24
Vusi Ndabeni en Mbali Kaleni staan samen met de jongeman met het schort bij de computer in een hokkig kantoortje bij Carlucci’s. Ze kijken hoe de e-mail langzaam binnenkomt.
‘Hebben jullie geen adsl?’ vraagt Kaleni, alsof het een zonde is.
‘Dat hebben we niet nodig,’ zegt de jongeman.
Vusi vraagt zich af of hij verondersteld wordt te weten wat adsl is, maar hij wordt gered doordat er een mobiele telefoon gaat: die van Kaleni.
‘Yes?’ antwoordt ze scherp en ongeduldig. Ze luistert lang. ‘Blijf even hangen.’ Ze neemt haar grote, zwarte handtas van haar schouder, steekt haar hand er diep in en haalt een zwart, gebonden notitieblok met pen tevoorschijn. Ze maakt het plechtig open, legt het op tafel, klikt de pen schrijfklaar en zegt: ‘Oké. Shoot.’
Dan: ‘Ik bedoel, kom maar op.’
Ze schrijft, zegt: ‘Ik heb het,’ en hangt op. ‘Vusi, ik ga naar Parklands. Ze hebben een hit voor het kenteken.’
‘De Land Rover?’
‘Ja. Ene J.M. de Klerk, Atlantic Breeze 24 in Parklands heeft in september een Land Rover Defender 110 Hard Top uit 2007 geregistreerd. Kenteken CA 416 7889. En hij is geboren in 1985. Een jonge jongen.’
‘Geen Rus,’ zegt Vusi teleurgesteld.
‘Zal wel een rijke pa hebben,’ zegt de jongeman met het schort terwijl hij een e-mail opent. ‘Die Landies kosten drie ton.’
‘Waar werkt hij?’ vraagt Vusi hoopvol.
‘Zelfde adres. Hij werkt thuis.’
Griessel hoort de telefoon overgaan op een ander continent, glashelder, en hij vraagt zich af hoe laat het nu in West Lafayette, Indiana is.
‘Anderson,’ zegt de stem aan de andere kant.
‘Mr Anderson, my name is Bennie Griessel...’ Hij is zich bewust van zijn Afrikaanse accent en een fractie van een seconde ligt de logische volgende zin op zijn tong: ‘... and I’m an alcoholic.’ Hij slikt de woorden in en zegt: ‘Ik ben hoofdinspecteur bij de Zuid-Afrikaanse politie, en heb de leiding over de zoektocht naar uw dochter. Ik leef heel erg met u mee, maar ik verzeker u dat we alles in het werk stellen om haar te vinden en te beschermen.’
‘In de eerste plaats wil ik u bedanken dat u de tijd neemt om me te bellen, hoofdinspecteur. Is er nieuws?’ De stem klinkt beleefd en Amerikaans, waardoor Griessel het onwezenlijke gevoel krijgt dat hij in een tv-serie speelt.
‘Een politiehelikopter zoekt het gebied af waar ze voor het laatst is gezien, er zijn meer dan tien patrouille-eenheden op straat naar haar aan het zoeken, en er komen er nog meer. Maar tot nu toe hebben we haar nog niet gevonden.’
Stilte aan de telefoon, niet eens de gewone ruis van een lokaal gesprek.
‘Hoofdinspecteur, het valt me niet makkelijk om dit te vragen, maar toen ik Rachel aan de telefoon had, zei ze dat ze niet naar de politie kon... U begrijpt hopelijk dat ik, als ouder, erg bezorgd ben. Weet u waarom ze dat zei?’
Griessel haalt diep adem. Dit is de vraag waar hij bang voor was. ‘Meneer Anderson, wij hebben ook nagedacht over deze... kwestie...’ Dat is niet het goede woord. ‘Dit onderwerp, bedoel ik. Het kan verschillende dingen betekenen, en ik onderzoek alle mogelijkheden.’ Het klonk niet toereikend. ‘U moet weten, ik heb een dochter van dezelfde leeftijd als Rachel. Mijn dochter is in Londen op het ogenblik. Ik weet hoe u zich voelt, meneer Anderson. Ik weet dat het heel... zwaar voor u moet zijn. Onze kinderen zijn het enige wat we hebben,’ en hij weet dat het fout klinkt, niet helemaal eerlijk.
‘Ja, hoofdinspecteur, dat is precies wat ik de laatste paar uur heb gedacht. Daarom ben ik zo bezorgd. Zeg eens, hoofdinspecteur, kan ik u vertrouwen?’
‘Ja, meneer Anderson. U kunt me vertrouwen.’
‘Dan zal ik dat doen. Ik vertrouw u het leven van mijn dochter toe.’
Zeg dat niet, denkt Griessel. Hij moet haar eerst vinden. ‘Ik doe alles wat in mijn macht ligt,’ zegt hij.
