2
Ze was het Kloofnekpad afgerend en even besluiteloos blijven staan. Ze wilde rusten, ze wilde op adem komen en proberen de angst onder controle te krijgen. Ze moest een beslissing nemen: rechts, van de stad af, naar wat volgens de wegwijzer Camps Bay heet en wat er nog meer aan die kant van de berg lag, of links, min of meer terug naar waar ze vandaan was gekomen. Haar instinct zei rechts, weg, verder weg van haar achtervolgers en van de verschrikkelijke gebeurtenissen van die nacht.
Maar dat is wat ze zouden verwachten, dat is wat haar dieper het onbekende in zou voeren, verder weg van Erin, en ze was linksaf gegaan, zonder verder na te denken, haar sportschoenen sloegen luid tegen het dalende asfalt. 400 meter was ze aan de rechterkant van de tweebaansweg gebleven en toen rechts afgeslagen, een steenachtige helling af gestruikeld, een veldje over, naar de normaalheid van Higgovale, een woonwijk hoog tegen de berg. Grote, dure huizen met afgesloten tuinen en hoge muren. Haar hoop was opgevlamd; hier zouden mensen zijn die iets konden doen, die een schuilplaats, bescherming en hulp konden bieden.
De hekken waren dicht, elk huis een fort, de straten verlaten, zo vroeg op de ochtend. De weg kronkelde steil tegen de berg op, haar benen wilden niet meer, en toen zag ze het open hek van het huis rechts van haar. Haar hele wezen snakte naar rust. Ze keek over haar schouder, er was niemand. Ze schoot het hek door. Een korte, steile oprit, een garage en een afdak. Rechts dichte struiken tegen de hoge muur; links het huis, achter een ijzeren traliehek en een gesloten poort. Ze kroop tussen de struiken tot bij de gepleisterde muur, helemaal achterin, waar ze onzichtbaar zou zijn vanaf de weg.
Ze was eerst op haar hurken gezakt, met haar rugzak tegen de muur. Ze liet doodmoe haar hoofd hangen en sloot haar ogen. Toen was ze verder gezakt, totdat ze op haar billen zat. Ze wist dat het vocht van de bakstenen en de rottende bladeren vlekken zouden maken op haar blauwe denim short, maar het kon haar niet schelen. Het enige wat ze wilde was uitrusten.
Opeens heeft ze weer de scène voor ogen die zich meer dan zes uur geleden in haar hoofd heeft vastgezet. Haar lichaam schokt van angst en ze doet haar ogen open, want ze kan daar nu niet aan denken. Het is te... alles. Door het gordijn van diepgroene bladeren en grote felrode bloemen ziet ze een auto onder het afdak staan en daar concentreert ze zich nu op. Een vreemde vorm, slank en elegant, niet nieuw. Wat zou het zijn? Op die manier probeert ze haar aandacht van de terreur in haar hoofd af te leiden. Haar adem gaat weer regelmatig, maar haar hart niet. Uitputting drukt als een dood gewicht op haar, maar ze verzet zich; ze kan zich die luxe nog niet veroorloven.
Om 06.27 uur hoort ze rennende voetstappen in de straat, van meer dan één persoon, uit dezelfde richting als waar zij vandaan is gekomen, en haar hart slaat weer over.
Ze hoort hoe ze naar elkaar roepen buiten op straat in een taal die ze niet verstaat. De voetstappen vertragen en houden stil. Ze schuift iets naar voren, zoekt een opening tussen de bladeren om doorheen te kunnen zien en kijkt strak naar het open hek. Een van hen staat daar, nauwelijks zichtbaar, mozaïekstukken die laten zien dat hij zwart is.
Ze zit doodstil.
Ze ziet het mozaïek bewegen. Hij loopt het hek binnen, geluidloos op zijn sportschoenzolen. Ze weet dat hij de verstopplekken, het huis en de auto onder het afdak zal afzoeken met zijn ogen.
De vage vorm halveert. Bukt hij zich? Zodat hij onder de auto kan kijken?
De stukjes waaruit hij gevormd is verdubbelen, de omtrek wordt groter, hij komt dichterbij. Kan hij haar zien, hier helemaal achterin?
‘Hé!’
Ze schrikt van de stem, een mokerslag in haar borst, ze weet niet of ze op dat moment heeft bewogen.
De donkere figuur verwijdert zich, maar zonder haast.
