26
Fransman Dekker blijft even in de gang van AfriSound staan, diep in gedachten verzonken, en staart met een gebogen arm en zijn hand tegen zijn wang naar de eenvoudige patronen van de lange, handgeweven dhurrie op de grond. Alle deuren om hem heen zijn gesloten: de Geysers achter hem in de vergaderzaal, Mouton en de advocaat in het kantoor links, de accountant Wouter Steenkamp rechts.
Hij wil Bloemfontein bellen en horen wat ze hebben, hij moet naar Jack Fischer & Co, hij moet Barnards kantoor doorzoeken, hij moet met Natasha Abader praten over Barnards agenda van gisteren. Hij weet niet waar hij zal beginnen, en hij heeft geen zin in Jack Fischer en Natasha Abader. Het detectivebureau is blank, allemaal oud-politieagenten, die naar de kranten rennen zodra ze de saps voor schut kunnen zetten. En Natasha is een verleiding waar hij niet op zit te wachten. Het verhaal van Adam Barnard, de rokkenjager, heeft hem een spiegel voorgehouden, zo wil hij niet zijn, hij heeft een goede, mooie, slimme vrouw, die haar leven aan hem heeft toevertrouwd.
En dan buldert het kanon het middaguurschot van
de Seinheuvel en dat doorbreekt zijn gedachtegang. Hij kijkt op en
ziet de dikke inspec-
teur Mbali Kaleni met een gezicht als een onweerswolk aan komen
lo-
pen door de receptie of lounge of hoe die muziekmensen het ook
noemen.
‘Fok,’ zegt hij zacht en binnensmonds.
Bennie Griessel hoort het kanonschot als hij over de drempel van bureau Caledonplein stapt en bedenkt dat hij er elke keer weer van schrikt, hij zal er nooit aan wennen. Is het echt pas twaalf uur? En dan ziet hij de fotograaf met het lange haar aan komen draven, met een zoekende blik en een stapeltje foto’s in zijn hand.
‘Ben je op zoek naar Vusi?’
‘Ja,’ zegt de fotograaf. ‘Ik kan hem nergens vinden.’
‘Hij is naar Table View. Je bent laat, verdomme.’
‘We hebben een stroomstoring gehad, hoe wil je dat ik afdrukken maak als er geen elektriciteit is?’ vraagt de fotograaf en geeft Bennie geïrriteerd de foto’s.
Hij pakt ze aan. ‘Dank je.’
De fotograaf loopt zonder een woord weg. Beledigd.
Griessel kijkt naar de bovenste afdruk. Rachel Anderson en Erin Russel, lachend en levend. Blondine en brunette, licht en donker. Russel had het gezicht van een nimf, het blonde haar kort geknipt, mooi neusje, grote, groene ogen. Rachel Anderson is zwoeler, haar schoonheid gecompliceerder, donkere vlecht over de schouder, lange, rechte neus, brede mond, de kaaklijn bekoorlijk en vastberaden. Maar allebei nog kinderen, ze stralen zorgeloosheid en uitbundigheid uit, hun ogen fonkelen van opwinding.
En achter hen broeit de enige andere Afrikaanse berg die een landmark in de omgeving is, de Kilimanjaro.
Drugskoeriers?
Zijn hoofd vertelt hem dat alles mogelijk is, want hij heeft het al zo vaak gezien. Hebzucht, roekeloosheid, onbezonnenheid. Misdadigheid komt bij alle gezichten voor, het is een kwestie van neigingen, achtergrond en gelegenheid. Maar zijn hart zegt nee, deze twee niet.
Ze wordt heen en weer geslingerd tussen de angst om iemand te vertrouwen en de oprechtheid in zijn stem. Ze kan hier niet blijven, want iemand weet waar ze is. Ze kan niet weer de straat op, want dan begint alles van voren af aan. De wetenschap dat de deur open is, een paar stappen bij haar vandaan, de mogelijkheid van een veilige haven waar ze kan eten en drinken, overrompelt haar en overwint elk argument.
Ze komt langzaam overeind, haar hart klopt, het risico is groot. Ze pakt de rugzak, kruipt op haar knieën tot de rand van het bladergordijn, want verder naar boven zijn de planten te dicht en de stekels te venijnig.
