35

John Afrika had geraasd en getierd aan de telefoon en gezegd: ‘Jíj belt die vader in Amerika, Bennie, jij belt hem op, want fok, ik zie geen kans, hoe in jezusnaam, ik ben onderweg, jissis, Bennie, hoe kon dit verdomme gebeuren?’ en toen had hij de telefoon neergegooid. Bennie stond daar met zijn mobiel in de hand en vroeg zich af of Jack Fischer & Co werk had voor een alcoholist die bezig was om twee zaken op één dag te verkloten en kreeg zin om de telefoon tegen de muur te smijten. Hij boog zijn hoofd, staarde naar de vloer en dacht dat hij net zo goed kon gaan zuipen, want wat hielp het nuchter te zijn? Tot Vusi aan kwam draven en zei: ‘Bennie, het was de bestelbus die bijna tegen ons opbotste, we hebben een ooggetuige.’

Nu staan ze hier op de stoep en de vrouw – op het oog doodgewoon, onopvallend, zonnebril, begin dertig, vrij bleek en verlegen – begint met een zachte, melodieuze stem te praten, alsof het diep uit haar hart komt. Ze zegt dat ze Evelyn Marais heet en alles heeft gezien.

Ze kwam net uit Carlucci’s en was op weg naar haar auto aan de overkant. Ze wijst naar een rode Toyota Tazz, minstens tien jaar oud. Ze had de schoten gehoord en was midden op straat blijven staan. Ze praat kalm en duidelijk en ongehaast, maar ze kunnen zien dat ze zich niet helemaal gemakkelijk voelt onder de aandacht. ‘De eerste schoten klonken niet eens als schoten, bijna als vuurwerk, ik besefte pas later wat het was. Toen keek ik. Ze droegen met z’n vieren een meisje, daarvandaan.’ En ze wijst met een ongelakte vingernagel naar de hoek van de Belmontstraat. ‘Ze...’

‘Het meisje, hoe droegen ze haar?’

‘Twee hielden haar onder haar schouders; twee droegen haar benen, hier bij de knieën.’

‘Kon u zien of ze tegenstand bood?’

‘Nee, ik had de indruk dat ze... ik meen dat er bloed aan haar handen zat, ik dacht dat ze misschien gewond was, dat ze haar naar dat busje hielpen, dat het een ambulance was...’

‘Was het een ambulance?’

‘Nee. Dat dacht ik. Heel even. Logisch, in zekere zin, tot die andere schoten klonken. Veel harder. Maar ik kon de mensen die schoten niet zien; ze stonden voor de bestelbus. Ik zag ze pas voor het eerst toen ze eromheen renden. De ene, de bestuurder, die had een pistool met een geluiddemper in zijn hand.’ Dat is het moment waarop Griessel begint te vermoeden dat ze geen doorsnee ooggetuige is.

‘Een pistool met een geluiddemper?’

‘Ja.’

‘Mevrouw, wat doet u voor werk?’

‘Ik ben onderzoeker. Voor een filmmaatschappij. En het is juffrouw overigens...’

‘Kunt u die mannen beschrijven?’

‘Ze waren jong, ergens in de twintig. Mooie jongens. Dat is de reden waarom ik even dacht dat ze haar hielpen. Drie waren blank, een was zwart. Ik heb niet op hun haarkleur gelet, het spijt me... Maar ze... drie van hen hadden een spijkerbroek aan, en T-shirts, nee, die ene had een poloshirt, een groen poloshirt, lichtgroen, bijna limoen, het stond heel mooi bij het denim. O, en die andere had een bruine katoenen broek aan en een wit overhemd waar iets op het borstzakje stond. Het was te ver om te zien...’ Griessel en Ndabeni staren haar verbijsterd aan.

