9

Rachel Anderson kruipt door de kloof. Hij wordt dieper naarmate ze verder komt, de wanden zijn nu hoog, ruw en onbegaanbaar. Ze sluiten haar in, maar bieden ook zoveel beschutting dat ze kan gaan staan, want hier zullen ze haar waarschijnlijk niet kunnen zien. De helling wordt steiler, het terrein zwaarder. Even na acht uur en het is bloedheet. Ze klimt over rotsen en houdt zich vast aan de wortels van struiken, ze zweet, haar keel is droog, haar knieën begeven het bijna. Ze moet water vinden, ze moet iets te drinken vinden, ze moet in beweging blijven.

En dan ziet ze het paadje, naar rechts, treden die uit de rots en de aarde zijn gehakt en gegraven. Ze staart ernaar. Ze weet niet wat haar daarboven te wachten staat.

 

Alexa Barnard ziet hoe ze het lijk van haar man de deur uit dragen en haar gezicht vertrekt van verdriet.

Tinkie Kellerman staat op, komt op de bank naast haar zitten en legt een zachte hand op haar arm. Alexa voelt een verschrikkelijke behoefte om door de tengere politievrouw vastgehouden te worden. Maar ze zit daar maar en slaat haar armen om haar eigen schouders, in een wanhopige zelfomhelzing. Ze buigt haar hoofd en ziet hoe de tranen op de witte stof van de mouwen van haar kamerjas druppelen en dan verdwijnen, alsof ze nooit hebben bestaan.

 

Rachel Anderson klimt tot bijna bovenaan en kijkt dan met kloppend hart over de rand van de kloof. Alleen de berg. En stilte. Nog een trede hoger en dan beseft ze ineens dat ze haar van achteren kunnen zien en draait ze zich verschrikt om, maar er is niemand. De laatste twee treden, voorzichtig. Aan haar linkerkant de daken van huizen, de laatste rij boven tegen de berg. Voor haar een voetpad dat achter de huizen langs loopt, met bomen die beschutting en schaduw bieden. Rechts van haar de steilte van de berg, daarna de bergmassa zelf.

Ze kijkt nog een keer om, en dan loopt ze haastig het pad op, haar hoofd zo laag mogelijk.

 

Griessel rijdt terug naar de Langstraat, er is nu minder verkeer. Vusi heeft gezegd dat hij naar de Cat & Moose moet komen.

‘Wat is er aan de hand?’ heeft hij gevraagd.

‘Ik vertel het wel als je er bent,’ op de toon van iemand die in aanwezigheid van anderen praat.

Maar dat is niet wat Griessel bezighoudt. Hij zit in de politieauto en denkt aan Alexa Barnard. Aan haar stem en haar verhaal, aan haar schoonheid die achter twintig jaar drinken schuilgaat. Hij vraagt zich af of zijn geest in staat zou zijn haar jongere, mooiere beeld uit zijn geheugen op te diepen en op het doek van haar huidige gezicht te projecteren zodat je die twee samen ziet: het heden en het verleden, zo ver uit elkaar en toch zo onscheidbaar. En dan denkt hij aan de intensiteit waarmee ze de gin dronk en hij weet dat het gevaarlijk was om te zien, dat ogenblikkelijke herstel. Het heeft zijn eigen behoefte losgetornd, waardoor die nu als duizend losse draden in hem hangt. Waardoor een stem in hem zegt dat er een drankwinkel is, hier in de Kloofstraat, die alles weer kan verbinden, die de leidingen weer kan herstellen zodat de elektriciteit van het leven weer op volle kracht kan stromen.

‘God,’ zegt Bennie tegen zichzelf en hij slaat doelbewust links af de Breë­straat in, weg van de verzoeking.

 

Wanneer de tranen opdrogen, zegt Tinkie Kellerman: ‘Kom, ik denk dat u zich beter zult voelen als u een bad heeft genomen.’

Alexa knikt en staat op. Ze loopt wat wankel, de politievrouw moet haar leiden, de trap op, door de bibliotheek, de gang uit, tot aan de slaapkamerdeur.

‘Ik denk dat je hier moet wachten.’