Een stukje tuinpad, één tree, een lage veranda, een bruine deurmat met welkom erop, en een houten deur waarvan de verf dof van ouderdom is.
Hier aarzelt ze, een laatste overweging van alle mogelijkheden. Dan kruipt ze de laatste centimeters naar buiten, met knipperende ogen vanwege de felle zon. Ze gaat rechtop staan, haar benen stijf van het lange liggen. Dan loopt ze met grote, snelle stappen over het pad, de tree, de schaduw van de veranda. Ze legt haar hand op de klink, geoxideerd koper dat koel is onder haar handpalm, haalt diep adem en doet de deur open.
Barry heeft zijn verrekijker niet voor zijn ogen. Het ding is te zwaar om voortdurend omhoog te houden zonder steun.
Zijn hoofd is een paar graden opzij gekeerd, naar de straat, de kant van Carlucci’s op. Hij ziet de beweging vanuit zijn ooghoek, meer dan honderd meter van hem af, daar bij het huis. Hij draait zijn hoofd om en knijpt zijn ogen tot streepjes. In een flits ziet hij het figuurtje, klein door de afstand, het blauw van een kledingstuk heeft de kleur die hij zoekt. Hij pakt de verrekijker op, kijkt erdoorheen en stelt hem scherp.
Niks. ‘Shit,’ zegt hij hardop.
Hij houdt de kijker doodstil op de voordeur gericht. Die kan hij maar gedeeltelijk zien achter de barokke veranda, maar nu is hij verlaten.
Heeft hij het zich verbeeld? Nee, hij heeft het gezien. Hij knijpt geconcentreerd met zijn ogen. Klein figuurtje, blauw...
‘Shit,’ zegt hij weer, want het kan verbeelding zijn. Hij heeft daarboven op de berg ook een paar keer gedacht dat hij haar zag, en dan pompte de adrenaline door zijn aderen, maar als hij scherp stelde, was het meestal vals alarm, de verblinding van hoop en verwachting.
Hij laat de verrekijker zakken en kijkt met het blote oog naar het victoriaanse huis. Hij wil de dimensies van dat moment reconstrueren.
Daar bewoog ze. Precies daar, rechterhand op de klink? Linkerhand naar achteren gestrekt, iets erin. De rugzak?
Weer de lenzen voor zijn ogen. Waar was ze vandaan gekomen? Hij ziet voor het eerst de mogelijkheid van de bougainvilles, een oud, overwoekerd prieel. Hij bestudeert de dichtheid van de begroeiing. ‘Fuck hé,’ zegt hij. De mogelijkheden dagen langzaam in zijn hoofd, de weg die ze genomen kan hebben, de dikke politievrouw bij het perk links.
Hij grijpt naar het mobieltje in de zak van zijn spijkerbroek en haalt het eruit zonder het huis uit het oog te verliezen.
Ze moet het zijn. Dit verklaart hoe ze zo spoorloos verdwenen kon zijn. Hij weet het bijna honderd procent zeker.
Bijna. Negentig. Tachtig.
Als hij een fout maakt...
‘Shit!’
Binnen is het koel en stil.
Ze staat in de hal en hoort haar eigen ademhaling. Er staat een klassieke houten kast tegen de muur met een grote ovale spiegel erboven. Daarnaast fotolijsten van donker hout met bebaarde gezichten in zwart-wit.
Ze doet een stap naar voren. De houten vloer kraakt en ze staat stil. Links de doorgang tussen twee eenvoudige zuilen naar een grote kamer; ze buigt voorover om naar binnen te kunnen kijken. Een grote, mooie houten tafel, een laptop die bijna schuilgaat onder stapels boeken en documenten. Volgestouwde boekenplanken tegen de muur, drie grote ramen, waarvan er een uitkijkt over de straat en de omheining waar ze overheen gesprongen is. Een oud, versleten Perzisch tapijt op de vloer, rood en blauw en beige.
‘Ik ben in de keuken.’ De stem van de man een eindje verderop in het huis klinkt geruststellend, maar ze schrikt toch.
Boeken. Net als in het huis van haar ouders. Een boekenmens moet veilig zijn.
Ze loopt verder in de richting van de stem. Een van de banden van de rugzak sleept fluisterend over de houten vloer.
