17
Op de vierde verdieping van een onopvallend gebouw aan de Alfredstraat in Groenpunt klakken de schoenzolen van de korpschef van de saps Wes-kaap haastig de gang af.
Hij is een Xhosa, klein van postuur, in volledig uniform, maar nu zonder het jasje, zijn blauwe hemdsmouwen opgerold tot zijn ellebogen. Hij blijft staan voor de open deur van het kantoor van John Afrika, districtschef Recherche en Criminele Inlichtingendienst. Afrika is aan de telefoon, maar hij hoort zijn baas en wenkt hem om binnen te komen. Hij zegt: ‘Ik bel je terug,’ en legt de telefoon neer.
‘John, de landelijke korpschef heeft net gebeld. Weten wij van een Amerikaans meisje dat afgelopen nacht is overleden?’
‘Dat weten we,’ zegt John Afrika gelaten. ‘Ik vroeg me al af wanneer de ellende zou beginnen.’
De districtschef gaat tegenover Afrika zitten. ‘De vriendin van het meisje heeft een halfuur geleden haar vader in Amerika gebeld en gezegd dat iemand haar wil vermoorden.’
‘Van hieruit?’
‘Van hieruit.’
‘Bliksems. Heeft ze gezegd waar ze is?’
‘Blijkbaar niet. De vader zegt dat het klonk alsof ze hard moest weglopen voordat ze uitgesproken was.’
‘Ik zal Bennie en Vusi op de hoogte moeten brengen. En Mbali,’ zegt John Afrika en hij grijpt weer naar zijn telefoon.
Galia Federova, de manager van de Van Hunks, praat Russisch in de telefoon en geeft hem daarna aan Vusi. ‘Petr. U kunt met hem spreken.’
De rechercheur neemt de telefoon aan. ‘Goedemorgen, mijn naam is Vusi. Ik wilde alleen weten, is er vanochtend iets gebeurd in de club, tussen twee uur en kwart over twee? Twee Amerikaanse meisjes, en een paar jongemannen. We hebben ze op video, terwijl ze door de Langstraat rennen en we hebben mensen die zeggen dat ze in de club waren.’
‘Er waren heel veel mensen,’ zegt Petr met een veel minder uitgesproken accent dan de vrouw.
‘Dat weet ik, maar heeft iemand iets ongebruikelijks opgemerkt?’
‘Wat is ongebruikelijk?’
‘Een ruzie. Een vechtpartij.’
‘Dat weet ik niet. Ik zat in het kantoor.’
‘Wie zou het wel weten?’
‘De barkeepers en de bediening.’
‘Waar kan ik die vinden?’
‘Ze slapen nog, denk ik.’
‘U zult ze moeten bellen. Ze moeten allemaal naar de club komen.’
‘Dat is niet mogelijk.’
‘Ja, dat is wel mogelijk. Dit is een moordonderzoek.’
Petr zucht diep en onwillig aan de andere kant. ‘Dat kost een hoop tijd.’
‘We hebben geen tijd. Een van de meisjes leeft nog, en als we haar niet vinden, is zij straks ook dood.’
De mobiele telefoon van Vusi gaat over.
‘Een uur,’ zegt Petr.
‘Vraag of ze naar de club komen,’ zegt Vusi en hij geeft het toestel terug aan Federova. Hij neemt zijn mobiel op. ‘Met Vusi.’
‘Ze leeft nog, Vusi,’ zegt John Afrika. ‘Ze heeft haar vader in Amerika gebeld, een halfuur geleden. Maar ik krijg Bennie niet te pakken.’
Rachel Anderson rende de Bo-Oranjestraat af, haar ogen wanhopig links en rechts op zoek naar een ontsnappingsroute, maar de huizen aan weerskanten van de straat waren ontoegankelijk door hoge muren, hekken onder stroom, veiligheidstralies en -deuren. Ze wist dat er geen tijd was, ze zaten hoogstens een paar seconden achter haar. Als ze door de zaak zijn teruggerend, had ze misschien nog honderd meter voorsprong. De stem van haar vader had haar nieuwe energie gegeven, een grenzeloos verlangen om te overleven, om haar ouders weer te zien. Wat moet haar moeder zich nu verschrikkelijke zorgen maken, haar lieve, goeie, verstrooide ma.
Toen zag ze het huis, niet meer dan één straat bij Carlucci’s vandaan, links op de hoek. Een laag victoriaans huis met een wit houten hekje en een mooie tuin, en ze wist dat het haar enige kans was. Ze sprong over de heuphoge omheining. De punt van haar sportschoen bleef haken, waardoor ze aan de andere kant in het bloemperk viel, eerst op haar handen, die weinig doeltreffend haar val probeerden te breken, toen op haar buik, die over het glibberige oppervlak schoof. Ze snakte naar adem. De vochtige tuinaarde maakte een brede modderstreep op haar blauwe T-shirt. Ze krabbelde onmiddellijk overeind en wilde om het huis heen rennen, langs de voorkant naar achteren, weg van de straat, voordat ze haar konden zien. Over het gazon, een paadje, nog meer borders, vrolijk wit, blauw en geel. Met haar mond wijd open hapte ze naar adem. Tegen de verste hoek van het huis stonden bougainvilles, groot en dicht, met paarse bloemen die over een pergola tuimelden.
Een schuilplaats. Heel even aarzelde ze, beoordeelde de omvang van de planten, zonder te beseffen dat ze doornen hebben. Ze dook erin, naar achter, tot in de diepe schaduw, en de scherpe punten van de planten zetten zich in haar vast, krasten haar armen en benen met lange bloedsporen. Ze slaakte een zachte uitroep van pijn tot ze hijgend in de koelte op haar buik lag, achter het bladerscherm.
‘Please God,’ prevelde ze en draaide haar hoofd naar de straat. Ze kon niets zien, alleen een diepgroen gordijn en de kleine witte bloempjes in elke paarse kelk.
Als ze haar niet gezien hadden, was ze veilig. Voorlopig. Toen schoof ze haar hand langs haar ledematen om te proberen de doorns eruit te trekken.
‘Laat me de Amerikaanse consul bellen,’ zegt de districtschef tegen John Afrika en hij staat op. ‘Ik zal zeggen dat we alles doen wat in onze macht ligt om haar op te sporen, John. En dan moeten we ervoor zorgen dat het waar is. Laat Bennie Griessel de leiding overnemen.’
‘Dat is goed. Maar de bureaus sturen nog steeds geen mensen.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zegt de districtschef; hij loopt naar de deur en blijft staan.
‘Is Griessel niet voorgedragen voor promotie?’
‘Het is goedgekeurd, ik denk dat hij het vandaag hoort.’
‘Vertel het hem. Vertel het aan het hele team.’
‘Goed idee,’ en dan gaat de mobiel van Afrika. De districtschef blijft staan en hoopt dat er nieuws is.
‘John Afrika.’
‘Commissaris, u spreekt met inspecteur Mbali Kaleni. Ik ben op het Caledonplein, maar ze zeggen dat ze geen werkplek voor me hebben.’
‘Mbali, ik wil dat je nu naar het kantoor van de bureauchef gaat, want hij krijgt nu een telefoontje.’
‘Ja, commissaris,’ zegt ze.
‘En het vermiste meisje... ze leeft. Ze heeft een halfuur geleden naar huis gebeld.’
‘Waar is ze?’
‘Ze had niet genoeg tijd om dat te zeggen. We moeten haar vinden. Snel.’
‘Ik zal haar vinden, commissaris.’ Zelfverzekerd.
John Afrika legt de telefoon neer. ‘Caledonplein,’ zegt hij tegen de districtschef. ‘Ze willen niet meewerken.’
‘Wacht,’ zegt de kleine Xhosa in het onberispelijke uniform. ‘Laat ik ze ook een belletje geven.’
‘Wil je me vertellen wat er gisteren gebeurd is?’ Griessel is aan de andere kant van de ovale tafel gaan zitten, met zijn gezicht naar de deur. De grote man zit nu met zijn ellebogen op tafel; de ene hand grijpt zenuwachtig naar de witte hangsnor.
‘Ik heb het niet gedaan.’ Hij kijkt Griessel niet aan.
‘Meneer Geyser, laten we bij het begin beginnen. Er was gisteren blijkbaar een akkefietje...’
‘Wat zou u doen als de zoon van de duivel met uw vrouw neukt? Wat zou u doen?’
‘Meneer Geyser, hoe bent u erachter gekomen dat Adam Barnard en uw vrouw...’
‘We zondigen allemaal. Maar hij had nooit berouw. Nooit. Hij wist van geen ophouden. Afgoden. Mammon. Hij hoereerde.’ Dan kijkt hij Griessel veelbetekenend aan en zegt: ‘Hij geloofde in de evolutie.’
‘Meneer Geyser...’
‘Hij is de zoon van de duivel. En vandaag brandt hij in de hel.’
‘Meneer Geyser, hoe bent u erachter gekomen?’ Met groot geduld.
Hij trekt zijn schouders naar achteren alsof hij zich schrap moet zetten. ‘Toen ze gisteren thuiskwam, leek het of ze zich niet lekker voelde, dus heb ik haar gevraagd wat er mis was.’ Hij laat zijn voorhoofd op zijn hand steunen en kijkt naar de tafel. ‘“Niets,” zei ze. Maar ik wist dat er iets was... Toen zei ik: “Bolletje, je voelt je niet lekker, wat is er?” Toen ging ze zitten en ze kon me niet in de ogen kijken. Toen wist ik dat het een grote zonde was.’ En hij zwijgt weer. Het kost hem duidelijk moeite terug te gaan naar wat er gebeurd is.
‘Hoe laat was dat?’
‘Een uur of drie.’
‘En toen?’
‘Toen ging ik bij haar zitten en pakte haar hand. Ze begon te huilen. Toen zei ze: “Beertje, kom, laten we bidden, Beertje.” Toen hield ze mijn handen heel stevig vast en zei: “Heer, vergeef me, want Satan...”’ Geyser opent zijn handen, zijn gezicht is vertrokken van emotie. ‘“...want Satan is vandaag in mijn leven gekomen.” Toen zei ik: “Bolletje, wat is er gebeurd?” Maar ze hield alleen haar ogen dicht...’ De grote man slaat zijn handen voor zijn gezicht.
‘Meneer Geyser, ik weet dat het moeilijk is.’
Geyser verbergt zich achter zijn handen en schudt zijn hoofd. ‘Mijn Melinda...’ zegt hij en zijn stem breekt. ‘Mijn Bolletje.’
Griessel wacht.
‘Toen vroeg ze de Heer haar te vergeven, want zij was zwak, toen vroeg ik of ze gestolen had, maar toen zei ze: “Heer, Johannes 1 vers 8,” dat zei ze steeds opnieuw en toen zei ik dat ze moest ophouden, wat had ze gedaan? Toen deed ze haar ogen open en zei dat ze in het kantoor van Adam Barnard gezondigd had, want zij was niet zo sterk als ik dacht, ze kon de duivel niet tegenhouden en ik zei wat voor zonde en ze zei: “Van het vlees, Beertje, de grote zonde van het vlees...”’ Geysers stem breekt nu helemaal en hij zwijgt, met twee handen voor zijn gezicht.
Bennie zit daar en onderdrukt de neiging om op te staan en zijn hand op die geweldige schouder te leggen, om te troosten, om iets te zeggen. Want in de loop van vijfentwintig jaar heeft hij geleerd dat je achterdochtig moet blijven, dat je niets moet geloven totdat het laatste bewijs binnen is. Hij heeft geleerd dat mensen als het zwaard der gerechtigheid boven hun hoofd hangt, tot alles in staat zijn: ontkennende, hartverscheurende tranen, de gepijnigde verontwaardiging van de onterecht beschuldigde, heftige protesten, diep berouw of pathetisch zelfbeklag. Het laat mensen verbluffend slim liegen, wat bij sommigen tot volledig zelfbedrog leidt, zodat ze zich met absolute overtuiging aan onmogelijke onschuld vastklampen.
Daarom doet hij niets. Hij wacht tot Jos Geyser uitgehuild is.
Galia Federova drukt op een schakelaar en hoog tegen het plafond van de club flikkeren de tl-buizen aan, met net genoeg licht om de grote ruimte in schemer te hullen.
‘U kunt hier wachten,’ zegt ze tegen Vusi met een gebaar naar de tafels en stoelen die rond de dansvloer staan. ‘Wilt u iets drinken?’
‘Hebt u thee?’
Even verbeeldt hij zich dat ze glimlacht voordat ze zegt: ‘Ik zal het vragen,’ en dan is ze weg.
Hij loopt tussen de tafels door die sinds de vorige avond nog niet op hun plaats zijn gezet.
Bij een ervan blijft hij staan, haalt de stoelen eraf en gaat zitten. Hij legt zijn notitieblok, pen en mobiele telefoon op het blad en kijkt verwonderd om zich heen. Rechts tegen de muur is de lange bar van ruwe, dikke houten balken. Aan de muren hangen nagemaakte scheepswrakornamenten uit het zeilschiptijdperk, tussen moderne neonkrullen met zeerovermotieven. Links, helemaal achterin, een rij draaitafels en elektronische apparatuur, met daarvoor een dansvloer. Vier danspodia steken meters boven de dansvloer uit. Helemaal bovenin, tegen het plafond, hangen spots en laserlichten, die nu uit zijn. Tegen elke muur zijn reuzenluidsprekers bevestigd.
Hij probeert zich voor te stellen hoe het gisteravond geweest moet zijn. Honderden mensen, harde muziek, dansende lichamen, flikkerend licht. En nu is het stil en leeg en spookachtig.
Hij voelt zich ongemakkelijk op deze plek.
En in deze stad. Het zijn de mensen, denkt hij. Khayelitsha was vaak hartverscheurend, de zinloze moorden, soms drie op een dag, het huiselijk geweld, de verschrikkelijke armoede, de armzalige huisjes, het geploeter. Maar daar was hij welkom, als brenger van wet en orde. Eenvoudige mensen, zíjn mensen, ze respecteerden hem, hielpen en steunden hem.
Negentig procent van de zaken was zo klaar als een klontje. In deze stad zijn de mogelijkheden ingewikkeld en legio, de agenda’s ondoorgrondelijk. Hier zijn alleen antagonisme en achterdocht. Alsof hij een indringer is.
‘Geen respect,’ zou zijn moeder zeggen. ‘Dat is het probleem van de nieuwe wereld.’ Zijn moeder die in Knysna olifanten uit hout snijdt en ze schuurt en polijst tot ze de glans van leven krijgen, maar die weigert om ze te verkopen in het kraampje aan de weg bij het meer, ‘want de mensen hebben geen respect meer’. Voor haar is de ‘nieuwe wereld’ alles aan de andere kant van het bruine water van de Visrivier en de Mzimvuburivier. Maar er is geen werk in Gwiligwili, ‘thuis’. Nu is ze een balling, uitgeleverd aan die nieuwe wereld. Al gaat ze maar één keer in de week naar de winkels. De rest van de tijd zit ze voor het golfplaten huisje in Khayalethu-Suid met haar olifanten en wacht tot haar zoon belt op het mobieltje dat hij voor haar heeft gekocht. Of tot Zukisa komt vertellen hoeveel kunstwerken ze aan respectloze toeristen hebben verkocht.
En dan denkt Vusi Ndabeni aan Tiffany October, de tengere jonge patholoog. Ze heeft dezelfde zachte ogen als zijn moeder, dezelfde tedere stem, alsof daarachter grote wijsheid schuilgaat.
Hij wil haar bellen, en zijn maag trekt samen.
Zou zij met een Xhosa uitgaan?
‘Vraag het haar,’ heeft Griessel gezegd. ‘Dat kan geen kwaad.’ Hij zoekt in zijn notitieblok naar het nummer van het lijkenhuis.
Hij belt. De telefoon gaat lang over voordat hun centrale opneemt. Hij haalt diep adem om te zeggen: ‘Mag ik dokter October van u?’ Maar dan schiet zijn moed tekort; de angst dat ze ‘nee’ zal zeggen ligt als een ziekte in zijn maag. In paniek drukt hij de oproep weg.
Hij scheldt zichzelf uit in boos Xhosa en belt onmiddellijk Vaughn Cupido, de enige medewerker van de eenheid Georganiseerde Misdaad van de saps in Bellville-Suid die hij kent. Hij moet lang wachten voordat Cupido antwoordt met zijn gewone, zelfverzekerde mantra: ‘Praat met me.’
Vusi groet en vraagt of ze iets weten over Gennady Demidov.
Cupido fluit door zijn tanden, demonstratief, zoals altijd. ‘Genna? We noemen hem Demisof. Brother, zowat de halve stad is van hem. Prostitutie, drugs, afpersing, witwaspraktijken, sigaretten...’
‘Hij is eigenaar van de Van Hunks-club.’
‘Ja. En hij heeft nog een club, in de Breestraat, de Moscow Redd, hij heeft een hotelletje in Oranjezicht dat eigenlijk gewoon een hoerentent is en het verhaal gaat dat de Cranky Croc in Langmarkt feitelijk van hem is.’
‘De Cranky Croc?’
‘Een internetcafé met bar op het Groenmarktplein. Makkelijkste plek in de Kaap om dagga te kopen.’
‘Ik zit met een Amerikaanse toeriste, jaar of negentien. Afgelopen nacht heeft iemand in de Langstraat haar keel doorgesneden. Maar daarvoor waren ze in de Van Hunks.’
‘Dat is drugs, Vusi. Klinkt mij in de oren als een misgelopen deal. Zo doen ze dat, die Russen: laat je netwerk zien dat je niet met je laat sollen.’
‘Een misgelopen deal?’
‘Demisof is importeur, Vusi. De dealers komen bij hem kopen, voor honderdduizend rand per keer.’
‘Waarom arresteren jullie hem dan niet?’
‘Dat is niet zo makkelijk, brother. Hij is slim.’
‘Maar dat meisje is gisteren aangekomen, eerste keer in Kaapstad. Ze is geen dealer.’
‘Dan is ze vast een mule.’
‘Een mule?’
‘Die brengen drugs binnen. Met vliegtuigen, vistrailers, elke manier die mogelijk is.’
‘Aha,’ zegt Vusi.
‘Ze heeft waarschijnlijk niet geleverd wat ze moest leveren. Zoiets. Ik kan je niet vertellen wat er gebeurd is, maar het moeten drugs zijn.’
De chef van bureau Caledonplein loopt de gang door achter inspecteur Mbali Kaleni aan, niet in staat zijn misnoegen te onderdrukken.
Tien minuten geleden was alles onder controle, zijn efficiënte bureau functioneerde normaal en adequaat. Dan komt zij binnenwaggelen, zonder kloppen, loopt iedereen rond te commanderen, eist een kantoor dat hij niet heeft, weigert om samen met de maatschappelijk werker een ruimte te delen. En het volgende moment wordt hij uitgekafferd door de districtschef die zegt dat hij de dienst te schande maakt. Nu moet maatschappelijk werk bij hem komen zitten zodat dat dominante mens in zijn kantoor kan trekken.
Ze lopen het aangiftebureau in. Ze ziet eruit als een volgevreten kropduif: kort, met die grote ronding voor en die grote ronding achter, in het strakke zwarte broekpak. Grote zwarte tas over de schouder, haar dienstwapen aan een brede zwarte riem om de heupen, haar saps-legitimatie aan een koord om haar nek, zeker omdat niemand kan geloven dat ze een politievrouw is.
Ze gaat midden in het vertrek staan, voeten wijd uit elkaar, en klapt twee keer hard in haar handen.
‘Listen up, people,’ roept ze. Pie-pol, haar Zoeloeaccent.
Hier en daar draait een hoofd.
‘Stilte.’ Hard en scherp.
Er daalt een stilte neer en ze heeft ieders aandacht: klagers, meelopers, uniformen.
‘Dank u. Mijn naam is inspecteur Mbali Kaleni. We hebben een situatie en we moeten scherp zijn. Er is een Amerikaanse toeriste vermist in de stad, een meisje van negentien. Misschien in Kampsbaai. Misschien Clifton of Bantry Baai. Er zijn mensen die haar proberen te vermoorden. We moeten haar vinden. Ik heb de leiding over deze operatie. Ik wil dat jullie contact opnemen met elke wagen die op pad is en ervoor zorgen dat ze de boodschap krijgen. Ze moeten na twaalven een foto van het meisje komen halen. De districtschef heeft persoonlijk jullie bureauchef gebeld, en hij tolereert geen obstructie...’
‘Inspecteur...’ zegt de agent die de oproep van Carlucci’s heeft aangenomen.
‘Ik ben nog niet klaar,’ zegt ze.
‘Ik weet waar ze is,’ zegt hij, niet geïntimideerd, tot trots van zijn chef.
‘Weet je dat?’ vraagt Kaleni. De wind is even uit haar zeilen.
‘Ze is niet in Kampsbaai, ze is in Oranjezicht,’ zegt hij.
Vusi Ndabeni zit in de schemering van de nachtclub en belt Bennie Griessel, maar de mobiel van de blanke rechercheur staat op voicemail.
‘Bennie, met Vusi. Ik denk dat de meisjes drugs binnengesmokkeld hebben en ik denk dat ze die moesten afleveren bij de Van Hunks. Ik zit te wachten op de barkeepers en de bediening, maar ik weet nu al dat zij niets gaan zeggen. Ik denk dat we Georganiseerde Misdaad erbij moeten halen. Bel me, alsjeblieft.’
Hij kijkt weer naar de aantekeningen in zijn notitieblok. Wat kan hij nog meer doen?
De videocamera’s...
Hij belt de meldkamer van de Metro-politie, en wordt uiteindelijk doorgeschakeld naar de Uil.
‘Ik kan je vertellen dat ze van onderaan de Langstraat zijn gekomen. De camera op de hoek van de Langmarkstraat en de Langstraat laat om 01.39 uur zien hoe de twee meisjes voorbijlopen, de hoek is niet goed, maar ik heb het met het andere materiaal vergeleken, het zijn dezelfde meisjes.’
‘Voorbijlópen?’
‘Ze lopen haastig, maar ze rennen beslist niet. Maar op time code 01.39.42 zie je die kerels voorbijkomen, de hoek is iets beter, ik zie vijf van hen dezelfde kant uit rennen, van noord naar zuid.’
‘Achter de meisjes aan.’
‘Precies. Ik zoek nog iets eerder, hoger op de Langstraat, maar er was een camera die niet werkte aan de andere kant van de Kortmarkstraat; dus reken daar niet op.’
‘Heel erg bedankt,’ zegt Vusi.
Hier, honderd meter van de club af, liepen ze nog, wisten ze niet dat die mannen eraan kwamen.
Wat betekent dat?
Hij maakt een aantekening in zijn notitieblok.
En verder?
Hij moet Dik en Dun bellen. Ze moeten de bagage van Rachel Anderson onderzoeken op sporen van drugs.
Hij zoekt hun nummer op zijn telefoon, vindt het, maar aarzelt. Zal het helpen? Het laboratorium loopt zes maanden achter, te weinig mensen, te veel werk.
Later. Laten ze eerst Rachel Anderson vinden.
Fransman Dekker aarzelt even in de grote lounge van AfriSound tot de beeldschone gekleurde vrouw opstaat en naar hem toe komt.
‘Kan ik u helpen?’ vraagt ze even bescheiden als de zwarte vrouw beneden, maar met meer belangstelling.
‘Inspecteur Fransman Dekker.’ Hij steekt zijn hand naar haar uit. ‘Gecondoleerd met uw verlies.’
Ze slaat haar ogen neer. ‘Natasha Abader. Dank u.’ Haar hand is klein en koel in de zijne.
‘Ik ben op zoek naar inspecteur Bennie Griessel.’
‘Hij is in de vergaderzaal.’ Haar zoekende blik naar een ring om zijn vinger is ervaren en geoefend. Ze verraadt niets als ze de dunne gouden band ziet, kijkt hem recht aan.
‘Er staat een journalist beneden, bij jullie voordeur. Laat die alsjeblieft niet boven komen.’
‘Ik zal het tegen Naomi zeggen. Kan ik u koffie aanbieden? Thee? Wat dan ook?’ Het laatste woord met een beheerste glimlach van volmaakt witte tanden.
‘Nee, bedankt,’ antwoordt hij en hij kijkt weg. Hij wil hier niets beginnen. Onder geen voorwaarde.