‘Wat moet je?’ De stem komt vanaf het huis, boven. Iemand praat tegen de zwarte man.
‘Niks.’
‘Sodemieter op.’
Geen antwoord. Hij staat stil, en komt dan kalm, langzaam in beweging totdat zijn verbrokkelde vorm door de bladeren verdwijnt.
De twee rechercheurs doorzoeken het kerkterrein vanaf de zuidkant. Vusi begint vooraan, bij de grens met de Langstraat en het puntige, barokke hek, en Griessel achter, bij de hoge bakstenen muur. Hij loopt langzaam, stap voor stap, hoofd omlaag, zijn ogen gaan heen en weer. Het lukt hem slecht zich te concentreren, hij heeft een ongemakkelijk gevoel, iets ongrijpbaars, vaag en vormeloos. Maar hij moet zich hierop richten, op de kale grond, de graspollen, de boomstammen, de stukken asfalt. Hij bukt zich van tijd tot tijd om iets op te pakken en in zijn vingers te houden: de dop van een bierflesje, twee ringetjes van frisdrankblikjes, een verroeste metalen wisser, een leeg wit plastic zakje.
Hij loopt tot achter de kerk, waar het straatgeluid opeens gedempt is. Hij kijkt omhoog naar de toren. Er staat een kruis op de punt. Hoe vaak is hij hier al langsgereden, en nooit heeft hij goed gekeken. Het kerkgebouw is mooi, een architectonische stijl waarvan hij de naam niet weet. De tuin is goed onderhouden, de grote palmen, dennen en oleanders, hoeveel jaar geleden zijn ze geplant? Hij loopt achter het kantoorgebouwtje langs en dan is het geluid van de straat weer terug. In de noordhoek van het terrein blijft hij staan en kijkt de Langstraat in. Dit is nog de oude Kaap, de gebouwen zijn semivictoriaans, de meeste met maar één verdieping, nu in felle kleuren geschilderd, waarschijnlijk om ze aantrekkelijk te maken voor jongeren.
Waar komt die vage onrust in hem vandaan? Het komt niet door gisteravond. Het komt ook niet door dat andere, waar hij al twee, drie weken omheen draait, dat met Anna en weer bij haar intrekken en of dat ooit zal lukken.
Is het de mentorkwestie? Op de plaats van een moord komen en wel mogen kijken, maar nergens aan mogen komen? Het zal hem zwaar vallen, dat weet hij nu al.
Of misschien moet hij alleen iets eten.
Hij kijkt in zuidelijke richting, naar de kruising met de Oranjestraat. Nog voor zevenen op een dinsdagochtend en het is druk op straat met auto’s, bussen, taxi’s, scooters en voetgangers. Het energieke gewoel dat bij half januari hoort: de scholen gaan weer beginnen, de feestdagen zijn voorbij, vergeten. Op de stoep is het kluitje ramptoeristen aangegroeid tot een kleine meute. Er zijn nu ook twee persfotografen, cameratas over de schouder, lange lens als wapen in de aanslag. Hij kent een van hen, een drinkmaatje uit zijn zuipdagen, die jaren voor de Cape Times heeft gewerkt en nu voor een tabloid op sensatie jaagt. Op een avond in de Fireman’s Arms had hij gezegd: als je de politie en de media een week op Robbeneiland opsluit, gaan alle drankhandelaren van Kaapstad op de fles.
Hij ziet een fietser die behendig door het verkeer laveert, een racefiets met onmogelijk dunne wielen, de fietser in een strak zwart broekje, felgekleurd shirt, schoenen en valhelm. De klojo heeft zelfs handschoenen aan. Zijn ogen volgen de fiets tot voorbij het verkeerslicht van de Oranjestraat, en hij weet dat hij er nooit zo belachelijk wil uitzien. Hij voelt zich al stom genoeg met die pispothelm op zijn kop. Hij zou die niet eens gedragen hebben als hij hem niet bij de fiets had gekregen.
Dokter Barkhuizen, zijn sponsor bij de AA, was erover begonnen.
Griessel had gefrustreerd tegen de dokter gezegd dat de trek in een borrel niet minder werd, de eerste drie maanden waren allang voorbij, de zogenaamde crisisperiode, en zijn behoefte was nog even groot als op de eerste dag. De dokter had het één-dag-tegelijk-motto aangehaald, maar toen Griessel zei dat hij meer nodig had dan dat, had de dokter gezegd: ‘Je moet afleiding zoeken; wat doe je ’s avonds?’