‘Wat?’ zegt ze, niet op haar gemak. Ze schuift haar zonnebril tot boven op haar hoofd en kijkt Griessel aan. Hij ziet haar helderblauwe ogen, een schakering van een tropische zee, hoe de aanblik daarvan haar hele gezicht verandert, van vaal naar mooi, van gewoon naar uitzonderlijk.

‘Juffrouw, u bent heel oplettend...’

Ze haalt verlegen haar schouders op. ‘Ik zeg alleen wat ik gezien heb.’

‘Het meisje, juffrouw, dat is heel belangrijk, u zegt dat ze bloed aan haar handen had?’

‘Ja, haar hand, wacht even, haar rechterhand, en haar arm, tot hier,’ ze wijst naar haar elleboog.

‘Nergens anders?’

‘Nee.’

‘Maar ze spartelde niet?’

‘Nee.’

‘Leek het of ze... bewusteloos was?’

‘Ik... misschien. Nee. Ik weet het niet. Maar ze spartelde niet.’

‘En het busje?’ vraagt Vusi. ‘Weet u niet wat voor merk het was?’

‘Een Peugeot. Maar ik moet toegeven dat ik dat niet wist. Pas toen hij wegreed, zag ik het logo. Dat met het leeuwtje, je weet wel, op zijn achterpoten...’

Griessel knikt alleen maar. Hij zou van zijn leven niet het verband hebben gelegd tussen het leeuwtje en Peugeot. Hij kijkt naar haar ogen en denkt: die vrouw is een genie.

‘Een zilverkleurige Peugeot, maar smerig,’ zegt ze. ‘Ik zou moeten nagaan wat voor model...’ Voordat Griessel kan zeggen dat dat niet nodig is, voegt ze eraan toe: ‘En natuurlijk het kenteken, als jullie dat willen hebben.’

‘Je hebt het kenteken?’ Griessel is te verbluft om nog ‘u’ te zeggen.

‘CA 409, dan zo’n streepje,’ ze trekt het horizontaal door de lucht met haar vinger, ‘en dan 341.’

De speurders trekken tegelijk hun telefoon. ‘Juffrouw,’ zegt Bennie Griessel, ‘wilt u niet voor ons komen werken?’

 

‘Hoe dan ook,’ zegt Willie Mouton, die opstaat en zijn stoel naar achteren begint te rijden, naar de deur toe, op geruisloze wieltjes, ‘Adam belde me gisteravond, ergens na negenen, en vertelde me over die verhalen van Iván Nell.’

‘En toen?’ vraagt Fransman Dekker.

‘Toen hebben we gelachen. Want Adam zei: laat hij zijn accountant meenemen, dan weet hij ook wat overhead is.’

‘Dat is alles?’

‘Adam zei dat hij naar huis ging, want het ging niet goed met Alexandra, hij was bezorgd om haar. En daar heeft Jos Geyser hem opgewacht, wat hij jullie ook wil wijsmaken. Ik ben geen rechercheur of zo, maar je kunt in zijn ogen zien dat hij tot alles in staat is.’

 

‘Vusi, we werken nu tegen de klok,’ zegt Bennie Griessel bij het tuinhekje tegen hem. ‘Ik heb Mat Joubert erbij gehaald...’ Hij ziet de uitdrukking van Ndabeni. ‘Ik weet het, maar de commissaris kan de pot op, we moeten dat meisje vinden. Nu wil ik jou vragen: spoor die Peugeot op. Het nummer kan vals zijn, maar laten we het proberen. Maakt me niet uit wat je moet doen, er kunnen er geen honderden in de Kaap zijn. Vergeet de plek, vergeet alles, het bestelbusje is jouw pakkie-an.’

Vusi knikt geestdriftig, aangevuurd door Griessels haast.

‘Mat Joubert kan de plaats delict komen doen. Ik ga haar vinden, Vusi, dat is het enige wat ik nu wil, haar vinden. Ik wil heel even in het huis kijken of er iets van belang is, dan ga ik proberen erachter te komen hoe ze wisten dat ze hier was. Op de een of andere manier... Ik weet het niet, ik wil uitzoeken wie ze nog meer gebeld heeft.’

