HOOFDSTUK 27

Kerstavond

Grafton Street, de drukke voetgangersstraat in Dublin, zag zwart van de mensen die hun laatste inkopen deden. Er werd gevochten om de laatste spullen op de planken. Het budget deed er niet meer toe, en er werden ondoordachte beslissingen genomen die alleen afhingen van beschikbaarheid en tijd. Er werd niet eens per se aan de ontvanger gedacht. Eerst de cadeaus, daarna werd besloten voor wie.

Voor het eerst deden Lou en Ruth geen moeite het paniekerige winkelpubliek bij te houden. Hand in hand liepen ze langzaam door de straten van Dublin en ze lieten anderen toe al duwend voorbij hen te snellen. Lou had alle tijd van de wereld. Ruth was heel verbaasd geweest toen hij belde om alsnog met haar af te spreken nadat hij eerst zo bot nee had gezegd, maar zoals gewoonlijk had ze geen vragen gesteld. Ze had zijn verandering begroet met stille vreugde maar een even grote dosis cynisme die ze weigerde hardop uit te spreken. Lou Suffern had genoeg te bewijzen voor haar.

Ze liepen door Henry Street, die vol stond met marktkraampjes. Straatventers brachten hun laatste spullen aan de man: speelgoed en pakpapier, restanten engelenhaar en kerstballen, op afstand bestuurbare auto’s die door de straat reden, alles tentoongesteld voor de laatste paar uur opgewonden kerstinkopen. In Moore Street, waar altijd iets te beleven was, bevond zich naast de traditionele marktkraampjes een levendige etnische mengeling van Aziatische en Afrikaanse winkels. Lou kocht spruiten van de marktkoopmannen die met hun scherpe tong gratis entertainment verschaften. Ze waren naar de vroege Kerstmis gegaan en lunchten samen in het Westin Hotel in College Green, het historische negentiende-eeuwse voormalige bankgebouw, dat getransformeerd was tot een vijfsterrenhotel. Ze aten in de Banking Hall, waar Pud voortdurend vol ontzag met een schuin hoofd naar het complexe, barokke plafond had gekeken, en naar de vier kroonluchters die glinsterden met hun achtduizend stukken Egyptisch kristal. Hij schreeuwde keer op keer om de echo van zijn stem van het hoge plafond te horen weerkaatsen.

Lou Suffern zag de wereld anders die dag. In plaats van dertien verdiepingen hoog en achter verstevigd spiegelgas in een bovenmaatse leren stoel naar beneden te kijken had hij zich er middenin gestort. Gabe had gelijk gehad over de muis, hij had gelijk gehad dat Cliff hem iets leerde. Sterker nog, dat was een halfjaar geleden al gebeurd toen de plastic muis hem in het gezicht had geraakt en Lou’s angsten en zijn geweten weer boven kwamen nadat ze zo lang diep weggestopt hadden gezeten. Hoe langer Lou erover nadacht, over hoe meer dingen hij Gabe gelijk moest geven. De stem die hem zo op de zenuwen werkte had de woorden uitgesproken die hij niet wilde horen. Hij was Gabe heel wat verschuldigd. De avond begon te vallen en de kinderen moesten naar huis voordat de Kerstman weer wegvloog. Lou kuste Ruth en de kinderen, bracht ze veilig naar haar auto en liep terug naar kantoor. Hij moest nog één ding doen.

In de lobby wachtte hij voor de lift. De deuren gingen open en net toen Lou wilde instappen stapte Patterson naar buiten.

“Lou!” zei hij verbaasd. “Ben je echt aan het werk vandaag? Je bent me er eentje.” Hij keek naar de doos in Lou’s hand.

“O nee, ik ben niet aan het werk. En niet met vakantie,” zei Lou lachend. Hij wilde iets duidelijk maken en subtiel zijn nieuwe positie afbakenen. “Ik moet alleen, eh…” Hij wilde Gabe niet in de problemen brengen door te vertellen waar hij verbleef. “Ik heb iets op mijn kamer laten liggen.”