‘Dat kan niet,’ zegt Tinkie met medelijden in haar stem.

Alexa blijft even staan. Dan dringt de betekenis tot haar door. Ze zijn bang dat ze iets zal doen. Zichzelf iets zal aandoen. En ze weet dat de mogelijkheid bestaat. Maar eerst wil ze de drank bereiken, de vier centimeter gin in de fles achter haar ondergoed.

‘Ik zal niets doen.’

Tinkie Kellerman kijkt haar met grote, meelevende ogen aan.

Alexa gaat de kamer binnen. ‘Niet in de badkamer komen.’

Ze zal de fles samen met haar kleren uit de kast halen. Haar lichaam zal hem afschermen.

‘Ga daar maar zitten.’ Ze knikt naar de stoel voor de toilettafel.

 

Fransman Dekker hoort het aanhoudende geklop op de voordeur. Hij doet open. Willie Mouton, die kale kop met zijn zwarte kleren, staat op de veranda, samen met een alter ego. Een even tanige man, maar met een volle bos zwart haar, pijnlijk netjes in een scheiding gekamd, en het uiterlijk van een begrafenisondernemer: lang, somber gezicht, ogen die alles al hebben gezien, donker pak en antracietkleurige das. ‘Mijn advocaat is er. Nu ben ik klaar voor je.’

‘Nu bent u klaar voor me?’ Zijn drift vlamt op bij de neerbuigende manier waarop de blanke man tegen een kleurling praat, maar buiten op straat zijn lenzen op hem gericht, toeschouwers en journalisten die tegen het hek drommen.

‘Regardt Groenewald,’ zegt de advocaat verontschuldigend en hij steekt voorzichtig zijn hand uit, een zoenoffer, waardoor Dekker moet omschakelen.

Hij schudt de lange, slappe hand. ‘Dekker,’ zegt hij, terwijl hij de advocaat opneemt. Hij had een dobermann verwacht, niet deze basset van een man.

‘Hij bedoelt alleen maar dat we bereid zijn om te praten,’ zegt Groenewald.

‘Waar is Alexa?’ vraagt Mouton en hij kijkt langs Dekker het huis in. Groenewald legt zijn slappe hand op Moutons arm alsof hij hem wil tegenhouden.

‘Er wordt voor haar gezorgd.’

‘Door wie?’

‘Door een agente van Maatschappelijk Werk.’

‘Ik wil haar zien.’ De opdracht van een blanke, maar weer dooft de advocaat de lont.

‘Rustig, Willie.’

‘Dat is op dit moment geen optie,’ zegt Dekker.

Mouton kijkt verwijtend naar zijn advocaat. ‘Dat kan hij niet maken, Regardt.’

Groenewald zucht. ‘Ik weet zeker dat hij Alexa op haar rechten heeft gewezen, Willie.’ Hij praat verontschuldigend, kalm, afgemeten.

‘Maar die vrouw is ziek.’

‘Mevrouw Barnard wilde zelf zonder aanwezigheid van een advocaat spreken.’

‘Maar ze is niet compis mentos,’ zegt Mouton.

‘Compos mentis,’ zegt Groenewald geduldig.

‘Mevrouw Barnard is op het ogenblik geen verdachte,’ zegt Dekker.

‘Dat is niet wat Adams dienstbode heeft gezegd.’

‘Voor zover ik weet, werkt de huishoudelijke hulp nog niet voor de saps.’

‘Zie je, Regardt. Zo zijn die lui. Bijdehand. Terwijl ik net een vriend en collega heb verloren.’

‘Willie, meneer Dekker, laten we allemaal even kalm blijven...’

‘Ik bén kalm, Regardt.’

‘Mijn cliënt heeft informatie in verband met de zaak,’ zegt Groenewald.

‘Wat voor informatie?’

‘Pertinente informatie. Maar kunnen we niet...’

‘Dan is het zijn plicht die aan mij over te dragen.’

‘Niet als jij zo bijdehand blijft doen.’

‘Meneer Mouton, u hebt geen keus. Het achterhouden van informatie...’

‘Alstublieft, heren,’ zegt Groenewald sussend. Dan, heel voorzichtig: ‘Misschien kunnen we beter binnen verder praten?’