‘Heel goed, Bennie.’

‘Dank je, Vusi.’ Hij draait zich om, loopt het huis in en reconstrueert heel snel wat er gebeurd is. In de hal: ze hebben het glas-in-lood van de voordeur kapotgemaakt, de deur geopend en zijn naar binnen gegaan. De oude man is hier neergeschoten. Links is een grote studeerkamer, misschien vroeger de zitkamer, een grote werktafel met talloze documenten, daarop staat een telefoon, er ligt een stoel, omgetrapt. Heeft ze vanaf hier gebeld?

Hij loopt de gang door, kijkt bij alle slaapkamers naar binnen. Niets noemenswaardigs. Op de terugweg loopt hij de gastenbadkamer in. Die ruikt vaag naar onlangs gebruikt. Hij haalt een vinger door het bad. Het is nat. Iemand heeft zich gewassen, in de laatste twee uur. De handdoek is vochtig. Hij snuffelt. Zeep. Zegt niets. Hij kijkt scherp naar de binnenkant van het bad. Haren bij de afvoer, twee lange, donkere haren. Van Rachel? Hij gaat de badkamer uit. Ze heeft een bad genomen. Daar tijd voor gehad. Dat betekent een groot vertrouwen in de oude man. Zal zijn naam moeten vinden.

Weer door de gang, dan naar de keuken, alles pijnlijk netjes. Hij ziet de open achterdeur, rent naar buiten, maar let op waar hij zijn voeten neerzet. Hij ziet het bloed buiten, een lange sliert over het tegelpad en een deel van het gras en dan komt er een klem om zijn hart. Hij hurkt met tegenzin om naar de spatten te kijken.

Allemachtig, ze hebben haar keel doorgesneden, de mogelijkheid snijdt als een mes door hem heen.

Nee, dat kan niet. Hij heeft het aan Evelyn Marais gevraagd, of het bloed alleen aan haar handen zat.

Ja, haar hand, haar rechterhand, en haar arm, tot hier.

Nergens anders?

Nee.

Maar het bloedpatroon hierbuiten vertelt een ander verhaal.

Hij springt op in de hoop dat ze nog niet weg is, en rent het achterhek uit, links de Belmontstraat in, waar de groeiende menigte achter het gele lint op de hoek staat, terwijl uniformen hen in de gaten houden. Zijn ogen zoeken de Tazz. Die staat er nog, met de vrouw erin. Omdat hij denkt dat ze wil wegrijden, baant hij zich al ‘sorry, sorry’ zeggend een weg door de toeschouwers. Wanneer de Tazz optrekt, is hij nog net op tijd om tegen de zijkant te bonken. Ze kijkt verschrikt om en stopt als ze hem ziet.

‘Juffrouw,’ zegt hij buiten adem bij haar portier. Zij draait het raampje omlaag, schuift de zonnebril omhoog, en steekt haar rechterarm uit het portier. ‘Sorry,’ zegt hij.

‘Geeft niet’. De blauwe ogen kijken hem afwachtend aan.

‘Het meisje...’ Hij komt met moeite op adem. ‘... je weet absoluut zeker van het bloed... alleen aan haar arm?’

Ze zet de motor af en sluit haar ogen. Blijft zeker een halve minuut zo zitten. Griessel onderdrukt zijn enorme ongeduld, want hij wil dat ze het zeker weet.

De ogen gaan open. ‘Ja,’ zegt ze en knikt beslist.

‘Er was nergens anders bloed?’

Ze schudt haar hoofd, vol overtuiging. ‘Nee. Alleen de arm.’

‘Niet haar hals of haar hoofd?’

‘Beslist niet.’

‘God zij dank,’ zegt Bennie Griessel en hij pakt haar hand die in het open raampje ligt en geeft er een zoen op. ‘Dank je,’ zegt hij. ‘Dank je, dank je.’ En dan draait hij zich om en rent terug.