Achter een witgeverfd deurkozijn is de keuken. Hij staat met zijn rug naar haar toe. Wit overhemd, bruine broek, witte sportschoenen. Hij ziet eruit als een bejaarde monnik met dat dunne grijze haar om de kale plek die glimt in het tl-licht. Hij is bezig bij een tafel en draait zich langzaam om met een houten lepel in zijn hand.
‘Ik maak een omelet. Wil jij ook?’
Hij is ouder dan ze had gedacht, een beetje krom, een goedig gezicht tussen diepe rimpels, losse huid boven de rode halsdoek om zijn hals, ouderdomsvlekken op zijn hoofd en handen. Zijn ogen zijn waterig, bleekblauw, ondeugend achter de grote bril met goudkleurig montuur. Hij legt de lepel neer naast een mengkom, veegt zijn handen af aan een witte theedoek en steekt er een naar haar uit. ‘My name is Piet van der Lingen.’ Een brede glimlach van een wit kunstgebit.
‘Pleased to meet you,’ zegt ze in een reflex en geeft hem een hand.
‘Omelet? Misschien wat geroosterd brood?’ Hij pakt de houten lepel weer op.
‘Dat zou heerlijk zijn.’
‘Hang de rugzak maar aan de haken bij de deur,’ en hij wijst met de lepel naar de hal. Dan concentreert hij zich weer op zijn mengkom.
Ze blijft staan, aarzelend om de opluchting toe te laten, de anticlimax, de ontspanning.
‘En de badkamer is in de gang, tweede deur links.’
‘Ik heb haar gezien,’ zegt Barry in zijn mobiel, met meer zekerheid dan hij voelt.
‘Waar?’
‘Ze is een huis ingegaan, een straat bij de lunchroom vandaan.’
‘Jezus. Wanneer?’
‘Een paar minuten geleden.’
‘Je hebt haar gezien?’
‘Puur toeval. Ik heb maar een glimp opgevangen, maar ze was het. Geen twijfel mogelijk.’
‘Een glimp? Wat moet dat godverdomme voorstellen?’
Ze zitten in de opnamestudio. Fransman Dekker wil haar vertellen over de Barnard-zaak. Inspecteur Mbali Kaleni zegt: ‘Wacht heel even,’ en ze doet haar ogen dicht, want ze wil de zaak van het Amerikaanse meisje uit haar gedachten krijgen. Ze wist zo zeker dat ze haar zou vinden. Nu maakt ze haar hoofd leeg en doet haar ogen open. ‘Go ahead,’ zegt ze.
Dekker praat, geeft haar de bijzonderheden, maar zakelijk, oppervlakkig, de norse uitvoering van dwangarbeid.
Zijn houding verbaast Mbali niet.
Ze weet dat haar mannelijke collega’s haar niet aardig vinden. En Fransman Dekker nog het minst van allemaal. Maar daar heeft ze vrede mee, want ze weet waarom. De mannen voelen zich over het algemeen bedreigd door haar kundigheid, en geïntimideerd door haar hoge moraal en haar eerlijkheid. Ze drinkt niet, ze rookt niet, ze vloekt niet. Ze neemt geen blad voor de mond. De saps is geen plek voor zoete broodjes; daarvoor is de taak te groot en zijn de omstandigheden te moeilijk. Ze zegt wat ze denkt. Over hun ego’s, die te vaak de spil zijn waar alles om draait. Over hun voortdurende seksisme en racisme. Over hun gebrek aan concentratie. Te vaak ‘snel een stukkie vlees op de barbecue’, of ‘kom we gaan even een biertje pakken’, als jongens die nog niet volwassen zijn. Te veel praatjes op kantoor, over sport en politiek en seks. Dan zegt ze recht voor z’n raap dat dat niet hoort. En daar hebben ze de pest over in.
Maar Dekker heeft nog andere redenen om een hekel aan haar te hebben. Ze heeft hem een paar weken geleden betrapt. In de gang, toen hij dacht dat niemand hem hoorde. Met zijn mobiel tegen zijn oor fluisterde hij geile woordjes tegen ene Tamaryn, terwijl zijn vrouw Crystal heet. Toen hij het kantoor weer binnensloop, stond ze op, ging voor zijn bureau staan en zei: ‘Een man moet zijn vrouw trouw zijn.’ Hij keek haar alleen maar aan. Toen zei ze: ‘Bedrog heeft vele vermommingen,’ en liep weg. Sindsdien ziet ze de haat in zijn ogen. Omdat ze het weet én afkeurt.