‘Is er iets wat we van hieruit kunnen doen? Wat dan ook?’
‘Ik zal u mijn mobiele nummer geven, meneer Anderson. U kunt me bellen wanneer u wilt. Als Rachel u nog een keer belt, geef haar dan alstublieft mijn nummer en zeg dat ik naar haar toe kom, in m’n eentje, als ze zich zorgen maakt... En ik beloof dat ik u bel zodra er nieuws is.’
‘We vroegen ons af... We willen op het vliegtuig stappen...’
Hij weet niet wat hij daarop moet zeggen. ‘Ik... Dat kunt u doen natuurlijk... Laat me haar vinden, meneer Anderson. Laat me haar eerst vinden.’
‘Wilt u dat doen, hoofdinspecteur?’ Een wanhopige klank in de stem, een vastklampen aan een reddingsboei.
‘Ik rust niet tot ik haar gevonden heb.’
Bill Anderson legt de telefoon langzaam neer en leunt achterover in zijn stoel. Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht. Zijn vrouw staat naast hem, met haar hand op zijn schouder.
‘Je mag huilen,’ zegt ze tegen hem, een bijna onhoorbare fluistering.
Hij antwoordt niet.
‘Ik zal nu sterk zijn, zodat jij kunt huilen.’
Hij laat langzaam zijn handen zakken en kijkt naar de boeken op de lange planken voor hem. Zoveel kennis, denkt hij. En hij heeft er nu niets aan.
Hij buigt zijn hoofd. Zijn schouders schokken.
‘Ik heb hem gehoord,’ zegt Jess Anderson. ‘En hij zal haar vinden. Ik hoorde het in zijn stem.’
Hoofdinspecteur Bennie Griessel zit met zijn ellebogen op het bureau van de directeur, zijn kin op zijn handen.
Hij had het niet willen zeggen. Hij had geen beloften willen doen. Hij had het moeten houden bij: ‘Ik zal alles doen wat in mijn macht ligt.’ Of hij had moeten zeggen: ‘Gezien de omstandigheden waag ik me niet aan voorspellingen.’ Maar Rachel Andersons vader had hem gesmeekt. ‘Wilt u dat doen, hoofdinspecteur?’
En toen had hij gezegd dat hij niet zou rusten tot hij haar gevonden had.
Waar moet hij in jezusnaam beginnen?
Hij laat zijn armen zakken en probeert zich te concentreren, er gebeuren te veel dingen tegelijk.
De helikopter en de patrouilles zullen haar niet opsporen, want ze kruipt weg, bang voor de politie. En hij weet niet waarom.
De oplossing is erachter zien te komen wie haar achtervolgers zijn. Vusi’s plan begint steeds beter te klinken. Hij moet nagaan of er al ontwikkelingen zijn.
Griessel staat op en wil zijn telefoon pakken, maar dan gaat die opeens zo hard over in het stille kantoor dat hij ervan schrikt.
‘Griessel.’
‘Met inspecteur Mbali Kaleni van de Zuid-Afrikaanse Politiedienst, Bennie.’ Haar Zoeloe-accent is onmiskenbaar, maar elk Afrikaans woord wordt met zorg uitgesproken. ‘We hebben een Land Rover Defender gevonden die bij het kenteken hoort. Hij is van een man in Parklands, ene J.M. de Klerk. Ik ben op weg.’
‘Dat is heel mooi werk, maar de commissaris heeft gevraagd of je met een andere zaak kunt helpen. Fransman Dekker is bezig met een onderzoek...’
‘Fransman Dekker?’
Griessel negeert de afkeer in haar stem. ‘Mag ik je zijn nummer geven? Hij is in de stad.’
‘Ik heb zijn nummer.’
‘Bel hem alsjeblieft.’
‘Ik heb er geen zin in,’ zegt de bloem, ‘maar ik zal hem bellen.’
‘We hebben op 11 januari een bedrag van vijftigduizend rand elektronisch overgemaakt naar een rekening bij de absa-bank, volgens Adams instructies,’ zegt de accountant van AfriSound, Wouter Steenkamp, met een geaffecteerde stem.
Hij zit comfortabel achter een groot, plat computerscherm, zijn ellebogen op het bureau, zijn vingers als een kerktoren voor zijn borst. Hij is klein, begin dertig, met een hoekig gezicht en zware wenkbrauwen. Hij besteedt duidelijk aandacht aan zijn uiterlijk: de modieuze bril met het zware montuur, het korte haar, de zwarte stoppelbaard doelbewust en consequent twee dagen oud, lichtblauw sportief overhemd met smalle, witte, horizontale strepen, donker borsthaar dat net zichtbaar is bij de openstaande kraag. Een bonkig sporthorloge, bruingebrande armen. Geen gebrek aan zelfvertrouwen.