’s Avonds? Een politieman heeft helemaal geen ’s avonds. En als hij wonder boven wonder toch vroeg thuiskwam, schreef hij aan zijn dochter Carla, of stopte hij een van zijn vier cd’s in de computer, pakte de basgitaar en speelde mee.
‘Ik heb ’s avonds van alles te doen, dokter.’
‘En ’s ochtends?’
‘Soms ga ik wandelen in het park. Daar boven bij het reservoir.’
‘Hoe vaak?’
‘Weet ik niet. Af en toe. Een keer per week, misschien minder...’
Het probleem met de dokter is dat hij welbespraakt is. En geestdriftig. Over alles. Een van die positieve het-glas-is-halfvoltypes die niet rusten voordat ze jou ook geïnspireerd hebben. ‘Ik ben een jaar of vijf geleden begonnen met fietsen, Bennie. Mijn knieën houden niet van joggen, maar een fiets is vriendelijk voor de ledematen van een oude man. Ik ben kalm begonnen, vijf, zes kilometer per dag. En toen kreeg het me te pakken, want het is lekker. De frisse lucht, de geur, de zon, je voelt de hitte en de kou, je ziet dingen vanuit een ander perspectief, want je beweegt in je eigen tempo, het is alsof de wereld tot rust komt. Je hebt tijd om na te denken.’
Na de derde toespraak van de dokter begon hij enthousiast te worden en eind oktober ging hij op zoek naar een fiets. Op zijn gebruikelijke manier: Bennie ‘Koopjesjager’ Griessel, zoals zijn tienerzoon Fritz hem goedmoedig spottend noemt. Eerst ging hij de prijs van nieuwe fietsen bekijken in de winkels en hij ontdekte twee dingen: dat ze belachelijk duur zijn en dat hij meer van de bonkige mountainbikes hield dan van dat magere glimmende racegedoe. Daarna was hij bij de lommerd gaan kijken, maar daar was het allemaal afgeragd, goedkoop spul, dat zelfs nieuw al rotzooi is. Vervolgens had hij op internet gezocht, en daar vond hij de advertentie: bloemrijke taal over een Giant Alias, 27 versnellingen, superlicht aluminium frame, Shimano-shifter en -schijfremmen, gratis zadeltasje met gereedschap en gratis valhelm. ‘Een maand oud, oorspronkelijke prijs 7.500 rand, upgrading to DH’, wat, zoals de eigenaar hem later aan de telefoon uitlegde, voor Downhill staat, alsof hij dan wél wist wat het betekende. En toen had hij gedacht: wat de fok, 3.500 rand is een superaanbieding, en wat had hij de afgelopen zes maanden, nadat zijn vrouw hem het huis uit had geschopt, nou voor zichzelf gekocht? Niets. Alleen het bankstel bij het pandjeshuis van Mohammed ‘Love Lips’ Faizal in Maitland. En de koelkast. En de basgitaar die hij Fritz met kerstmis wilde geven, ook een koopje bij Faizal, waar hij toevallig in september al tegenaan was gelopen. Dat was alles. Noodzakelijke spullen. De laptop telde niet mee, want hoe zou hij anders contact moeten houden met Carla?
Toen dacht hij nog niet aan Kerstmis en alle uitgaven die eraan kwamen. Hij pingelde nog eens tweehonderd rand van de fiets af, nam het geld op, kocht het ding en begon ’s ochtends te fietsen. In zijn oude rugbybroek, T-shirt en sandalen, en met die stomme valhelm op. Hij kwam erachter dat hij niet in de ideale buurt woont om te fietsen. Zijn huis staat halverwege de helling van de Tafelberg. Als je naar zee rijdt, moet je terug tegen de berg op. Of je kunt eerst naar boven rijden, in de richting van Kloofnek, om later van de afdaling te genieten, maar lijden zul je. Na een week had hij het bijna opgegeven. Totdat dokter Barkhuizen hem het vijfminutenadvies gaf.
‘Dat is mijn strategie, Bennie. Als ik geen zin heb, zeg ik tegen mezelf: “Ik hoef maar vijf minuten.” Als ik dan niet verder wil, draai ik om en ga terug.’