“Mooi, mooi.” Patterson wreef vermoeid in zijn ogen. “Lou, ik ben bang dat ik je iets moet vertellen. Ik heb er lang over nagedacht of ik het wel moest doen, maar het lijkt me het beste. Ik ben hier ook niet om te werken,” erkende hij. “Alfred belde me. Hij zei dat het dringend was. Na wat er met Cliff is gebeurd zitten we allemaal op hete kolen, ben ik bang, dus ik ben meteen gekomen.”

“Ik ben een en al oor,” zei Lou, en hij voelde weer paniek opkomen. De liftdeuren gingen weer dicht. Wegvluchtroute.

“Hij wilde het even met me over…nou ja, over jou hebben.”

“Ja,” zei Lou langzaam.

“Hij heeft me deze gegeven.”

Patterson haalde het huisje met pillen uit zijn zak dat Gabe aan Lou had gegeven. Er zat slechts één pil in. Alfred, de rat, was duidelijk naar de vuilcontainer gerend om het bewijs te zoeken en hem kapot te maken.

Lou keek geschrokken naar het buisje en bedacht of hij alles moest ontkennen of niet. Er verschenen zweetdruppeltjes op zijn bovenlip terwijl hij snel een verhaal bedacht. Ze waren van zijn vader. Nee. Van zijn moeder. Voor haar heup. Nee. Hij had een zere rug. Hij besefte dat Patterson praatte en dus luisterde hij.

“Hij zei dat hij ze onder de container had gevonden. Ik weet het niet, maar hij zei dat hij wist dat ze van jou waren,” zei Patterson met een bezorgde blik. Hij keek naar Lou en zocht naar bevestiging.

Lou’s hart bonkte luid in zijn oren.

“Ik weet dat jij en Alfred bevriend zijn,” zei Patterson enigszins beduusd, en aan zijn gezicht was te zien dat hij vijfenzestig was. “Zijn bezorgdheid om jou leek alleen een beetje misplaatst. Het leek alsof hij je in de problemen wilde brengen.”

“Eh.” Lou slikte en hij keek naar het bruine buisje. “Dat is niet, eh, die zijn niet, eh…” Stamelend probeerde hij een zin te formuleren.

“Ik snuffel niet rond in het privéleven van mensen, Lou. Wat mijn collega’s in hun vrije tijd doen moeten ze zelf weten, als het maar geen gevolgen heeft voor het bedrijf. Dat Alfred deze aan mij gaf viel dus nogal slecht.”

Toen Lou niet antwoordde maar stug bleef zweten, voegde Patterson er nog aan toe: “Maar misschien wilde jij dat juist?” Hij probeerde het allemaal op een rijtje te krijgen.

“Wat?” Lou haalde een mouw langs zijn voorhoofd. “Waarom zou ik willen dat Alfred hiermee naar u gaat?”

Patterson staarde hem aan en zijn lippen vertrokken enigszins. “Ik weet het niet, Lou, je bent een slimme vent.”

“Wat?” Lou snapte er niets meer van. “Ik begrijp het niet.”

“Je moet het zeggen als ik het mis heb, maar ik dacht dat je Alfred bewust probeerde te misleiden met deze pillen.” Zijn bevende lippen groeiden uit tot een glimlach. “Dat je hem op de een of andere manier wijsmaakte dat ze bijzonderder waren dan ze zijn. Klopt dat?”

Lou’s mond viel open en hij keek zijn baas verbijsterd aan.

“Ik wist het!” Patterson grinnikte en schudde zijn hoofd. “Je bent goed. Maar niet goed genoeg. Ik zag het aan het blauwe merktekentje erop,” legde hij uit.

“Wat bedoelt u? Welk blauwe merktekentje?”