‘Aan wie?’ vraagt Dekker, in een stoel tegenover hem.
Steenkamp raadpleegt het scherm van zijn computer zonder zijn kerktoren van vingers af te breken. ‘Volgens Adams briefje was de rekeninghouder “Bluegrass”. De bankfiliaalcode was het absa-filiaal in Bloemfontein Centrum. De transactie was succesvol.’
‘Heeft meneer Barnard gezegd waarvoor de betaling was?’
‘In zijn e-mail vroeg hij me om het onder “diverse uitgaven” te boeken.’
‘Dat is alles?’
‘Dat is alles.’
‘Is er ook een betaling van tienduizend rand gedaan?’
‘Precies tienduizend?’ Steenkamps ogen scannen de spreadsheet op zijn scherm.
‘Ik geloof van wel.’
‘Vorige week?’
‘Ja.’
‘Niet volgens mijn overzicht.’
Dekker leunde naar voren. ‘Meneer Steenkamp...’
‘Wouter, alstublieft.’
‘Volgens mijn informatie maakte Adam Barnard gebruik van een agentschap om te weten te komen wie er achter die Bluegrass-rekening zat. Voor een honorarium van tienduizend rand.’
‘Aha...’ zegt Steenkamp. Hij staat op, steekt zijn hand uit naar een keurig bakje ‘in’, pakt een paar documenten en trekt er een uit. ‘Tienduizend, op de kop af,’ zegt hij en reikt Dekker het papier aan. ‘Jack Fischer & Co.’
Dekker kent het bedrijf. Voormalige, oudere blanke saps-agenten die vijf, zes jaar geleden allemaal gebruik hebben gemaakt van gunstige afvloeiingsregelingen en hun eigen privédetectivebureau zijn begonnen. Hij pakt het papier en kijkt ernaar. Een rekening. Cliënt: AfriSound, cliëntcontact: de heer A. Barnard.
En onder betreft en kosten staat: Administratief onderzoek, 4.500 rand. Persoonlijk onderhoud, 5.500 rand.
‘Persoonlijk onderhoud?’ zegt hij hardop.
Steenkamp haalt zijn schouders op.
‘Is dit de handtekening van Adam Barnard?’
‘Ja. Ik betaal alleen als hij of Willie getekend heeft.’
‘Dus je weet niet waarvoor die rekening was?’
‘Nee. Adam heeft het niet met mij overlegd. Hij heeft het in zijn uit-mandje gelegd en Natasha heeft het hier neergelegd. Als hij getekend heeft...’
‘Gebruiken jullie Jack Fischer vaak?’
‘Af en toe.’
‘Je weet dat het privédetectives zijn?’
‘Inspecteur, de muziekbusiness is niet altijd rozengeur en maneschijn. Maar Adam behandelde die zaken meestal.’
‘Zou Willie Mouton het weten?’
‘Dat moet u aan hem vragen.’
‘Ik zal die rekening mee moeten nemen.’
‘Mag ik eerst even een kopie maken?’
‘Ga je gang.’
Inspecteur Vusi Ndabeni heeft nog nooit in een helikopter gevlogen.
De piloot geeft hem over zijn schouder een koptelefoon aan, iemand doet de deur dicht, de motor maakt een machtig lawaai, de rotors gaan sneller draaien en ze stijgen op. Zijn maag trekt samen. Hij zet met trillende handen de koptelefoon op en ziet hoe het De Waalpark onder hem snel kleiner wordt.
Die dingen vallen om de haverklap uit de lucht, denkt hij. En je moet niet naar beneden kijken, heeft iemand een keer tegen hem gezegd, maar de stad is recht onder hem, het parlement, het Kasteel, de treinrails naar het station netjes in het gelid, de haven, de zee, oogverblindend zoals de zon erop weerkaatst. Vusi haalt zijn zonnebril uit zijn zak, zet hem op en zegt: ‘Weet Table View dat we komen?’ Hij kijkt in absolute verwondering naar Robbeneiland.
‘U moet de microfoon draaien, hij zit te ver van uw mond,’ zegt de copiloot en gebaart hoe hij dat moet doen.
Vusi buigt de microfoon zodat die voor zijn mond zit. ‘Weet Table View dat we komen?’
‘Wilt u met ze praten?’ vraagt de piloot.
‘Graag. We hebben patrouillewagens nodig.’
‘Ik roep ze voor u op.’
En dan, met de flonkerende Tafelbaai links van hem en de industrieën van Paardeneiland uitgestrekt aan zijn rechterkant, praat inspecteur Vusumuzi Ndabeni met de bureauchef van Table View via de boordradio van een helikopter en als hij klaar is, denkt hij: wat zou mijn moeder zeggen als ze me zo kon zien?