Maar er is werk aan de winkel. Daarom luistert ze aandachtig. En ze antwoordt alleen in het Engels, al praat hij Afrikaans. Want ze weet dat hij daar ook de pest aan heeft.
Rachel Anderson doet de badkamerdeur achter zich dicht en moet erg nodig plassen. Ze maakt de korte denimshort open, schuift hem tot onder haar knieën en gaat zitten. De opluchting is groot, het geluid zo hard dat ze zich even afvraagt of hij het niet kan horen. Ze bekijkt de badkamer; de muren zijn licht pastelblauw, het porselein spierwit. Het oude, opgeknapte bad op poten is opeens een verleiding van warm schuimend water dat de verschrikkelijke matheid en de doffe pijn uit haar lichaam zal trekken, maar ze onderdrukt dat gevoel, een overgave waar ze nog niet aan toe is. En de oude man daarbinnen maakt eten.
Als ze klaar is, buigt ze zich over de wasbak, draait de kranen open, pakt de zeep en wast haar handen. Het droge bloed en de modder, het onderliggende vuil van het vastgrijpen aan rotsen en planten, muren en grond: ze kijkt hoe het wegspoelt. Ze mengt warm en koud water in de kom van haar handen en spoelt haar gezicht af. Dan pakt ze het stuk zeep, smeert het over haar wangen en voorhoofd, haar mond en kin, en spoelt het weer af.
De donkerblauwe handdoek is fris en ruw. Ze veegt langzaam over haar gezicht en hangt hem weer netjes op. Dan kijkt ze pas in de spiegel, automatisch gaan haar handen naar haar haar en vegen het uit haar gezicht.
Ze ziet er gehavend uit. Slecht. Haar haar zit slordig, er zijn plukken uit de vlecht ontsnapt die om haar gezicht slierten, haar ogen zijn bloeddoorlopen, om haar mond zitten vermoeide lijnen. Ze heeft een snee in haar kin, omringd door een lichtpaarse plek, nog een dunne kras op haar voorhoofd; ze weet niet waar ze die heeft opgelopen. Vuil in haar hals, op haar bleekblauwe T-shirt.
Je lééft.
Dat vervult haar met een diepe dankbaarheid. En meteen volgt het schuldgevoel, want Erin is dood. Lieve Erin, de emotie is een vloedgolf, abrupt, overweldigend, de verschrikkelijke schaamte dat ze blij kan zijn dat ze nog leeft, terwijl Erin dood is. Het breekt in één keer haar verdedigingsmechanisme af, zodat ze voor het eerst alles herbeleeft: zij en Erin die in doodsangst vluchten, Erin voor haar die een hand op het kerkhek zet en over de scherpe gietijzeren punten springt, een fatale fout.
‘Nee!’ had ze geschreeuwd, maar ze was blindelings gevolgd, moeiteloos gesprongen. Erin was op een smal pad op het kerkterrein blijven staan, tussen diepe, donkere schaduwen van grote bomen. Rachel had beseft dat ze in de val zaten en was haar voorbij gerend, wanhopig op zoek naar een uitweg. Ze wilde de leiding nemen, een route aangeven achter de kerk om, ze had gedacht dat Erin haar volgde en was al achter het gebouw, uit het zicht, weg van de straatlantarens, toen ze besefte dat ze Erins voetstappen niet hoorde. Ze had zich omgedraaid, de doodsangst als een zwaar gewicht dat ze meesleepte. Waar was Erin? Tegen haar zin en bang was ze teruggerend naar de hoek van de kerk.
Erin op de grond, zij alle vijf bij haar, bukkend, knielend, dierlijke geluiden. Het mes flitste. Erins wanhopige gil, plotselinge stilte. Zwart bloed in het donker.
Dat ogenblik was versteend in de synapsen van haar hersens, onwerkelijk, overweldigend. Zwaar als lood.