“Het is je niet gelukt het hele merkje eraf te krabben,” legde hij uit. Hij opende het buisje en schudde het leeg op zijn handpalm. “Zie je het blauwe plekje? Als je goed genoeg kijkt zie je nog een restje van de D. Ik weet waar die staat, geloof me, ik werk hier ook. Ik zweer bij deze jongens.”

Lou slikte. “Was dat de enige met het blauwe plekje?” Alfred was nog te lui geweest om in een container te reiken om zijn hachje te redden, en hij had een letter van een eenvoudige pil tegen hoofdpijn moeten schrapen.

“Nee, er waren twee pillen. Allebei met een blauw plekje. Ik heb er één genomen, ik hoop dat je dat niet erg vindt. Gevonden onder een container of niet, ik had knallende koppijn, dus ik heb er eentje genomen. Ik werk me nog dood deze kerstperiode.”

“Hebt u er eentje genomen?” vroeg Lou ademloos.

“Ik zal hem vervangen.” Hij wuifde geringschattend. “Je kunt ze in elke drogist krijgen. Of in de supermarkt, je hebt er geen recept voor nodig.”

“Wat gebeurde er toen u er eentje nam?”

“Nou, ik raakte van mijn hoofdpijn af.” Hij fronste zijn wenkbrauwen. “Hoewel, als ik eerlijk ben: als ik over een uur nog niet thuis ben krijg ik weer hoofdpijn zodra ik binnenkom.” Hij keek op zijn horloge.

Lou was met stomheid geslagen.

“Hoe dan ook, ik wilde je alleen maar vertellen dat wat Alfred deed me niet zinde, en dat ik niet denk dat je…nou ja, wat Alfred me ook wijs probeerde te maken. Er is geen plek voor mensen zoals hij in dit bedrijf. Ik moest hem wel ontslaan. Op kerstavond nog wel. Jezus, dit werk maakt soms een onmens van je,” zei hij, moe nu. Hij leek ouder dan zijn vijfenzestig jaar.

Lou zweeg, maar hij zat vol vragen. Of Alfred had ze vervangen, of Lou had beide keren dat hij zich had verdubbeld een pil tegen hoofdpijn genomen. Lou haalde de zakdoek uit zijn zak, vouwde hem open en bestudeerde de resterende pil. Zijn hart bevroor. Heel flauw was er een letter zichtbaar. Waarom had hij dat niet eerder gezien?

“Ah, ik zie dat je er nog eentje hebt,” gniffelde Patterson. “Betrapt, Lou. Nou, hier heb je de laatste ook. Voor je collectie.” Hij overhandigde hem het huisje.

Lou keek hem aan en zijn mond ging open en dicht als een goudvis, en hij kon geen woord uitbrengen. Hij nam de laatste pil aan van Patterson.

“Ik moet ervandoor.” Patterson liep langzaam achteruit. “Ik moet nog een treinset opbouwen en batterijen in een Little Miss zus of zo stoppen die alleen maar grove taal uitslaat en die ik vast de hele week moet aanhoren. Fijne kerst, Lou.” Hij stak zijn hand uit.

Lou slikte. Zijn gedachten schoten alle kanten op. Was hij allergisch voor de pillen? Was het verdubbelen een soort bijwerking? Had hij het gedroomd? Nee. Nee, het was echt gebeurd, zijn familieleden hebben hem in beide gevallen gezien. Dus als het de pillen niet waren, dan was het…

“Lou,” zei meneer Patterson, zijn hand nog uitgestoken.

“Dag,” zei Lou hees, en hij kuchte even. “Ik bedoel: fijne kerst.” Hij schudde zijn baas de hand.

Zodra Patterson zich had omgedraaid, rende Lou naar de brandtrap en hij stormde naar de kelder. Het was kouder dan gewoonlijk en aan het einde van de gang was het licht eindelijk gerepareerd. Het flitste eindelijk niet meer als een stroboscoop uit de jaren tachtig. Kerstmuziek sijpelde onder de deur door, ‘Driving Home for Christmas’ van Chris Rea weergalmde door de lange, koude, steriele gang.

