1
Om 05.36 uur rent ze de steile helling van de Leeuwenkop op, haar sportschoenen roffelen vinnig op het brede, onverharde pad.
Op dat moment vinden de vroege stralen van de zon haar als een zoeklicht tegen de berghelling. Ze is een toonbeeld van zorgeloze gratie. Van achteren gezien danst haar donkere vlecht tegen het rugzakje; haar nek steekt bruin verbrand af tegen het bleekblauw van haar T-shirt. Er straalt energie uit de ritmische stappen van haar lange benen in de denim short. Ze wekt een jonge, atletische indruk; levenslustig, gezond, geconcentreerd.
Totdat ze plotseling blijft staan en over haar linkerschouder kijkt. Dan verbrokkelt de illusie, want op haar gezicht staat angst te lezen. En uitputting.
Ze ziet niets van de indrukwekkende schoonheid van de stad in het zachte licht van de opkomende zon. Haar ogen zoeken wild en bang naar beweging in het struikgewas achter haar. Ze weet dat ze er zijn, maar niet hoe dichtbij. Haar adem jaagt, van inspanning, ontzetting en angst. De adrenaline en de verschrikkelijke drang om te leven dwingen haar om door te rennen, om vol te houden ondanks haar verzuurde benen, de brand in haar borst, de uitputting van een nacht zonder slaap en het gebrek aan richtinggevoel in een onbekende stad, een vreemd land, een ongenaakbaar werelddeel.
Voor haar splitst het pad zich. Haar instinct dwingt haar naar rechts, verder omhoog, naar de rotskoepel van de Leeuwenkop. Ze denkt niet na, ze heeft geen strategie, ze loopt blindelings, haar slanke armen als de zuigers van een machine die haar aandrijft.
Inspecteur Bennie Griessel slaapt.
Hij droomt dat hij met een grote tankwagen over de N1 rijdt, de helling tussen Plattekloof en Parow af, te hard, hij heeft de auto niet helemaal onder controle. Als zijn telefoon gaat, is de eerste schrille toon genoeg om hem met een kortstondig gevoel van opluchting naar de werkelijkheid terug te roepen. Hij doet zijn ogen open en kijkt op de wekkerradio. Het is 05.37 uur.
Hij zwaait zijn voeten uit het eenpersoonsbed, de droom al vergeten, en blijft even op de rand zitten, onbeweeglijk, als een man op de rand van een afgrond. Dan staat hij op en strompelt naar de deur, de houten trap af naar de woonkamer, waar hij gisteravond zijn mobiel heeft laten liggen. Zijn donkere haar, dat te lang niet meer is geknipt, zit in de war. Hij draagt alleen een verschoten rugbyshort. Zijn enige gedachte is dat een telefoontje om deze tijd van de ochtend slecht nieuws moet zijn.
Hij herkent het nummer op het scherm van zijn telefoon niet.
‘Griessel.’ Zijn stem laat hem in de steek, hees doordat het de eerste woorden van de dag zijn.
‘Hé, Bennie, met Vusi. Sorry dat ik je wakker bel.’
Hij probeert zich te concentreren, zijn hoofd is nog wazig. ‘Geeft niet.’
‘We hebben een... lichaam.’
‘Waar?’
‘De St. Martinikerk, die Lutherse kerk boven aan de Langstraat.’
‘In de kerk?’
‘Nee, ze ligt buiten.’
‘Ik ben er zo.’
Hij verbreekt de verbinding en haalt een hand door zijn haar.
‘Ze,’ had inspecteur Vusumuzi Ndabeni gezegd.
Vast gewoon een bergie, een dakloze. Die te veel van het een of ander heeft gezopen.
Hij legt de telefoon naast zijn nieuwe tweedehands laptop.
Als hij zich omdraait, nog niet helemaal wakker, stoot hij zijn scheenbeen tegen het voorwiel van de fiets die tegen zijn bank van de lommerd staat. Hij kan hem nog net opvangen voordat hij omvalt. Dan gaat hij de houten trap weer op. De fiets herinnert hem even aan zijn financiële problemen, maar daar wil hij nu niet aan denken.
In zijn slaapkamer trekt hij de korte broek uit en de muskusgeur van seks stijgt op van zijn onderlijf.
Fok.
De kennis van goed en kwaad bezwaart hem opeens. Samen met de gebeurtenissen van de vorige avond perst dat gevoel de laatste loomheid uit zijn hoofd.
Wat bezielde hem?
Hij gooit de broek met een beschuldigende boog op het bed en loopt de badkamer in.
Nijdig doet hij de klep van de wc omhoog, mikt en plast.
Plotseling is ze op het asfalt van de Seinheuvelweg en ziet een vrouw met een hond, honderd meter naar links. Haar mond vormt een uitroep, twee woorden, maar haar stem gaat verloren in het jagen van haar adem.
Ze rent naar de vrouw met de hond. Het is een groot beest, een ridgeback. De vrouw is een jaar of zestig, blank, met een grote roze zonnehoed, een wandelstok en een klein rugzakje.
De hond wordt opeens onrustig. Misschien ruikt hij haar angst, voelt hij de paniek in haar. Haar zolen kletsen tegen het asfalt wanneer ze vaart mindert. Drie meter van hen af blijft ze stilstaan.
‘Help me,’ zegt het meisje. Ze heeft een duidelijk accent.
‘Wat is er?’ Ongerustheid in de ogen van de vrouw. Ze doet een stap naar achteren. De hond gromt en trekt aan de riem, naar het meisje toe.
‘Ze willen me vermoorden.’
De vrouw kijkt verschrikt om zich heen. ‘Maar er is niemand.’
Het meisje kijkt over haar schouder. ‘Ze komen eraan.’
Dan kijkt ze naar de vrouw en de hond en beseft dat het niets zal uithalen. Niet hier op de open berghelling. Niet tegen hen. Ze zou hen allemaal in gevaar brengen.
‘Bel de politie. Please. Bel alstublieft de politie,’ zegt ze en dan begint ze weer te lopen, eerst langzaam, met een onwillig lichaam. De hond rukt zich naar voren en blaft een keer. De vrouw trekt aan de riem.
‘Maar waarom?’
‘Please,’ zegt ze en ze rent met zware voeten over het asfalt in de richting van de Tafelberg. ‘Bel de politie.’
Als ze zeventig stappen verder is, kijkt ze even om. De vrouw staat er nog steeds, aan de grond genageld en verdwaasd.
Bennie Griessel trekt de wc door en vraagt zich af waarom hij dat van gisteravond niet heeft zien aankomen. Hij heeft het niet opgezocht, het is gewoon gebeurd. Jezus, hij hoeft zich niet schuldig te voelen, hij is ook maar een mens.
Maar hij is getrouwd.
Als je het tenminste een huwelijk kunt noemen. Van tafel en bed en woning gescheiden. Nee, verdomme, Anna kan niet alles hebben. Ze kan hem niet uit zijn eigen huis verdrijven en van hem verwachten dat hij twee huishoudens onderhoudt en dan ook nog willen dat hij zes maanden lang nuchter en celibatair blijft, fok.
Nuchter is hij tenminste wel. Honderdzesenvijftig dagen al. Dat is meer dan vijf maanden strijd tegen de fles, dag na dag, uur na uur, tot nu toe.
God, Anna mag er nooit achterkomen, dat van gisteravond. Niet nu. Minder dan een maand voordat hij zijn ballingschap heeft uitgezeten, de straf voor zijn gezuip. Als Anna het te weten komt, kan hij het wel schudden, dan is al dat geploeter en geworstel voor niets geweest.
Hij zucht en gaat voor het spiegelkastje staan om zijn tanden te poetsen. Hij bekijkt zichzelf. Het grijs bij de slapen, de rimpels naast zijn zwarte ogen, de Slavische trekken. Nooit een echte adonis geweest.
Hij doet het kastje open, haalt de borstel en de tandpasta eruit.
Wat zag ze in hem, die Bella? Gisteravond was er een moment geweest dat hij zich afvroeg of ze met hem naar bed ging omdat ze hem zielig vond, maar toen was hij te geil, te dankbaar voor haar zachte stem en haar grote borsten en haar mond. God, die mond, hij had iets met monden, daar was het hele probleem mee begonnen. Nee, het was begonnen met Lize Beekman, maar vertel dat maar eens aan Anna.
Jissis.
Bennie Griessel poetst snel zijn tanden, stapt onder de douche en draait de kranen open zodat hij de beschuldigende geuren van zijn lichaam kan wassen.
Het is geen bergie. Griessels hart slaat een slag over als hij over de scherpe punten van het kerkhek klimt en het meisje ziet liggen. De sportschoenen, de kaki short, het oranje topje en de vorm van haar benen en armen verraden dat ze jong is. Ze doet hem aan zijn dochter denken.
Hij loopt het geasfalteerde pad op, langs de hoge palmen en dennen en langs een geel bordje met eigen terrein. parkeren op eigen risico naar de plek waar ze op datzelfde asfalt ligt, links van het fraaie grijze kerkgebouw.
Hij kijkt op naar de volmaakte ochtend. Helder, bijna geen wind, alleen een vage bries die verse zeelucht de berg op voert. Dit is geen moment voor de dood.
Vusi staat naast haar, bij Dik en Dun van Forensisch, een politiefotograaf en drie mannen in het uniform van de saps, de South African Police Service. Achter Griessel, op de stoep van de Langstraat, staan nog meer uniformen, minstens vier, heel gewichtig in het witte overhemd met zwarte epauletten van Metro, de gemeentepolitie. Samen met een kluitje omstanders leunen ze met hun armen op het hek en kijken naar de stille figuur.
‘Morgen, Bennie,’ zegt Vusi Ndabeni op zijn rustige manier. Hij is even lang als Griessel, maar lijkt kleiner; slank en verzorgd, scherpe naad in de zwarte broek, spierwit overhemd met das, glimmende schoenen. Zijn kroeshaar is kort en hoekig geknipt, het sikje onberispelijk bijgewerkt. Hij heeft chirurgische handschoenen aan. Griessel heeft hem afgelopen donderdag voor het eerst ontmoet, samen met de vijf andere rechercheurs die hij het komende jaar moet ‘mentoreren’. Dat is het woord dat John Afrika, districtschef Recherche en Criminele Inlichtingendienst, gebruikte. Maar toen Griessel alleen in Afrika’s kantoor aan de Alfredstraat zat, was het: ‘We zitten in de shit, Bennie. We hebben de zaak-Lotz verkloot en nu zegt de top dat we hebben zitten slapen in de Kaap, we moeten onze vingers uit onze neus halen, maar wat kan ik doen? Ik ben mijn beste mensen kwijt en die nieuwelingen kunnen nog niets, het zijn groentjes. Kan ik op je rekenen, Bennie?’
Een uur later, in de grote vergaderzaal van de commissaris, met zes van zijn beste ‘nieuwe’ mensen, die naast elkaar op grijze dienststoelen zaten en niet erg onder de indruk leken, verzachtte John Afrika de boodschap: ‘Bennie zal jullie mentor zijn. Hij zit al 25 jaar bij het korps, hij zat al bij de voormalige afdeling Moord en Roof toen de meesten van jullie nog op de lagere school zaten. Wat hij al vergeten is, moeten jullie nog leren. Maar jullie moeten één ding goed begrijpen: hij is er niet om je werk voor je te doen. Hij is je raadsman, je klankbord. En je mentor. Het woordenboek zegt...’ de commissaris wierp even een blik op zijn aantekeningen, ‘... een oudere, wijze vriend, die je met goede raad terzijde staat. Dat is de reden waarom ik hem aan de Provinciale Taskforce heb toegevoegd. Want Bennie is ouder en wijzer, en je kunt hem vertrouwen, want ik kan hem vertrouwen. Er gaat te veel kennis verloren, er komen te veel nieuwe mensen bij en we hoeven niet elke keer het wiel opnieuw uit te vinden. Leer van hem. Jullie zijn zorgvuldig geselecteerd; er zijn er niet veel die deze kans krijgen.’
Griessel bekeek hun gezichten. Vier slanke zwarte mannen, een dikke zwarte vrouw en een breedgeschouderde kleurling, allemaal begin dertig. Er was niet veel te merken van spontane dankbaarheid, behalve bij Vusumuzi (‘maar iedereen noemt me Vusi’) Ndabeni. De gekleurde rechercheur, Fransman Dekker, was openlijk vijandig. Maar Griessel was al gewend aan de onuitgesproken gevoelens bij de nieuwe saps. Hij stond naast John Afrika en zei tegen zichzelf dat hij dankbaar moest zijn dat hij nog een baan had na het ontbinden van de Eenheid Ernstige en Geweldsmisdrijven, en dat hij en Mat Joubert, zijn voormalige chef, niet achter een bureau waren gezet zoals de meesten van hun collega’s.
De nieuwe structuur die niet nieuw is, het is verdomme precies hetzelfde liedje als dertig jaar geleden: rechercheurs achter bureaus, want zo doen ze het tegenwoordig in het buitenland dus nu moet de saps het ook zo doen. Maar hij heeft tenminste nog werk en Joubert heeft hem voorgedragen voor bevordering. Als zijn geluk blijft aanhouden, als ze verder kunnen kijken dan zijn drankverleden, de positieve discriminatie en alle politieke shit, hoort hij vandaag of hij het tot hoofdinspecteur heeft geschopt.
Hoofdinspecteur Bennie Griessel. Dat klinkt lekker. En hij kan de loonsverhoging goed gebruiken. Heel goed.
‘Morgen, Vusi,’ zegt hij.
‘Ha, Bennie,’ groet Jimmy, de lange, magere witjas van Forensisch. ‘Ik hoor dat ze je tegenwoordig “The Oracle” noemen.’
‘Zoals dat wijf uit The Lord of the Rings,’ zegt Arnold, de kleine dikke. Samen staan ze in Kaapse politiekringen bekend als Dik en Dun, meestal in de uitgekauwde grap ‘Forensisch staat je bij door Dik en Dun’.
‘The Matrix, sukkel,’ zegt Jimmy.
‘Doet er niet toe,’ zegt Arnold.
‘Morgen,’ zegt Griessel. Hij wendt zich naar de uniformen onder de boom en haalt diep adem om tegen hen te zeggen: dit is een plaats delict, rot op naar de andere kant van de muur, als hij zich herinnert dat het Vusi’s zaak is; hij moet zijn mond houden en voor mentor spelen. Hij werpt de uniformen een vernietigende blik toe, zonder het minste effect, en draait zich om naar het lijk.
Het meisje ligt op haar buik, haar hoofd van de straat afgekeerd. Haar blonde haar is heel kort. Op haar rug twee korte, horizontale snijwonden, symmetrisch links en rechts op de schouderbladen. Maar de gewelddadige snee door haar keel, diep genoeg om de slokdarm bloot te leggen, is de doodsoorzaak. Haar gezicht, borst en schouders liggen in een grote plas bloed. De geur van de dood is al aanwezig, bitter als koper.
‘Jissis,’ zegt Griessel, want al zijn angsten en weerzin golven in hem op en hij moet langzaam en rustig ademhalen, zoals dokter Barkhuizen hem heeft geleerd. Hij moet afstand nemen, hij moet het niet internaliseren.
Even doet hij zijn ogen dicht. Dan kijkt hij weer omhoog, naar de bomen. Hij zoekt objectiviteit, maar dit is een verschrikkelijke manier om dood te gaan. Zijn geest wil hem de gebeurtenis laten zien zoals die zich heeft afgespeeld, het mes dat flitsend en spekglad diep door haar weefsel snijdt.
Hij staat snel op en doet of hij om zich heen kijkt. Dik en Dun bekvechten ergens over, zoals gewoonlijk. Hij probeert te luisteren.
God, ze is zo jong. Achttien, negentien?
Hoe gek moet je zijn om zo’n kind de keel door te snijden? Hoe pervers?
Hij dwingt de beelden uit zijn hoofd en denkt aan de feiten, de gevolgen. Ze is blank. Dat betekent problemen. Dat betekent media-aandacht, en weer het hele circus van beschuldigingen van de ‘misdaad-die-uit-de-hand-loopt’. Dat betekent grote druk en lange uren en te veel mensen met een vinger in de pap en iedereen die alleen zijn eigen reet wil redden. Hij heeft geen zin meer in die dingen.
‘Problemen,’ zegt hij zacht tegen Vusi.
‘Weet ik.’
‘De uniformen kunnen beter achter de muur blijven.’
Ndabeni knikt en loopt naar de uniformen toe. Hij vraagt hun om met een omweg, achter de kerk langs, weg te gaan. Ze reageren traag, want ze willen deel uitmaken van het gebeuren. Maar ze gaan.
Vusi komt bij hem staan met een notitieblok en pen in de hand. ‘Alle hekken zijn dicht. Er is een toegangshek voor auto’s aan de andere kant, bij het kantoor van de kerk, en het hoofdhek hier voor het gebouw. Ze moet over de omheining zijn geklommen; dat is de enige manier om hier binnen te komen.’ Vusi praat te snel. Hij wijst met zijn vinger naar een kleurling die aan de andere kant van de muur op de stoep staat. ‘Die man daar... James Dylan Fredericks, heeft haar gevonden. Hij is bedrijfsleider van Kauai Health Foods in de Kloofstraat. Hij zegt dat hij altijd met de Golden Arrow-bus uit Mitchells Plain komt en vanaf de halte gaat lopen. Hij kwam hier om vijf over vijf langs en zag iets. Hij is over het hek geklommen, maar toen hij het bloed zag, is hij teruggegaan en heeft bureau Caledonplein gebeld, want dat nummer heeft hij onder een sneltoets, voor de winkel.’
Griessel knikt. Hij vermoedt dat Ndabeni zenuwachtig wordt van zijn aanwezigheid, alsof hij hier is om de zwarte man te evalueren. Dat zal hij moeten rechtzetten.
‘Ik zal tegen Fredericks zeggen dat hij kan gaan, we weten waar we hem kunnen vinden.’
‘Het is goed, Vusi. Je hoeft niet... ik waardeer het dat je me de details geeft, maar ik wil niet dat je... je weet wel...’
Ndabeni raakt Griessels arm aan, alsof hij hem gerust wil stellen. ‘Het is oké, Bennie. Ik wil leren.’
Vusi zwijgt even. Dan voegt hij eraan toe: ‘Ik wil dit niet verknallen, Bennie. Ik heb vier jaar in Khayelitsha gezeten en ik wil niet terug. Maar dit is mijn eerste... blanke.’ Voorzichtig, alsof het een racistische opmerking kan zijn. ‘Dit is een andere wereld.’
‘Dat is het zeker.’ Griessel is niet goed in dit soort dingen, altijd onzeker over de juiste, politiek correcte woorden. Vusi redt hem: ‘Ik heb gevoeld of er iets in haar broekzakken zat. Een ID of zo. Maar er zit niets in. Nu is het wachten alleen nog op de patholoog.’
Ergens in de bomen kwettert schril een vogel. Naast hen landen twee duiven, die onmiddellijk op de grond beginnen te pikken. Griessel kijkt rond. Op het kerkterrein staat een auto, een witte Toyota-minibus, die aan de zuidkant bij een twee meter hoge bakstenen muur geparkeerd staat. Het woord Adventure is met rode letters op de zijkant geschilderd.
Ndabeni volgt zijn blik. ‘Ze parkeren hier waarschijnlijk voor de veiligheid,’ en hij gebaart naar de hoge muren en gesloten hekken. ‘Ik geloof dat ze een kantoor in de Langstraat hebben.’
‘Dat zou kunnen.’ De Langstraat is het hoofdkwartier van het rugzaktoerisme in de Kaap; jonge mensen, studenten uit Europa, Australië en Amerika, die goedkoop onderdak en avontuur zoeken.
Griessel hurkt weer bij het lichaam, maar zo dat haar gezicht van hem afgewend ligt, want hij wil niet naar de verschrikkelijke wond of haar fijne trekken kijken.
Laat het alsjeblieft geen buitenlandse zijn, denkt hij.
Want dan loopt de boel echt uit de hand.