Ze had zich weer omgedraaid en gerend voor haar leven. Achter de kerk om. Weer over het hek. Een grotere voorsprong.
Opluchting. Dankbaarheid. Ze leeft.
Voor de spiegel in de badkamer overweldigt het haar zozeer, dat ze niet naar zichzelf kan kijken. Ze buigt beschaamd haar hoofd en grijpt met wanhopige handen de zijkanten van de wasbak vast. De emotie is fysiek, misselijkheid stijgt op vanuit haar maag, haar ingewanden trekken samen en ze kokhalst, een droge verstikking die naar boven komt. Ze geeft een brul en siddert.
Dan begint ze te huilen.
Vusi Ndabeni zit voor in een patrouillewagen, tussen een agent en een inspecteur, alle twee in uniform. Achter hen op het Weskuspad rijdt nog een politiebusje.
Ze wilden de sirenes en de zwaailichten aandoen, maar hij had gezegd: ‘Nee, alsjeblieft niet.’ Hij wil zonder fanfare aankomen bij het huis van J.M. de Klerk, hij wil het geruisloos laten omsingelen en dan op de voordeur kloppen. De inspecteur heeft gezegd dat hij weet waar het is, een van die halfronde straten in Parklands, een nieuwe woonwijk, waar blanken en de opkomende zwarte middenklasse naast elkaar en kennelijk in harmonie samenwonen. Het nieuwe Zuid-Afrika succesvol in praktijk gebracht.
Bij een verkeerslicht gaan ze rechtsaf de Parkweg in. Winkelcentra, schakelwoningen, dan weer linksaf, Ravenscourt in, rechtsaf Humewood, niet de lijnrechte stratenblokken van het Mandelapark en Harare in Khayelitsha, maar een doolhof van kronkelende lanen en doodlopende straten. Vusi kijkt naar de inspecteur.
‘Het is hier vlakbij, eerste links, tweede rechts.’
Vrijstaande huizen, schakelwoningen, appartementen, nog netjes en nieuw, de tuinen in wording, de bomen klein of afwezig.
‘We moeten niet voor het huis parkeren,’ zegt Vusi. ‘Ik wil hem niet aan het schrikken maken.’
‘Oké,’ zegt de inspecteur en beduidt de agent hoe hij moet rijden.
Uiteindelijk een straatnaambord: atlantic breeze.
Schakelwoningen. De nummers aan deze kant lopen tot veertig, grote complexen achter muren. ‘Zijn hier alleen schakelwoningen?’ vraagt Vusi.
‘Ik denk het niet.’
Maar nummer 24 is er wel een. Ze stoppen even verderop. ‘Ik wil uitstappen,’ zegt Vusi. De inspecteur doet het portier open en schuift naar buiten.
Een hoge witte muur met bovenop afwerend scherp metaal, grote geschilderde cijfers, een twee en een vier. Een groot elektrisch traliehek in het midden en de schakelhuizen erachter in landelijke stijl, met blauwe en groene luiken naast vlakke ramen en zwarte puntdaken. Weer een snel speculatieproject dat binnen vijf jaar saai en oninspirerend zal zijn.
‘Ai,’ zegt Vusi. Zo had hij het zich niet voorgesteld. Hij wenkt de twee uniformen uit de andere auto. Ze stappen allemaal uit en komen bij hem staan.
‘De vesten,’ zegt hij. De inspecteur doet de achterdeuren van het busje open. De kogelvrije vesten liggen niet meer netjes op een stapel zoals daarnet. Vusi pakt er een, trekt het over zijn hoofd en gespt het dicht. ‘Jullie ook. Wacht hier, dan kijk ik eerst of ik het hek open kan krijgen.’ Ze knikken enthousiast. Hij loopt de straat over en langs de muur. Er zit een paneel bij het dichte hek, met een rooster voor een luidspreker en belknoppen, sommige met namen ernaast. Hij bekijkt ze maar ziet geen De Klerk. Helemaal linksboven staat administratie. Hij drukt op de bel. Een elektronisch geluid door de luidspreker. Dan niets.
Hij drukt weer.
Geen antwoord.
Hij kijkt door de tralies van het hek. De oprijlaan loopt rechtdoor, draait dan negentig graden naar links en verdwijnt achter een blok huizen. Hij ziet geen teken van leven, iedereen is naar zijn werk. Hij drukt weer op de knop, zonder hoop.
De luidspreker kraakt en fluit even. Een monotone vrouwenstem zegt: ‘Wat wil je?’
Zestien verdiepingen boven de drukte van de Adderleystraat staat de man bij het raam, met zijn rug naar de luxe van het appartement achter hem. Hij kijkt uit over de stad. Voor hem, de Goue Akker, links het Cape Sun-hotel, daarachter de torenflats van Foreshore, een mengelmoes van architectonische vormen tegen de horizon. Het blauw van de zee is zichtbaar, maar bedorven door de hijskranen van de haven, twee boortorens en scheepsmasten.
De baard en het haar van de man zijn kortgeknipt, netjes, egaal en vroeg grijs, want zo te zien is hij nog geen vijftig. Hij is rijzig en slank in het denimoverhemd, de kaki broek en de blauwe bootschoenen. Het bruingebrande gezicht in de weerspiegeling van het hoge, brede raam is emotieloos.
Hij heeft een hand in zijn broekzak, in de andere houdt hij een platte mobiele telefoon. Hij verplaatst zijn blik van het uitzicht naar het cijferpaneel van de telefoon. Uit zijn hoofd toetst hij een nummer in en dan houdt hij het toestel een paar millimeter van zijn oor. Hij hoort hem een keer overgaan voordat Barry opneemt. ‘Mr B.’
De man knikt tevreden over de reactietijd en de kalmte in Barry’s stem.
‘Ik neem het over,’ zegt hij afgemeten.
‘Right.’ Opluchting.
‘Beschrijf het huis.’
Barry doet zijn best, beschrijft de gevel, de hoektuin, waar de voordeur zit.
‘Heeft het huis een achterdeur?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Als dat zo is, zou die op de Belmontstraat uitkomen?’
‘Dat klopt.’
‘Oké. Ik stuur Eben en Robert om die kant te bewaken. Ik ga ook uit van de veronderstelling dat ze geen behoefte heeft om door de achterdeur te vertrekken, want ze weet niet dat we haar hebben gezien. Is dat een redelijke veronderstelling, Barry?’
‘Yes, sir.’
‘En ze weet ook niet dat we het huis in de gaten houden?’
‘No, sir.’
‘Mooi. Laten we dat zo houden. Ik begrijp dat je maar één bewoner hebt gezien, een oude man.’
‘Right.’
‘Geen spoor van anderen?’
‘No, sir.’
‘Mooi. Luister goed, Barry: jij, Eben en Robert moeten klaarstaan in geval van nood. Als je gebeld wordt, ga je naar binnen en pak je haar, hoe dan ook. Begrepen?’
‘Yes, sir.’
‘Maar dat is de tweede optie, en alleen als ze de politie belt. We weten niet waarom ze die nog niet heeft gebeld, maar dat kan elk moment gebeuren, en dan hebben we misschien nog vijf minuten. Dat betekent dat je razendsnel moet zijn.’
‘Right.’ De bezorgdheid klinkt door.
‘En wat je ook doet, zorg dat je de rugzak te pakken krijgt.’
‘Oké.’
‘En we hebben geen zin in getuigen.’
‘Ik heb geen pistool.’
‘Barry, Barry, wat heb ik je nou geleerd?’
‘Aanpassen, improviseren en oplossen.’
‘Precies. Maar misschien is het niet nodig, want we gaan voor de eerste optie. Het kost een minuut of twintig, dertig om het op poten te zetten, om te zorgen dat het snel, stil en vlekkeloos verloopt. Intussen ben jij mijn main man, Barry. Als we bellen ga je naar binnen. Als ze weggaat, grijp je haar. Geen fouten. We kunnen ons geen fouten veroorloven. Begrepen?’
‘Yes, sir.’
‘Zeker weten? Heb je alle gevolgen overzien?’
‘Yes, sir.’
‘Mooi.’
Als hij de telefoon in zijn broekzak steekt, ziet hij de politiehelikopter die over de Tafelbaai aan komt vliegen, recht op hem af. Hij houdt zijn ogen erop gericht tot het ding laag boven de stad voorbijvliegt.