Lou klopte niet aan. Hij duwde de deur open met zijn voet, aangezien hij de doos nog in zijn armen had. De kamer was beduidend leger dan voorheen. Gabe bevond zich in het tweede gangpad en rolde de slaapzak en de deken op.

“Hoi Lou,” zei hij zonder zich om te draaien.

“Wie ben je?” vroeg Lou, en zijn stem beefde. Hij zette de doos op een plank.

Gabe kwam overeind en stapte het gangpad uit. “Oké,” zei hij langzaam. “Interessante manier om een gesprek te beginnen.” Zijn blik ging naar de doos in de kast en hij glimlachte.

“Een cadeau voor mij?” vroeg hij zacht. “Dat had echt niet gehoeven.” Hij stapte naar voren om hem te pakken en Lou deed een stap naar achteren. Hij keek hem angstig aan.

“Hmm,” zei Gabe. Hij keek hem fronsend aan en draaide de ingepakte doos rond op de plank. “Mag ik hem nu al openmaken?”

Lou gaf geen antwoord. Zweet glinsterde op zijn gezicht en zijn ogen schoten heen en weer om geen beweging van Gabe te missen.

Gabe nam zijn tijd om het perfect ingepakte cadeau open te maken. Hij benaderde het van de uiteinden en haalde voorzichtig het plakband eraf, waarbij hij ervoor zorgde dat het papier niet scheurde.

“Ik hou ervan om mensen cadeaus te geven,” legde hij uit, nog steeds op dezelfde nonchalante toon. “Maar mensen geven niet vaak cadeaus aan mij. Maar jij bent anders, Lou. Dat heb ik altijd al gedacht.” Hij glimlachte naar hem. Hij maakte de doos open en onthulde eindelijk het cadeau erin, een straalkacheltje voor zijn opslagkamer. “Dat is heel attent van je. Dank je. Die zal zeker van pas komen op mijn volgende plek, maar niet hier helaas, ik ga weer verder.”

Lou stond nu tegen de muur, zo ver mogelijk van Gabe vandaan. Met bevende stem zei hij: “De pillen die je me gegeven hebt waren tegen hoofdpijn.”

Gabe bleef naar het kacheltje kijken. “Dat heeft Patterson je vast verteld.”

Lou was verbaasd, hij had verwacht dat Gabe het zou ontkennen. “Ja,” antwoordde hij. “Alfred heeft ze uit de container gehaald en aan hem gegeven.”

“De rat.” Gabe schudde glimlachend zijn hoofd. “Voorspelbaar van Alfred. Ik had wel gedacht dat hij dat zou doen. Nou ja, hij houdt in elk geval wel vol. Hij wilde echt niet dat jij die baan zou krijgen, hè?”

Toen Lou geen antwoord gaf, ging Gabe verder. “Naar Patterson rennen zal wel geen goed idee zijn geweest, ofwel?”

“Patterson heeft hem ontslagen,” zei Lou zacht. Hij probeerde nog steeds alles op een rijtje te krijgen.

Gabe lachte en leek allesbehalve verbaasd. Hij leek juist tevreden, en dan vooral met zichzelf.

“Vertel me over de pillen.” Lou merkte dat zijn stem beefde.

“Ja, het was een pakje pillen tegen hoofdpijn die ik in een buurtwinkel heb gekocht. Het duurde hartstikke lang voordat ik die lettertjes eraf had geschrapt, er zijn niet veel pillen meer zonder merknaam erop.”

“WIE BENJE?” schreeuwde Lou, en zijn stem klonk angstig.

Gabe schrok op en keek toen enigszins verontrust. “Ben je nu bang voor me? Omdat je erachter bent gekomen dat het geen pillen waren die je gekloond hebben? Wat is dat toch met wetenschap tegenwoordig? Iedereen gelooft maar in al die nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen, nieuwe pillen hiervoor, nieuwe pillen daarvoor. Val af, laat je haar groeien, bla bla bla, maar als er een beetje vertrouwen nodig is, draaien jullie allemaal door.” Hij schudde zijn hoofd. “Als wonderen een chemische formule hadden zou iedereen erin geloven. Het valt me tegen. Ik moest doen alsof het de pillen waren, omdat je me anders niet zou hebben vertrouwd. En ik had gelijk, of niet?”

“Wat bedoel je met vertrouwen? Wie ben je in godsnaam, waar gaat dit allemaal over?”

Hij keek Lou treurig aan. “Ik dacht dat dat nu wel duidelijk zou zijn.”

“Duidelijk? Wat mij betreft kan het allemaal geen grotere rotzooi zijn.”

“De pillen. Die waren niet alleen tegen hoofdpijn, maar ook om je geweten te zuiveren.” Hij glimlachte.

Lou wreef vermoeid over zijn gezicht, verward en bang.

“Het was allemaal om je een kans te geven, Lou. Iedereen verdient een kans. Zelfs jij, hoe je daar zelf ook over denkt.”

“Een kans? WAAROP?” riep hij.

Bij de woorden die Gabe toen sprak liepen Lou de rillingen over de rug, en hij wilde zo snel mogelijk naar zijn gezin. “Kom op, Lou, deze weet je wel.”

Dat waren Ruths woorden. Ze hoorden bij Ruth.

Lou beefde en Gabe ging verder.

“Een kans om tijd door te brengen met je gezin, om ze beter te leren kennen voordat…Nou ja, om tijd met ze door te brengen.”

“Om ze te leren kennen voordat wat?” vroeg Lou, zacht nu.

Gabe gaf geen antwoord en keek weg. Hij wist dat hij te veel had gezegd.

“VOORDAT WAT?” riep Lou nogmaals, met zijn gezicht vlak voor dat van Gabe.

Gabe zweeg maar zijn helderblauwe ogen keken Lou doordringend aan.

“Gaat ze iets overkomen?” Zijn stem beefde en hij raakte in paniek. “Ik wist het. Ik was hier al bang voor. Wat gaat er met ze gebeuren?” Hij knarste met zijn tanden. “Als je ze iets hebt aangedaan, dan—”

“Er is niks aan de hand met je gezin, Lou,” antwoordde Gabe.

“Ik geloof je niet.” Hij haalde zijn BlackBerry uit zijn zak. Hij keek naar het schermpje: geen gemiste telefoontjes. Hij draaide snel het nummer van zijn huis terwijl hij de voorraadkamer in de kelder uit liep. Hij wierp Gabe nog een laatste kwade blik toe en zette het op een rennen.

“Vergeet je riem niet om te doen, Lou!” riep Gabe hem na, en zijn stem galmde na in Lou’s oren toen hij naar de parkeergarage rende.

De BlackBerry bleef zijn nummer thuis draaien, maar er werd niet opgenomen, en Lou scheurde de parkeergarage uit. Dikke regendruppels geselden zijn raam. Hij zette de ruitenwissers aan op de hoogste stand en drukte op de inmiddels lege kades het gaspedaal in. Het signaal dat hij zijn riem moest omdoen klonk steeds luider, maar hij was zo ongerust dat hij het niet hoorde. De wielen van de Porsche slipten een beetje over de natte wegen terwijl hij over de binnenweggetjes van de kades scheurde en de kustweg naar Howth op reed. Aan de andere kant van de zee staken de twee rood-wit gestreepte schoorstenen van de elektriciteitscentrale ruim tweehonderd meter de lucht in, als twee vingers die naar hem waren opgestoken. De regen kwam met bakken neer, waardoor hij weinig kon zien, maar hij kende deze wegen goed, hij reed er zijn hele leven al op, en het enige wat hem interesseerde was dat hij over de smalle strook land reed die hem scheidde van zijn gezin en dat hij zo snel mogelijk thuis was. Het was halfzeven en pikdonker. De meeste mensen waren in de kerk of in de pub en bereidden zich erop voor de cadeautjes te verzamelen en een glas melk en een kerstcake achter te laten voor de Kerstman, en een paar wortels voor zijn chauffeur. Lou’s vrouw en kinderen zaten thuis te eten—en hij had beloofd mee te eten—maar Lou’s vrouw en kinderen namen niet op. Hij keek neer naar zijn BlackBerry om te kijken of die nog belde, waarbij hij zijn blik even van de weg haalde. Hij zwenkte een beetje uit en reed over de middenstreep. Een auto die hem tegemoet kwam toeterde hard en hij reed snel weer terug naar zijn weghelft. Hij vloog voorbij het Marine Hotel bij Sutton Cross, waar volop kerst werd gevierd. Hij zag dat de weg voor zich leeg was en hij drukte het gaspedaal weer in. Hij scheurde langs Sutton Church, langs de school aan de kust, reed door veilige, vriendelijke buurten waar kaarsen in de ramen stonden, kerstbomen glinsterden en kerstmannen aan de daken hingen. Aan de andere kant van de baai was aan de tientallen kranen aan de skyline van Dublin kerstverlichting geregen. Hij nam afscheid van de baai en reed de steile weg op die naar zijn huis op de top leidde. Het regende nog steeds pijpenstelen, waardoor zijn zicht belemmerd werd. Er verscheen condens op het raam, en hij boog voorover om het met de mouw van zijn kasjmieren jas weg te vegen. Hij drukte op de knoppen van het dashboard in de hoop het scherm schoon te krijgen. Het waarschuwingssignaal voor de riem piepte in zijn oren, en de condens verspreidde zich snel over het raam terwijl de auto warmer werd. Hij bleef snel rijden, en zijn telefoon bleef overgaan. Het verlangen om bij zijn gezin te zijn was sterker dan elk ander gevoel dat hij op dat moment zou moeten ervaren. Hij had er twaalf minuten over gedaan om over de lege wegen zijn straat te bereiken.

Eindelijk piepte zijn telefoon om mee te delen dat hij gebeld werd. Hij keek neer en zag Ruths gezicht, de foto bij haar nummer. Haar brede glimlach, haar bruine ogen, zacht en hartelijk. Hij was blij dat ze in elk geval veilig genoeg was om hem te bellen, en hij keek opgelucht neer en pakte de BlackBerry.

De Porsche Carrera 45 heeft dankzij een uniek systeem van vierwielaandrijving een veel betere wegligging dan achterwielaangedreven sportauto’s. Afhankelijk van de weerstand die de achterwielen ondervinden stuurt het systeem 5 tot 40 procent van het vermogen naar de voorwielen. Dus als je zo snel een bocht in rijdt dat de achterkant wil uitbreken, wordt er meer aandrijfkracht op de voorwielen vrijgemaakt, waardoor de auto op koers blijft. Door de vierwielaandrijving beschikt de bestuurder in een Carrera 48 over veel meer controle op het bevroren wegdek dan in ongeacht welke andere sportauto.

Helaas reed Lou niet in dat model Porsche. Hij had er eentje besteld. Hij zou in januari aankomen, over een week nog maar. Toen Lou dus neerkeek naar zijn BlackBerry, overweldigd door opluchting en emoties toen hij het gezicht van zijn vrouw zag, had hij zijn ogen van de weg gehaald en was veel te snel de bocht in gedoken. In een reflex liet hij het gas los, waardoor de wagen naar voren dook en er minder druk op de achterwielen kwam; daarna trapte hij het gaspedaal weer in en trok hard aan het stuur om de bocht te maken. De achterwielen verloren grip, de achterkant brak uit en de auto schoof naar de andere kant van de weg, de kant waar de peilloze afgrond was.

De volgende momenten waren momenten van pure ontzetting en verwarring. Door de schok voelde hij geen pijn. De auto sloeg over, één keer, twee keer en toen een derde keer. Elke keer schreeuwde Lou het uit terwijl zijn hoofd, zijn lichaam en zijn armen en benen heen en weer zwiepten, als een pop in een wasmachine. De airbag klapte in zijn gezicht en bezorgde hem een bloedneus, waardoor hij even out was. De momenten die volgden gingen in stilte maar bloederig voorbij.

Even later opende Lou zijn ogen en hij probeerde de situatie op te nemen. Dat lukte hem niet. Hij werd omringd door duisternis en merkte dat hij zich niet kon verroeren. Een dikke, olieachtige substantie bedekte een van zijn ogen, waardoor hij niets kon zien, en met de hand die hij kon bewegen voelde hij dat elk deel van zijn lichaam dat hij aanraakte bedekt was met dezelfde substantie. Hij bewoog zijn tong door zijn mond, proefde roestig ijzer en besefte dat het bloed was. Hij probeerde zijn benen te bewegen, maar dat lukte niet. Hij probeerde zijn armen te bewegen, en dat lukte slechts met eentje, met moeite. Zwijgend probeerde hij zijn kalmte te bewaren en te bedenken wat hij moest doen. Voor het eerst in zijn leven kon hij geen enkele gedachte formuleren, en toen de schok afnam en het besef tot hem doordrong, trof de pijn hem op volle kracht. Hij kon het beeld van Ruth niet uit zijn gedachten krijgen. Van Lucy, van Pud, van zijn ouders. Ze waren niet ver boven hem, ergens op de top, hij had het bijna gehaald. In de duisternis, in een verkreukte auto, midden tussen de gaspeldoorn en het helmkruid, ergens op een berghelling in Howth, begon Lou Suffern te jammeren.

Raphie en Jessica maakten hun gebruikelijke ronde. Ze ruzieden over Raphies cassettebandje met countrymuziek, waar hij Jessica graag mee mocht kwellen, toen ze langs de plek reden waar Lou’s auto van de weg was geraakt.

“Stop even, Raphie,” onderbrak ze zijn gezongen jammerklacht over zijn achy breaky heart.

Hij zong nog luider.

“RAPHIE!” riep ze, en ze zette de muziek af.

Hij keek haar verbaasd aan.

“Oké, oké, zet die Freezing Monkeys maar op, of hoe ze ook heten.”

“Raphie, stop de wagen,” zei Jessica op een toon waardoor hij direct naar de kant reed. Ze sprong uit de wagen en rende naar de plek waar haar blik op was gevallen, waar de bomen gebroken en verdraaid waren. Ze pakte haar zaklantaarn en scheen langs de helling naar beneden.

“O god, Raphie, schakel de hulpdiensten in!” riep ze naar hem. “Een ambulance en de brandweer!”

Hij bleef halverwege zijn sprint staan en liep terug naar de wagen, waar hij een oproep deed.

“Ik ga naar beneden!” riep ze, en ze ging onmiddellijk bij de afgebroken bomen de steile helling af.

“Niks ervan, Jessica!” hoorde ze Raphie roepen, maar ze luisterde niet. “Kom terug, het is te gevaarlijk!”

Ze hoorde hem wel maar ze sloot zich af voor zijn geschreeuw en al snel hoorde ze alleen nog maar haar eigen ademhaling, snel en heftig. Haar hart bonkte in haar oren. Jessica werkte nog maar kort bij het team en had nooit van haar leven deze verwrongen auto moeten zien, ondersteboven en volkomen onherkenbaar. Maar ze zag hem wel degelijk. Voor Jessica was het een vertrouwde aanblik, een tafereel dat haar nachtmerries bezorgde en ook overdag door haar gedachten spookte. Nu ze er oog in oog mee stond en de herinnering weer terugkwam, werd ze overvallen door duizeligheid en ze moest neerhurken en haar hoofd tussen haar knieën steken. Jessica had geheimen, en één ervan had haar nu ingehaald. Ze bad dat er zich niemand in die auto bevond; de auto was verpletterd, onherkenbaar, zonder kenteken, en in het donker kon ze niet zien of hij blauw of zwart was.

Ze klom om de auto heen, en de ijzige regen striemde op haar neer. Ze was meteen doornat. Het oppervlak onder haar was nat en smerig, waardoor ze verscheidene keren weggleed, maar terwijl haar hart tekeerging en ze de verre herinnering weer opriep en afspeelde, voelde ze de pijn in haar enkel niet toen ze verder liep; ze voelde de takken en twijgen niet die langs haar gezicht schraapten, de verborgen stenen tussen de gaspeldoorn die haar benen blauwe plekken bezorgden.

Aan de andere kant van de auto zag ze iemand. Of een lichaam in elk geval, en de moed zonk haar in de schoenen. Ze hield de lamp in zijn richting. Hij zat helemaal onder het bloed. De deur was dichtgeklapt en ze kreeg hem niet open, maar het raampje aan de bestuurderskant was verbrijzeld, dus ze kon in elk geval zijn bovenste helft bereiken. Ze probeerde kalm te blijven en scheen met de zaklantaarn.

“Tony,” zei ze ademloos toen ze de gestalte zag. “Tony.” Haar ogen schoten vol.

“Tony.” Ze graaide naar de man, haalde haar handen over zijn gezicht, spoorde hem aan wakker te worden. “Tony, ik ben het,” zei ze. “Ik ben hier.”

De man kreunde maar zijn ogen bleven dicht.

“Ik haal je hieruit,” fluisterde ze in zijn oor, en ze kuste hem op het voorhoofd. “Ik zorg ervoor dat je thuiskomt.”

Zijn ogen gingen langzaam open en ze schrok. Blauwe ogen. Niet bruin.

Hij keek naar haar. Zij keek naar hem. Ze ontwaakte uit haar nachtmerrie.

“Meneer,” zei ze, haar stem beveriger dan haar lief was. Ze haalde diep adem en begon opnieuw. “Meneer, kunt u me horen? Mijn naam is Jessica, kunt u me horen? Hulp is onderweg, oké? We gaan u helpen.”

Hij kreunde en sloot zijn ogen.

“Ze zijn onderweg,” riep Raphie hijgend van boven, op weg naar beneden.

“Raphie, het is gevaarlijk hier, het is te glad, blijf daar zodat ze je kunnen zien.”

“Leeft er nog iemand?” vroeg hij. Hij negeerde haar verzoek en bleef voetje voor voetje naar beneden schuifelen.

“Ja,” riep ze terug. “Meneer, geef me uw hand.” Ze scheen met de zaklantaarn naar zijn hand en haar maag draaide zich om bij de aanblik. Ze moest even op adem komen en bracht de zaklantaarn weer omhoog. “Meneer, pak mijn hand. Ik ben hier, voelt u hem?” Ze greep hem stevig beet.

Hij kreunde.

“Laat me niet los, we halen u eruit.”

Hij kreunde nog wat.

“Wat? Ik…eh…Maakt u zich geen zorgen, meneer, er is een ambulance onderweg.”

“Wie is het?” riep Raphie. “Weet je wie het is?”

“Nee,” riep ze kortaf terug. Ze wilde haar aandacht op deze man houden, ze wilde hem niet kwijtraken.

“Mijn vrouw,” hoorde ze hem fluisteren, zo zacht dat het ook een ademhaling had kunnen zijn. Ze bracht haar oor naar zijn lippen, zo dichtbij dat ze voelde hoe ze haar oor raakten en hoe plakkerig het bloed was.

“Heeft u een vrouw?” vroeg ze zacht. “U zult haar weer zien, dat beloof ik u. Hoe heet u?”

“Lou,” zei hij, en hij begon zachtjes te huilen, maar zelfs dat kostte zo veel moeite dat hij moest stoppen.

“Hou alsjeblieft vol, Lou.” