo onwrikbaar uitgezien. Maar als de hele Engelse vloot uit Boston was overgekomen, was dat een aanzienlijke zeemacht. Hun schepen waren uitgerust met kanonnen. Ondanks het feit dat Stuyvesant de verdedigingslinie aan de kust van Nieuw Amsterdam had laten verstevigen, kon Van Dyck zich niet voorstellen dat die lang zou standhouden. Stuyvesant wilde vechten, maar de strijd zou bloederig en zinloos zijn.

Tegelijk met die pessimistische gedachte schoof er een wolk voor de zon, waardoor de hoge palissade direct een dreigende, grauwe aanblik kreeg. Bovendien, besefte Van Dyck, als ik kan bedenken dat Stuyvesants voornemen gevaarlijk is, dan zal elke koopman die conclusie trekken. Zou de animo van de mannen in Nieuw Amsterdam erg groot zijn om de gouverneur te steunen? Waarschijnlijk niet, als de Engelsen met man en macht toesloegen. Was zijn familie in gevaar? Dat betwijfelde hij ten zeerste. De Engelsen zouden de Hollandse kooplui niet tegen zich in het harnas jagen door hun huizen kort en klein te slaan. Ze wilden een welvarende haven, geen woedende ruïne, en om dat te bewerkstelligen kwamen ze vast met voorstellen. Van Dyck dacht dat de mens alleen gevaarlijk werd door politiek en religie; handel betekende wijsheid. Ondanks Stuyvesant zou er een compromis worden gesloten.

Wilde hij met Stuyvesant Manhattan binnen stormen, als een engel der wrake?

Hij keek naar de rivier die zich voor hem uitstrekte. Als ze snel roeiden, waren ze binnen een uur bij Manhattan. Hij wierp een blik op zijn roeiers. Zouden ze dit tempo volhouden? Waarschijnlijk niet. Des te beter. Als hij met zijn boot een afstand tussen hem en Stuyvesant wist te scheppen, kon hij zich van die trekkebeen losweken voordat ze Nieuw Amsterdam hadden bereikt.

De boot van de gouverneur had hen al gepasseerd.

‘Doorroeien jullie!’ riep Stuyvesant over zijn schouder.

‘Ik ben bij u, generaal,’ schreeuwde Van Dyck terug. Zijn mannen rukten aan de roeispanen en gedurende enige tijd hielden ze de grote boot bij. Goed zo. Dat tempo hielden ze nooit vol, maar vooralsnog wekte hij de schijn dat ze de gouverneur te hulp schoten.

De voorsteven werd opgetild door een golf, en toen ze op het water terugklapten tikte het buideltje aan zijn ceintuur tegen zijn dijbeen. Hij keek omlaag, dacht aan de zilveren dollar in het doosje en realiseerde zich met een schok dat ze vlak bij Bleke Veers dorp waren. Door het gedoe met Stuyvesant was hij zijn dochter vergeten.

Bleke Veer. Wat moest hij nu doen?

Stuyvesant staarde hem nog steeds strak aan. Hij kon niet afhaken en naar het dorp varen; de gouverneur zou omkeren en hem met geweld meetrekken, daar zag hij hem wel voor aan.

Minuten verstreken. De twee boten voeren op hoge snelheid door het water, aan elkaar geklonken door Stuyvesants wilskracht. Ze voeren nu langs het dorp op de oostelijke oever. Van Dyck zag de indianen met hun visnetten in het ondiepe water staan. Was Bleke Veer er ook bij? Hij kon het vanaf hier niet zien. Keek ze nu naar hem? Wist ze dat hij langs haar voer en dat hij ondanks zijn belofte niet eens even stopte om haar gedag te zeggen, alsof haar vader haar de rug had toegekeerd?

Hij wendde zijn blik af. Mocht zijn dochter daar staan, dan wilde hij niet dat ze zijn gezicht zag. Het was een dwaas gebaar. Zelfs haar scherpe ogen konden hem vanaf deze afstand niet waarnemen. Toch liet hij zijn hoofd hangen, keek naar de stapel beverhuiden en voelde schaamte. Achter hem werd het indianendorp steeds kleiner, en de mensen werden vage, in elkaar overlopende schimmen.

De boot gleed honderd meter verder. En nog eens honderd meter. ‘Omkeren,’ beval hij plotseling. De roeiers keken verbaasd op.

‘Maar… baas…’ zei er een.

‘Omkeren.’ Hij wees naar de oostelijke oever, en hij was de baas. Met tegenzin gehoorzaamden ze hem.

Stuyvesant merkte het onmiddellijk.

‘Waar ben je verdomme mee bezig!’ schreeuwde hij over het water.

Van Dyck aarzelde. Moest hij antwoord geven? Hij dacht razendsnel na.

‘Ik kom!’ brulde hij op een manier die hopelijk suggereerde dat hij dolgraag bij de gouverneur wilde blijven. ‘We halen jullie zo in!’

‘Blijf op koers!’ bulderde Stuyvesant. En even later galmde zijn stem wederom over het wateroppervlak. ‘Vergeet dat bastaardkind, Van Dyck. Denk aan je vaderland.’

Hoe wist hij van Bleke Veer af? Van Dyck vervloekte de gouverneur in gedachten. Hij had het meisje nooit mee naar Nieuw Amsterdam moeten nemen.

‘Blijft bij mij, Dirk van Dyck!’ Stuyvesant bleef hem luidkeels toeroepen. ‘Vergeet die halfbloed en volg me, of je vrouw zal ervan horen, dat verzeker ik je.’

Van Dyck vloekte nogmaals. Had zijn vrouw soms iets tegen de gouverneur over het meisje gezegd? Wat voor relatie hadden die twee eigenlijk? Maar de dreiging dat hij Margaretha zou inlichten, moest hij serieus nemen. Het was één ding om haar in het ongewisse te laten, maar als ze hoorde dat hij de gouverneur had verloochend en zijn gezin in de steek had gelaten – want zo zou ze dat interpreteren – omwille van zijn bastaarddochter, dan zou ze dat ernstig opvatten. Joost mag weten wat dit voor zijn handelspositie en zijn gezinsleven zou betekenen. Die vervloekte trekkebeen, de duivel hale zijn ziel.

Van Dyck staarde voor zich uit. Er was inmiddels een flinke afstand tussen de boten ontstaan. Van Dyck dacht aan de Engelse vloot die hun wachtte, aan de onbuigzame, hardleerse gouverneur, zijn eigen gekwetste echtgenote en haar woedende gezicht. Hij dacht aan zijn onschuldige, weerloze dochter die op hem had gewacht. Haar geluidloze verdriet leek te weerklinken tegen de grijze rotspalissade waar het water langs stroomde. Hij wierp een blik over zijn schouder. Het dorp lag onzichtbaar achter de bomen.

‘Omkeren.’

‘Wat zegt u?’

‘We gaan terug. Keer om,’ beval hij. De mannen keken elkaar weifelend aan. ‘Willen jullie soms tegen de Engelsen vechten?’ riep hij uit. Ze wierpen elkaar nog een blik toe en gehoorzaamden. De voorsteven zwenkte naar de oostelijke oever.

Stuyvesant zag wat ze van plan waren. Zijn woedende geschreeuw klonk over het water.

‘Landverrader!’

Het scheldwoord trof Van Dyck als een donderslag. Het was alsof de echo over de grote rivier helemaal tot aan diens oorsprong in het noorden doorgalmde. ‘Landverrader!’

Hij staarde naar de gouverneursboot, maar veranderde niet van koers. Hij wist dat hun wegen zich hier scheidden, en Stuyvesant, die werd meegevoerd door de krachtige stroming van de rivier, wist het ook. Van Dyck had zich omgedraaid en kon in zijn kortstondige periode van vrijheid de fonkelende zilveren dollar aan zijn dochter geven.