Dekker aarzelt.

‘Mijn cliënt heeft een sterk vermoeden wie Adam Barnard om het leven heeft gebracht.’

‘Maar ik wil niemand belasteren,’ zegt Mouton.

‘Willie, van laster is onder deze omstandigheden geen sprake.’

‘U weet wie Barnard heeft neergeschoten?’

‘Mijn cliënt heeft geen bewijs, maar voelt het als zijn burgerplicht om de beschikbare informatie aan justitie mede te delen.’

Fransman Dekker kijkt naar de meute, dan naar Groenewald en Mouton. ‘Ik denk inderdaad dat u beter binnen kunt komen.’

 

Rachel Anderson loopt over het pad dat de berg omzoomt, haastiger nu, want het is vlak terrein en ze heeft de beschutting van de dennenbomen achter zich gelaten. Er zijn alleen de huizen links beneden, heel groot, met zwembaden, afgesloten tuinen en hoge muren. Daarachter ligt de stad en de lange bocht van de Tafelbaai, een ansichtkaart van helderblauwe zee en een kluitje wolkenkrabbers die tegen elkaar aan schurken alsof ze solidariteit zoeken in elkaars nabijheid.

Het is een leugen, denkt ze, die schoonheid. Een façade. Zij en Erin hebben zich erdoor laten misleiden.

Voor haar buigt het pad naar rechts, om een reservoir heen. De hoge aarden wal zal haar een paar honderd meter aan het oog onttrekken.

 

Als de badkamerdeur dicht is, trekt Alexa Barnard haar kamerjas en nachtjapon uit en pakt dan de fles die ze onder de schone kleren heeft meegesmokkeld.

Ze schroeft met bevende hand de dop eraf. Er zit niet veel meer in. Ze brengt hem naar haar lippen en drinkt. De beweging wordt weerkaatst in de lange spiegel en ze kijkt er onwillekeurig naar: het blote lichaam, de nutteloze vrouwelijkheid, het vuile lange haar in slierten voor en rond het gezicht, de stoppels van okselhaar, de open mond en de fles wanhopig hoog opgetild om de laatste druppels eruit te persen. Ze schrikt van de bezetenheid, de doelgerichtheid waarmee het spiegelbeeld op de fles focust.

Wie staat daar?

Ze wendt zich af en drinkt de fles leeg, maar vindt geen verlichting. Ze zet hem op de grond en zoekt met uitgestrekte arm steun tegen de muur.

Is zij dat?

Soetwater, had de sympathieke rechercheur met dat eigenaardige gezicht en dat verwarde haar tegen haar gezegd. Waarom hebt u het zover laten komen? bedoelde hij. Ze heeft het hem verteld, maar dat was vóór het spiegelmoment, dus onvolledig.

Ze draait zich terug en kijkt weer naar de vrouw in de spiegel. Het lange lichaam lijkt zo weerloos. De benen, de heupen, de buik die met een kleine ronding hangt, de forse borsten, de lange tepels, de hals waar de huid niet meer glad is. Het afgeleefde, opgebruikte, leeggedronken gezicht.

Dat is zij. Haar lichaam. Haar gezicht.

God.

‘Waarom hebt u het zover laten komen?’ Er klonk oprechte belangstelling in de stem.

Ze rukt zich los en stapt de douche in. Tot hier, maar verder wil ze niet gaan. Kan ze niet gaan.

Mechanisch draait ze de kranen open.

Adam is dood. Wat moet ze doen? Vanavond? Morgen?

De angst die in haar opwelt is zo groot dat ze haar handpalmen tegen de tegels moet drukken om overeind te blijven. Ze blijft even zo staan, het water is te warm, maar dat voelt ze niet. De pillen, die moet ze hebben, de slaappillen, zodat ze weg kan drijven, weg van die vrouw in de spiegel, weg van die verzengende angst, de dorst, de donkerte voor haar.

De pillen zijn in de kamer waar Tinkie Kellerman zit.

Ze zal iets anders moeten vinden. Hier in de badkamer. Ze stapt gespannen de douche uit, trekt met bevende handen het medicijnkastje open, te haastig, omvallende potjes, niets wat ze kan gebruiken. Ze pakt haar scheermes, kijkt naar de nutteloosheid ervan, smijt het weg, tegen de deur, grabbelt in het kastje rond, hier is niets, niets.

‘Mevrouw?’ klinkt het van de andere kant van de deur.

Alexa Barnard draait zich om en doet de deur op slot. ‘Laat me met rust.’ Dit is niet haar stem.

‘Mevrouw, alstublieft...’

Ze ziet de drankfles. Ze pakt hem bij de hals, slaat hem stuk tegen de muur. Een splinter spat tegen haar voorhoofd. Ze kijkt naar de scherpe glasscherf die in haar hand achterblijft. Ze tilt haar linkerarm op en snijdt met geweld, diep en wanhopig, van de pols tot de elleboog. Een fontein van bloed. Ze snijdt opnieuw.

 

In de woonkamer zitten Mouton en Groenewald naast elkaar op de grote bank, Dekker tegenover hen.

‘Ik heb geen bewijs,’ zegt Mouton.

‘Vertel hem wat er gebeurd is, Willie.’

Ze lijken op die twee uit die oude zwart-witfilms, denkt Dekker. Hoe heetten die ook alweer?

‘Een of andere kerel kwam mijn kantoor binnenstormen en zei dat hij Adam ging vermoorden.’

‘En wie is die kerel?’

Mouton kijkt zijn advocaat aan. ‘Je weet zeker dat het geen laster is,
Regardt?’

‘Dat weet ik zeker.’

‘Maar stel dat ik moet getuigen?’

‘Willie, van laster zal geen sprake zijn.’

‘Het kan hun carrière verwoesten, Regardt. Ik bedoel, stel dat hij het niet is?’

‘Willie, je hebt geen keus.’

Laurel en Hardy, weet Dekker weer. Twee blanke komieken. Hij vraagt: ‘Meneer Mouton, wie was het?’

Mouton haalt diep adem, de adamsappel wordt overgehaald als een trekker. ‘Het was Jos Geyser,’ en dan zakt hij terug alsof hij een storm heeft ontketend.

‘Wie?’

‘De gospelzanger,’ zegt Mouton ongeduldig. ‘Van Jos en Melinda.’

‘Die ken ik niet.’

‘Jos en Melinda? Iedereen kent ze. Zestigduizend exemplaren van de nieuwe cd, vierduizend op één dag toen ze op radio rsg te gast waren. Ze zijn groot.’

‘En waarom zou Jos Geyser Adam Barnard willen vermoorden?’

Mouton leunt samenzweerderig naar voren en praat ineens zachtjes: ‘Adam heeft Melinda in zijn kantoor gepakt.’

‘Gepakt?’

‘Je weet wel... Hij heeft seks met haar gehad.’

‘In het kantoor van Barnard?’

‘Dat klopt.’

‘En toen werden ze door Geyser betrapt?’

‘Nee. Toen bekende Melinda.’

‘Aan Jos?’

‘Nee, hogerop. Maar Jos was erbij toen ze aan het bidden was.’

Fransman Dekker maakt een geluid, iets tussen een lach en ongeloof. ‘Meneer Mouton, dat meent u niet serieus.’

‘Jazeker!’ Verontwaardiging. ‘Denk je dat ik op een moment als dit grapjes zit te maken?’

Dekker schudt zijn hoofd.

‘Gistermiddag kwam Jos Geyser met een noodgang langs Natasha en brak zowat mijn deur eruit en zei dat hij op zoek was naar Adam en ik zei hoezo en hij zei dat hij Adam ging vermoorden, want die had Melinda verkracht. Toen zei ik: “Hoe kun je dat zeggen, Jos?”, toen zei hij dat Me­linda het had gezegd. Toen zei ik: “Wat heeft ze gezegd?”, toen zei hij dat ze had gebeden en de Grote Zonde in het kantoor van Adam, op het bureau, had opgebiecht. Ze had gezegd dat het de duivel was, maar Jos weet hoe hij is, hij weet van Adams dingen. En hij zou hem doodslaan. Hij was buiten zinnen, hij nam mij bijna te grazen toen ik zei dat het niet als een verkrachting klonk, het is een beer van een vent, hij zat in dat televisieprogramma, Gladiators, voordat hij bekeerd werd.’ En dan laat Mouton zijn stem weer zakken: ‘De geruchten gaan dat hij hem niet... je weet wel... niet overeind krijgt, door de steroïden...’

‘Dat doet niet ter zake, Willie,’ zegt Groenewald.

‘Het geeft hem een motief,’ zegt Mouton.

‘Nee, nee...’ zegt de advocaat.

‘Hij zou hem doodslaan?’ vraagt Dekker. ‘Is dat wat hij zei?’

‘Hij zei ook dat hij hem zou afmaken... nee, hij zou hem fokking afmaken, hij zou Adam z’n ballen afsnijden en boven de platina cd in zijn woonkamer hangen.’

‘Adams dingen. Naar wat voor “dingen” verwees Geyser?’

‘Adam is...’ En dan aarzelt Mouton. ‘Ik kan niet geloven dat Adam dood is.’ Hij zakt weer terug op de bank en grijpt naar zijn kale hoofd. ‘Hij was mijn vriend. Mijn vennoot. We hebben samen zoveel meegemaakt. Ik heb het nog zo gezegd, op een dag zal iemand...’

Er daalt een stilte neer. Mouton veegt met de rug van zijn hand over zijn ogen.

‘Sorry,’ zegt Mouton. ‘Het is moeilijk voor mij.’

De advocaat steekt weer zijn lange, smalle hand naar zijn cliënt uit. ‘Dat is begrijpelijk, Willie.’

‘Hij had een gigantische persoonlijkheid.’

En dan hoort Dekker de hoge, doordringende stem van Tinkie Kellerman: ‘Fransman!’

Hij komt snel overeind en loopt naar de deur.

‘Fransman!’

‘Hier,’ roept hij. Hij ziet Kellerman boven aan de trap.

‘Kom helpen,’ zegt ze. ‘Schiet op.’

 

Honderd meter na het reservoir buigt het pad naar links, bergafwaarts, naar de stad toe, door een brede, vlakke kloof. Rachel Anderson loopt tussen dennenbomen door, volgt de route om grote rotsblokken heen, ziet het stenen muurtje voor zich met de doorgang in het midden en rechts een bijna afgebouwd huis achter een grote eik. De koelte van een diepe poel schaduw, een plek om te rusten, maar ze denkt eerst aan een kraan, haar dorst is als brandende koorts.

Ze loopt met zoekende ogen langs de garage naar de straat toe. De deuropening van de dubbele garage ligt vol met in stukken gezaagd dennenhout, netjes gestapelde blokken. Ze ziet de kraan bij de achterdeur van het huis, bidt dat die werkt, loopt sneller, bukt zich en draait hem open. De zilveren waterstroom, een paar seconden warm en dan ineens koel. Ze laat zich op een knie zakken, draait de kraan iets verder dicht en dan drinkt ze, direct van de straal.

 

Fransman Dekker heeft genoeg deuren geforceerd om te weten dat je niet je schouder moet gebruiken. Hij doet een stap naar achteren en trapt. Splinters, maar hij blijft dicht. Hij trapt weer, twee keer, voordat het slot breekt en de deur nauwelijks veertig centimeter openzwaait. Genoeg om het bloed te zien.

‘O, lieve god,’ zegt Tinkie Kellerman achter hem.

‘Wat?’ zegt Willie Mouton en probeert zich langs haar te wurmen.

‘Meneer, u mag niet...’

Dekker is in de badkamer en ziet Alexa Barnard liggen. Hij stapt in het bloed en draait haar blote lichaam om. Haar ogen zijn open, maar wazig.

‘Ambulance,’ roept hij naar Tinkie. ‘Onmiddellijk.’

Hij bukt zich en kijkt naar de schade. Haar linkerpols is diep ingesneden, minstens drie keer. Het bloed stroomt er nog uit. Hij grijpt een kledingstuk dat op de grond ligt en begint het om de wond te draaien, zo strak mogelijk.

Alexa zegt iets tegen hem, bijna onhoorbaar.

‘Mevrouw...’ zegt hij.

‘De andere arm,’ fluistert ze.

‘Pardon?’

‘Snij de andere arm, alsjeblieft,’ en ze reikt hem met een vermoeide hand de glasscherf aan.

 

Ze lest haar dorst, wast het bloed van haar handen, armen en gezicht, staat op, draait de kraan dicht en haalt diep adem. De stad ligt vlak onder haar.

Ze loopt de hoek van het huis om, nu minder opgejaagd, haar angst getemperd door het water.

En dan ziet ze hen, een paar meter verderop in de straat. Ze verstijft en hapt naar adem. De jongens staan met hun rug naar haar toe, naast elkaar. Ze herkent hen.

Ze staat als versteend, hoort het oorverdovende kloppen van haar hart.

De jongens kijken de straat af naar beneden. Een van hen draait zijn hoofd en zegt iets. Zal hij haar zien?

Hij kijkt weer voor zich.

Ze doet een stap naar achteren, nog een. De garage. Met die houtblokken. Daar moet ze in. Ze is te bang om van hen weg te kijken en schuifelt achteruit, doodsbang dat ze ergens op zal trappen. Als ze maar niet omkijken. Ze is bij de muur van de garage, nog maar één stap. En dan begint een van hen zich om te draaien. Degene met wie het allemaal begonnen is. Degene die Erin met het mes heeft bewerkt.

13 Uur
x9789044965308.html1.xhtml
x9789044965308.html2.xhtml
x9789044965308.html3.xhtml
x9789044965308.html4.xhtml
x9789044965308.html5.xhtml
x9789044965308.html6.xhtml
x9789044965308.html7.xhtml
x9789044965308.html8.xhtml
x9789044965308.html9.xhtml
x9789044965308.html10.xhtml
x9789044965308.html11.xhtml
x9789044965308.html12.xhtml
x9789044965308.html13.xhtml
x9789044965308.html14.xhtml
x9789044965308.html15.xhtml
x9789044965308.html16.xhtml
x9789044965308.html17.xhtml
x9789044965308.html18.xhtml
x9789044965308.html19.xhtml
x9789044965308.html20.xhtml
x9789044965308.html21.xhtml
x9789044965308.html22.xhtml
x9789044965308.html23.xhtml
x9789044965308.html24.xhtml
x9789044965308.html25.xhtml
x9789044965308.html26.xhtml
x9789044965308.html27.xhtml
x9789044965308.html28.xhtml
x9789044965308.html29.xhtml
x9789044965308.html30.xhtml
x9789044965308.html31.xhtml
x9789044965308.html32.xhtml
x9789044965308.html33.xhtml
x9789044965308.html34.xhtml
x9789044965308.html35.xhtml
x9789044965308.html36.xhtml
x9789044965308.html37.xhtml
x9789044965308.html38.xhtml
x9789044965308.html39.xhtml
x9789044965308.html40.xhtml
x9789044965308.html41.xhtml
x9789044965308.html42.xhtml
x9789044965308.html43.xhtml
x9789044965308.html44.xhtml
x9789044965308.html45.xhtml
x9789044965308.html46.xhtml
x9789044965308.html47.xhtml
x9789044965308.html48.xhtml
x9789044965308.html49.xhtml
x9789044965308.html50.xhtml
x9789044965308.html51.xhtml
x9789044965308.html52.xhtml
x9789044965308.html53.xhtml
x9789044965308.html54.xhtml
x9789044965308.html55.xhtml
x9789044965308.html56.xhtml
x9789044965308.html57.xhtml
x9789044965308.html58.xhtml
x9789044965308.html59.xhtml
x9789044965308.html60.xhtml
x9789044965308.html61.xhtml
x9789044965308.html62.xhtml
x9789044965308.html63.xhtml
x9789044965308.html64.xhtml
x9789044965308.html65.xhtml
x9789044965308.html66.xhtml
x9789044965308.html67.xhtml
x9789044965308.html68.xhtml
x9789044965308.html69.xhtml
x9789044965308.html70.xhtml
x9789044965308.html71.xhtml
x9789044965308.html72.xhtml
x9789044965308.html73.xhtml