Het bloed is niet van Rachel Anderson.

 

De eerste opwelling van Fransman Dekker was om Mouton en Steenkamp de schuld te geven van zijn frustratie, van de woede die in hem opborrelt. Hij staat achter een gesloten deur in het kantoor van Adam Barnard, kijkt naar de ingelijste foto’s en wil ze van de muur halen, op de grond gooien en erop stampen. De manier waarop Mouton zei dat Jos Geyser het gedaan heeft, alsof Dekker een idioot is, de manier waarop Steenkamp achteroverleunde, die zelfvoldane, opgeblazen whitey...

Hij kijkt naar foto’s van Adam Barnard. Een grote man, vol zelfvertrouwen. Elke glimlach is hetzelfde, de manier waarop hij in de camera kijkt, zijn lichaam iets gedraaid, handen om schouders en middels van artiesten, hij is het toonbeeld van succes, Mister Geliefd, geen vijand in de wijde wereld.

Onmogelijk.

En dát, weet Dekker, is eigenlijk de reden van zijn frustratie: hij zit op een dood spoor, het hele onderzoek zakt langzaam maar zeker weg in een moeras van, fok, onwaarschijnlijkheden, het slaat allemaal nergens op en de whiteys lachen hem uit.

En waar is Mbali Kaleni?

Hij loopt om het bureau heen, gaat zitten, zet zijn ellebogen op het blad, legt zijn hoofd in zijn handen en wrijft in zijn ogen. Hij zal moeten nadenken, hij zal zijn ergernis moeten beheersen en alles van voren af aan moeten overdenken, want geen van de stukken passen in elkaar. Jos en Me­linda Geyser. Ze liegen allebei. Of niet. De video? De afperser? Waar is Mbali Kaleni in godsnaam? Zij heeft vast iets gevonden, iets wat ze volgt, en dan zal zij de zaak oplossen en hij zal een stomme klootzak lijken. Hij haalt zijn mobiel uit zijn zak en belt haar nummer, maar dat rinkelt en rinkelt en rinkelt.

Ze ziet best dat hij belt, ze doet het expres. Zijn drift vlamt weer op, wild als een bosbrand.

Wacht, wacht, wacht. Kalmeer.

Weer zijn hoofd in zijn handen, hij doet zijn ogen dicht. Fok, hij zal alles op alles moeten zetten om dit op te lossen.

Concentratie: Adam Barnard is zijn huis ingedragen, de trap op, tot bij zijn zatte vrouw.

Dat betekent dat het iemand was die weet dat ze elke avond knock-out gaat. Dat betekent dat het iemand was die sterk genoeg is om het niet geringe dode gewicht van Barnard daar te krijgen. Iemand die weet dat Barnard een pistool in huis heeft én waar hij het heeft opgeborgen.

Vergeet Bloemfontein en die afperser, dat is onmogelijk. De kennis van het pistool is de sleutel.

Wie zou dat weten?

Jos Geyser? Misschien. Melinda eventueel ook. Kennis. Motief. Spierkracht.

Maar Bennie Griessel zegt dat het Jos niet is. En Griessel is niet achterlijk, al zeggen ze dat hij zuipt als een vis. Of maakte Griessel een fout? Zat de nieuwe hoofdinspecteur met zijn hoofd bij de kerkmoord? Hij is tenslotte ook maar een mens.

Kennis van het pistool. Hoeveel mensen kunnen dat zijn? Alexa Barnard, nog iemand die door Griessel is uitgesloten, een drinkende vrouw. Was Bennie objectief? Heeft ze hem een zuipmaatjesrad voor ogen gedraaid? Heeft ze hulp gehad? Een minnaar?

Wie nog meer? Als je ervan uitgaat dat zeventig, tachtig procent van de misdaden door iemand van de naaste familie wordt gepleegd.

