19
Om zeventien minuten voor vier, Amerikaanse Oostelijke Standaardtijd – vijf uur later dan Greenwichtijd en zeven uur later dan het in Kaapstad is – zit Bill Anderson op de laptop aan zijn bureau internetartikelen over Zuid-Afrika te lezen. Zijn vrouw Jess zit met opgetrokken benen en een deken om haar schouders op de leren bank achter hem. Ze schrikt op van het plotselinge, schrille geluid.
Hij neemt op. ‘Bill Anderson,’ zegt hij, en de bezorgdheid klinkt door in zijn stem.
‘Meneer Anderson, u spreekt met Dan Burton. Ik ben de consul-generaal van de VS in Kaapstad,’ glashelder en duidelijk, ondanks de grote afstand. ‘En ik begrijp wat een zware tijd u nu doormaakt.’
‘Dank u.’
‘Wie is het?’ vraagt Jess Anderson, die naast haar man is komen staan. Hij houdt zijn hand over de hoorn en fluistert: ‘De consul-generaal in Kaapstad.’ Dan houdt hij de telefoon zo dat zij het ook kan horen.
‘Ik kan u vertellen dat ik zojuist zowel met de landelijke als met de provinciale korpschef van de Zuid-Afrikaanse politie heb gesproken en hoewel ze Rachel nog niet hebben gevonden...’
Jess Anderson maakt een geluidje en haar man legt zijn arm om haar schouders terwijl ze luisteren.
‘... hebben ze me verzekerd dat ze niets onbeproefd zullen laten om haar te vinden. Ze zetten op dit moment alle middelen in voor de zoektocht en ze denken dat het alleen maar een kwestie van tijd is...’
‘Dank u, maar...’
‘De enige reden waarom de ambassadeur niet zelf belt, is dat hij voor een officieel bezoek in het noorden is, in de provincie Limpopo, maar het is mijn opdracht om alle taken van de regering van de VS in het consulaire district Kaapstad te coördineren, en ik onderhoud contacten met de Zuid-Afrikaanse functionarissen, zowel de provinciale als de landelijke...’
‘Meneer Burton.’
‘Zeg maar Dan, alstublieft.’
‘Onze grootste zorg is dat Rachel iets zei over de politie toen ze belde.’
‘O?’
‘Ze zei dat ze zelfs niet naar de politie kon.’
De consul-generaal blijft een tijdje stil. ‘Zei ze waarom?’
‘Nee, daar had ze de tijd niet voor. Ze was heel ontdaan, ze zei “daar zijn ze” en toen hoorde ik alleen geluiden...’
‘Zei ze dat de politie daar was?’
‘Nee... ik weet het niet... Ze zei “daar zijn ze, help me alsjeblieft”... Maar zoals ze het over de politie had... Ik weet het niet, ik kreeg de indruk dat ze die niet kon vertrouwen. En ik heb van alles op internet gelezen. Hier staat dat de man die de leiding heeft over de hele politiemacht is aangeklaagd wegens corruptie en belemmering van de rechtsgang...’
‘O God,’ zegt Jess en ze kijkt naar het scherm van de laptop van haar man.
‘Well...’ zegt de consul-generaal alsof hij die mededeling eerst moet verwerken. ‘Ik weet hoe het eruitziet, meneer Anderson, maar ik heb alle reden te geloven dat de wetsdienaren in Kaapstad uiterst competent en betrouwbaar zijn. Ik zal onmiddellijk de commissaris bellen voor een paar antwoorden... Intussen ben ik zo vrij geweest uw telefoonnummer aan de autoriteiten door te geven. De commissaris heeft me verzekerd dat de rechercheur die belast is met het onderzoek u zo spoedig mogelijk zal bellen, en hij zal u op de hoogte houden van alle ontwikkelingen. Hij heet... Krie-zil, inspecteur Benny Krie-zil.’
‘Vraag naar Erin,’ fluistert Jess Anderson.