Hij probeerde het en is niet één keer omgedraaid. Als je eenmaal bezig bent, ga je door. En eind november werd het ineens lekker. Inmiddels heeft hij een route gevonden die hij leuk vindt: net na zes uur ’s ochtends de St. Johnsstraat af, clandestien door de Kompanjiestuin, voordat de overijverige beveiligers hun dienst beginnen. Dan neemt hij de Adderleystraat, zwaait naar de bloemenverkopers in de Goue Akker die hun voorraad van hun pick-ups laden en rijdt naar het eind van de Duncanstraat bij de haven, om te zien wat voor schepen er vandaag aan de kade liggen. Dan fietst hij langs de Waterkant naar Groenpunt en helemaal langs zee tot aan het zwembad bij Seepunt. Hij kijkt naar de zee en de berg en de mensen: de mooie, jonge, joggende vrouwen met hun lange, zongebruinde benen en wippende borsten, gepensioneerden die doelgericht wandelen, moeders met baby’s in wandelwagentjes en andere fietsers die hem groeten, ondanks zijn primitieve outfit. En dan draait hij om en rijdt terug, zestien kilometer in totaal, en hij voelt zich goed. Over zichzelf. Over de stad, waarvan hij zo lang alleen de onderbuik heeft gezien. En over zijn slimme aankopen.
Totdat zijn zoon, Fritz, twee weken voor Kerstmis op bezoek kwam en zei nee, hij had besloten dat de bas het niet meer was voor hem, hij wilde gitaar spelen. ‘Leadguitar, pa, jissie, pa, we hebben vrijdagavond Zinkplaat gezien, en je hebt die leadgitarist, Basson Laubscher, heftig, pa. Moeiteloos. Geniaal. Dat is mijn droom, pa.’
Zinkplaat.
Hij wist niet eens van het bestaan van die band.
En dat nadat Griessel al bijna twee maanden lang de basgitaar als kerstcadeau voor Fritz verborgen had gehouden. Toen moest hij weer met Hot Lips Faizal gaan praten, die op zo’n korte termijn maar één gitaar had, een fokking Fender, zowat splinternieuw en even duur. En alles wat hij aan Fritz geeft, moet hij ook aan zijn dochter Carla in Londen sturen, dus gaat hij financieel het schip in, want Anna laat hem alimentatie betalen als een gescheiden man en de manier waarop ze die berekent is hem duister. Hij heeft sterk het vermoeden dat hij wordt uitgeknepen, dat hij wordt misbruikt, want ze verdient goed op het advocatenkantoor. Maar als hij zijn mond opendoet, zegt zij: ‘Je had ook geld voor drank, Bennie, dat was nooit een probleem...’
Het morele gelijk. Dat heeft zij en hij niet. Daarom moet hij betalen. Het maakt deel uit van zijn straf.
Maar dat is niet wat nu aan hem knaagt.
Griessel zucht en loopt door, terug naar de plek van de moord. En als hij zich concentreert op de aangroeiende massa omstanders die in bedwang zal moeten worden gehouden, herkent hij plotseling de nieuwe onrust in hem.
Het heeft niets te maken met seks, financiën of honger. Het is een voorgevoel. Alsof de dag onheil zal brengen.
Hij schudt zijn hoofd. Hij heeft zich nooit iets van dat soort onzin aangetrokken.
De Metro-agenten steken ijverige handen uit om een jonge, gekleurde vrouw in een witte jas over de scherpe punten van het hek te helpen. Ze pakt haar tas, knikt om te bedanken en loopt naar Griessel en Ndabeni toe. Ze kennen haar niet.
‘Tiffany October,’ zegt ze en ze steekt een kleine hand uit naar Bennie. Hij ziet dat die een beetje trilt. Ze heeft een bril op met een dun zwart montuur. Onder de make-up zijn sporen van acne te zien. Ze is slank, tenger onder de witte jas.
‘Bennie Griessel,’ zegt hij en wijst naar de rechercheur naast hem. ‘Dit is inspecteur Vusumuzi Ndabeni. Het is zijn delict.’
‘Zeg maar Vusi.’
‘Aangenaam kennis te maken,’ antwoordt ze en ze schudt de zwarte rechercheur de hand.
Ze kijken haar vragend aan. Ze snapt het meteen: ‘Ik ben de forensisch patholoog.’
‘Bent u nieuw?’ vraagt Vusi na een ongemakkelijke stilte.
‘Het is mijn eerste solo.’ Tiffany October glimlacht zenuwachtig. Dik en Dun van Forensisch komen nieuwsgierig dichterbij om kennis te maken. Ze schudt beiden hoffelijk de hand.