Dan valt het hem in: de dienstbode. De klagende Sylvia Buys die zich alleen zorgen maakte over waar ze weer werk zou vinden. Sylvia die zo vreselijk dol was op Adam Barnard, die zo snel de schuld op Alexandra schoof. Hij moet haar niet vergeten. Motief? Iets. Heeft Adam haar op diefstal betrapt? Haar geconfronteerd?

En hoe goed kenden de Geysers Barnard? Huisvrienden? Zou een van hen weten waar het pistool in het huis ligt? Hij zal erachter moeten komen. Eerst Griessel bellen, zeggen dat hij bedenkingen heeft over Alexandra, over de Geysers, al krijgt Bennie er de pest in.

Waar is Mbali?

Iemand klopt op de deur.

‘Ja?’

Natasha Abader steekt haar hoofd naar binnen. ‘Er staat een politieman voor de deur. Hij zegt dat hij jullie wil laten zien waar hij de schoen gevonden heeft.’

Hij springt op. ‘Dank je,’ zegt hij en hij loopt naar de deur. ‘Ik wil graag nog een keer met jou praten,’ zegt hij.

Ze lijkt daar niet blij mee.

13 Uur
x9789044965308.html1.xhtml
x9789044965308.html2.xhtml
x9789044965308.html3.xhtml
x9789044965308.html4.xhtml
x9789044965308.html5.xhtml
x9789044965308.html6.xhtml
x9789044965308.html7.xhtml
x9789044965308.html8.xhtml
x9789044965308.html9.xhtml
x9789044965308.html10.xhtml
x9789044965308.html11.xhtml
x9789044965308.html12.xhtml
x9789044965308.html13.xhtml
x9789044965308.html14.xhtml
x9789044965308.html15.xhtml
x9789044965308.html16.xhtml
x9789044965308.html17.xhtml
x9789044965308.html18.xhtml
x9789044965308.html19.xhtml
x9789044965308.html20.xhtml
x9789044965308.html21.xhtml
x9789044965308.html22.xhtml
x9789044965308.html23.xhtml
x9789044965308.html24.xhtml
x9789044965308.html25.xhtml
x9789044965308.html26.xhtml
x9789044965308.html27.xhtml
x9789044965308.html28.xhtml
x9789044965308.html29.xhtml
x9789044965308.html30.xhtml
x9789044965308.html31.xhtml
x9789044965308.html32.xhtml
x9789044965308.html33.xhtml
x9789044965308.html34.xhtml
x9789044965308.html35.xhtml
x9789044965308.html36.xhtml
x9789044965308.html37.xhtml
x9789044965308.html38.xhtml
x9789044965308.html39.xhtml
x9789044965308.html40.xhtml
x9789044965308.html41.xhtml
x9789044965308.html42.xhtml
x9789044965308.html43.xhtml
x9789044965308.html44.xhtml
x9789044965308.html45.xhtml
x9789044965308.html46.xhtml
x9789044965308.html47.xhtml
x9789044965308.html48.xhtml
x9789044965308.html49.xhtml
x9789044965308.html50.xhtml
x9789044965308.html51.xhtml
x9789044965308.html52.xhtml
x9789044965308.html53.xhtml
x9789044965308.html54.xhtml
x9789044965308.html55.xhtml
x9789044965308.html56.xhtml
x9789044965308.html57.xhtml
x9789044965308.html58.xhtml
x9789044965308.html59.xhtml
x9789044965308.html60.xhtml
x9789044965308.html61.xhtml
x9789044965308.html62.xhtml
x9789044965308.html63.xhtml
x9789044965308.html64.xhtml
x9789044965308.html65.xhtml
x9789044965308.html66.xhtml
x9789044965308.html67.xhtml
x9789044965308.html68.xhtml
x9789044965308.html69.xhtml
x9789044965308.html70.xhtml
x9789044965308.html71.xhtml
x9789044965308.html72.xhtml
x9789044965308.html73.xhtml