‘Meneer Burton, Erin Russel... Is er nieuws over Erin?’
‘Ik moet u tot mijn grote leedwezen mededelen dat juffrouw Russel afgelopen nacht is vermoord, meneer Anderson...’ Zijn vrouw laat de deken van haar schouders vallen, grijpt haar man bij de schouders, drukt haar gezicht in zijn hals en huilt.
Inspecteur Mbali Kaleni zegt tegen de uniformen dat Carlucci’s als plaats delict moet worden behandeld. Ze laat hen eerst het hele gebied afzetten met gele tape. Dan ontruimt ze de zaak en zet al het personeel en de klanten buiten aan de terrastafeltjes, terwijl twee agenten hun naam, adres en verklaring afnemen.
Ze geeft een brigadier opdracht Forensisch te laten komen om de voor- en achterdeuren op vingerafdrukken te controleren. Ze vraagt de jongeman met het schort, degene die alles heeft zien gebeuren, om samen met een agent in een saps-wagen naar bureau Caledonplein te rijden zodat hij kan helpen met een compositietekening van de aanvallers. De jongeman zegt dat dat niet mogelijk is; hij is verantwoordelijk voor de zaak. Ze vraagt of hij iemand kan laten komen. Hij zegt dat hij het zal proberen.
‘Hurry up,’ zegt ze op haar bevelende manier. ‘Geen tijd te verliezen.’
‘Hebben jullie het nummer gecontroleerd?’ vraagt hij haar.
‘Welk nummer?’
‘Het kentekennummer van de Land Rover. Ik heb het gedeeltelijk gezien. Ik heb het doorgegeven aan de mannen die hier kwamen.’
‘Ik zal het checken.’
Voordat de jongen kan weglopen, vraagt ze of hij kan laten zien welke kant het meisje en haar aanvallers op zijn gerend. Hij wijst met een vinger, maar zij steekt een mollige hand in de lucht. ‘Nee, kom even mee.’ Ze zet haar sportieve Adidas zonnebril op en loopt de lunchroom uit tot de hoek van de Bo-Oranjestraat en de Belmontstraat. De jongeman wijst in de richting van de stad.
‘Ik wil het zeker weten. Je zag haar die kant op rennen?’
‘Nee, dat heb ik al verteld, ik zag haar geen andere kant op rennen, dus ze moet de Bo-Oranjestraat zijn ingegaan. Die kerels kwamen terug door de zaak, duwden me opzij, renden naar de hoek en direct daarna kwamen ze terug voor de Land Rover. Zij gingen ook die kant uit.’
‘Waren ze jong?’
‘Ja.’
‘Wat is jong?’
‘Weet niet, begin twintig...’
‘Fit en sportief?’
‘Ja.’
Ze knikt en maakt een gebaar dat hij kan gaan. Ze roept de brigadier die de verklaring heeft opgenomen. Hij bevestigt dat hij het nummer van de Land Rover heeft doorgegeven.
‘Bel ze. Vraag wat ze hebben gevonden.’
Hij knikt en loopt terug naar de patrouillewagen.
Ze kijkt weer naar de straat.
Waarom zijn ze teruggekomen voor de Land Rover? Twee jongemannen die al sinds twee uur vanochtend een meisje achtervolgen. Ze moet doodmoe zijn, maar ze rennen niet achter haar aan, en komen een auto halen? Dat slaat nergens op.
Ze veegt het zweet van haar voorhoofd, verschuift de band van haar grote zwarte schoudertas en zet haar handen op haar heupen, zonder te merken dat de uniformen naar haar kijken en achter hun hand giechelen en fluisteren.
Ze draait langzaam rond en kijkt elke straat uit. Veegt weer zweet weg.
Ze zagen haar niet meer, dat is wat er is gebeurd. De twee aanvallers zouden haar te voet achterna zijn gegaan als ze haar in het oog hadden gehad. Ze was verdwenen; daarom zijn ze de auto komen halen.
Kaleni roept twee jonge brigadiers die tegen een politieauto leunen. ‘Jij en jij,’ wijst ze. ‘Hier komen.’
Zelfbewust en lachend komen ze dichterbij. Ze zegt dat ze naar de achteruitgang van de zaak moeten gaan tot de houten deur die nog vergrendeld is.
‘Maar niets aanraken.’
‘Ja, inspecteur.’
‘En als ik “nu” zeg, rennen jullie terug door de zaak, de voordeur uit, tot je bij mij bent. Vraag die jongen met dat schort precies hoe ze renden, dan volgen jullie dezelfde route. Begrepen?’
‘Ja, inspecteur.’
‘Oké. Ngokushesha!’
Kaleni loopt buitenom naar de houten deur. Ze wacht tot ze de voetstappen van de agenten in de steeg hoort, aan de andere kant van de deur.
‘Staan jullie bij de deur?’
‘Ja.’
‘Wacht tot ik “nu” zeg...’ Ze telt af, van vijf naar een, en blaft ‘Nu!’ Ze hoort hoe ze wegspurten, de voetstappen weerkaatsen tegen de muur van de lunchroom. Ze kijkt op de secondewijzer, vijf, tien, vijftien, twintig, dan komen de twee agenten de hoek om. Vierentwintig seconden tot waar ze staat.
‘Oké. Nu wil ik dat jullie vanaf deze deur beginnen, en de straat af rennen, zo snel mogelijk.’
Ze kijken haar aan, buiten adem maar bereidwillig, en spurten weg.
‘Nee, wacht!’
Ze draaien zich om en lopen terug. Ze glimlachen niet meer.
‘Ik zeg weer “nu”,’ met haar ogen op haar horloge gericht. Ze wacht weer tot de wijzer op de twaalf staat, telt af, schreeuwt ‘Nu!’ en weg zijn ze, terwijl zij hen en haar horloge in de gaten houdt. De jongeman heeft gezegd dat de aanvallers hem een duw hadden gegeven. Voeg er een seconde bij, misschien twee. Ze zijn misschien naar buiten gerend, wisten niet welke kant zij op was gegaan, zijn stil blijven staan om te kijken, eerst naar de Bo-Oranjestraat, dan rechts naar de Belmontstraat. Weer twee, drie seconden.
Ze noteert hoe ver de twee agenten zijn gekomen in vierentwintig en in dertig seconden en dan schreeuwt ze ‘Oké!’, maar ze zijn al te ver, horen haar niet, en blijven rennen, twee blauwe uniformen in volle vaart de heuvel af.
‘Hé!’ probeert ze weer, maar het helpt niet.
‘Isidomu,’ mompelt ze en begint zelf de straat af te lopen, haar ogen op het dertigsecondenpunt.
Rachel Anderson heeft de sirenes gehoord die de straat in kwamen loeien, niet meer dan twintig meter van waar ze achter de bougainvilleranken lag. Ze wist dat het voor haar was, want die man in de lunchroom zou zeker de politie hebben gebeld. En ze hoorde hoe het geloei hier vlak boven, op de hoek, stopte.
Ze bleef stil liggen. Alle doorns waren nu uit haar vlees, er was alleen nog het branden van de wonden. Haar adem was weer normaal, het zweet opgedroogd in de diepe koelte. Ze zullen haar niet kunnen zien, al lopen ze door de straat voorbij, al komen ze tot hier in de tuin.
Ze zal wachten tot ze klaar zijn met zoeken. Tot ze weer weggaan. Dan zal ze besluiten wat ze vervolgens moet doen.
Mbali Kaleni loopt tot aan de hoek van de Bo-Oranjestraat en de Alexandrastraat, zo’n beetje het vierentwintigsecondenpunt. Ze steekt langzaam de straat over, naar de stoep aan de andere kant.
Het meisje moet hier linksaf zijn gegaan, de Alexandrastraat in. Dat is waarom de twee mannen haar niet meer konden zien.
Maar er klopt iets niet.
Ze staart de Alexandrastraat in. De helling. Een doodmoe meisje. Vanochtend vroeg, voor zessen, heeft iemand haar nog op de Leeuwenkop gezien, vlak na tien uur hier beneden in Oranjezicht, ze heeft een grote omweg gemaakt, maar ze was op weg naar beneden, naar de stad. Nu komt ze hier en dan kiest ze een straat die haar van die bestemming wegvoert en nog steil omhooggaat ook. Het moet een hel zijn geweest op zulke uitgeputte benen.
Maar als je bang bent, als je aanvallers je op de hielen zitten...
Kaleni legt haar hand in gedachten op het witte hek van het lage victoriaanse huis links van haar en kijkt of ze de twee hardlopende geüniformeerde idioten ziet. Ja, daar komen ze weer aan, rustig babbelend.
Een blok verder is het Molteno-reservoir. Maar dat is meer dan veertig seconden vanaf Carlucci’s, zelfs als Rachel Anderson even hard had gerend als twee sportieve, stevige agenten. Nee, hier op deze hoek moet ze afgeslagen zijn. Of...
Kaleni kijkt naar het victoriaanse huis, kijkt naar het hek. Dit is het enige huis in dit deel van de Bo-Oranjestraat zonder hoge muren of schuttingen, de enige andere mogelijkheid...
En dan ziet ze, recht voor zich, de schade aan het bloemperk, de brede strook waar de beplanting weg is geschraapt. Ze zet haar zonnebril af en kijkt nog eens goed. Ze ziet de handafdrukken, en de voetafdrukken aan de andere kant, drie, voordat het grasveld begint. Ze meet met haar ogen de afstand tussen de schade en de omheining. Zou iemand er hier overheen hebben kunnen springen? En daar landen?
Ze loopt snel door, op zoek naar het tuinhek. Als ze het ziet, rent ze erheen, een koddige, haastige figuur met een handtas over de schouder, een pistool op de heup en een zonnebril in de hand.
‘Ik ben niet blank genoeg voor haar,’ zegt Fransman Dekker zodra Griessel zijn telefoongesprek met Vusi heeft afgerond.
‘Wat?’ vraagt Griessel, zijn gedachten nog bij de telefoon. ‘Sorry, Fransman, ik heb nog vier berichten.’ Hij houdt het toestel weer tegen zijn oor. ‘Melinda?’ vraagt hij.
Dekker met falsetsarcasme: ‘Ik kan niet met mannen praten...’
‘Ik ben zo klaar...’ Griessel luistert. ‘Het is John Afrika...’
Dekker loopt twee stappen de gang in en draait zich weer om. ‘Maar het komt doordat ik een hottentot ben. Schijnheilige gospeltrut,’ zegt hij hoofdschuddend.
‘Weer John Afrika...’ zegt Griessel, ook hoofdschuddend.
‘Die geweldige christen,’ zegt Dekker.
‘Ik moet de commissaris terugbellen,’ zegt Griessel verontschuldigend. ‘Het meisje heeft haar vader gebeld. In Amerika... Commissaris, met Bennie...’
Dekker gaat bij de studio staan, drukt zijn hand tegen de deur en leunt met gebogen hoofd naar voren.
Griessel: ‘Ja, commissaris,’ en ‘Goed, commissaris,’ totdat hij eindelijk zegt: ‘Ik kom eraan, ik ben er zo,’ en de telefoon uitzet.
‘Ze wil niet met je praten omdat je gekleurd bent?’ vraagt hij aan Dekker.
‘Dat is niet wat ze zegt, dat is wat ze bedoelt.’
‘Gelul. Ze kan een advocaat krijgen en ze mag vragen of er een vrouw bij is, meer keuzes heeft ze niet.’
‘Zeg jij dat tegen haar.’
‘Dat is precies wat ik ga doen,’ zegt Griessel.
En dan valt de stroom uit.