‘Zijn jullie klaar?’ vraagt Griessel ongeduldig.
‘We moeten het pad en de muur nog doen,’ zegt Jimmy, de magere. Hij kijk naar zijn kleinere collega. ‘Bennie is geen ochtendmens.’
Griessel negeert hen. Altijd wat te mekkeren.
Tiffany October kijkt naar het lichaam.
‘Ai,’ zegt ze.
De rechercheurs zwijgen. Ze kijken alleen naar haar terwijl ze haar tas openmaakt, handschoenen tevoorschijn haalt en bij het meisje neerknielt.
Vusi komt dichterbij. ‘Bennie, ik heb de fotograaf gevraagd om foto’s te maken waarop geen... schade te zien is. Van haar gezicht. Ik wil ze laten zien hier in de Langstraat. We moeten haar identificeren. Misschien de foto’s ook aan de media geven.’
Griessel knikt. ‘Goed idee. Maar je moet de fotograaf achter zijn broek zitten. Ze zijn traag.’
‘Zal ik doen.’ Ndabeni bukt zich naar de patholoog. ‘Dokter, kunt u bij benadering zeggen hoelang ze al dood is?’
Tiffany October kijkt niet op. ‘Het is nog te vroeg...’
Griessel vraagt zich af waar professor Phil Pagel, de chef patholoog, vanochtend is. Als Pagel daar had gezeten zou hij hun een indicatie hebben gegeven van het tijdstip van overlijden met een marge van een halfuur. Hij zou een vinger in de bloedplas hebben gedoopt, zou hier wat hebben gevoeld en daar wat in het lijk hebben gepord, en zou hebben gezegd dat de kleine spiertjes wezen op de eerste rigor mortis en dat hij dacht dat ze zo ongeveer zoveel uur dood was. Hij zou dat later wel bevestigen. Maar Tiffany October heeft niet de ervaring van Pagel.
‘Geef ons dan een ruwe schatting,’ zegt Griessel.
‘Dat kan ik echt niet.’
Ze is bang om fouten te maken. Griessel loopt naar Vusi en praat zacht in zijn oor zodat ze het niet kan horen. ‘Ze ligt er al lang, Vusi. Het bloed is al zwart.’
‘Hoelang?’
‘Dat weet ik niet. Vier uur... misschien meer. Vijf.’
‘Oké. Dan moeten we opschieten.’
Griessel knikt. ‘Zorg dat je die foto’s snel krijgt. En praat met die lui van Metro, Vusi. Ze hebben videocamera’s om toezicht te houden op straat. Ook in de Langstraat. Laten we hopen dat die goed hebben gewerkt, afgelopen nacht. De controlekamer zit in de Waalstraat. Misschien is daar iets...’
‘Dank je, Bennie.’
Ze valt in slaap, tegen de muur achter de struiken.
Ze wilde alleen even uitrusten. Ze had haar ogen gesloten, was met haar rugzak tegen de muur gezakt, haar benen voor zich uitgestrekt. Ze wilde alleen heel even aan de uitputting en spanning proberen te ontsnappen. De gebeurtenissen van die nacht waren demonen in haar hoofd. Om ze te verbannen dacht ze aan haar ouders, hoe laat het thuis zou zijn, maar de berekening van tijdzones was te ingewikkeld voor haar. Als het ’s ochtends vroeg was in West Lafayette, zou haar vader achter de krant, de Journal & Courier zitten en zijn hoofd schudden over Joe Tiller, de footballcoach van Purdue. Haar moeder zou te laat zijn, zoals altijd, haar hakken die de trap af kletterden, te haastig, de versleten bruinleren tas over haar schouder. ‘Ik ben laat, ik ben laat, hoe kan ik nou weer te laat zijn?’ Haar vader zou de krant laten zakken, ‘Het is een raadsel, lieve,’ zeggen en vader en dochter zouden hun rituele glimlach over de keukentafel wisselen.
Die routine, die geborgenheid, die veiligheid van haar ouderlijk huis overweldigen haar met een verschrikkelijk verlangen en ze wil ze bellen, op dat moment, hun stem horen, tegen ze zeggen hoeveel ze van hen houdt. Ze voert het denkbeeldige gesprek met haar vader, die zacht en rustig antwoordt, tot de slaap haar overmant.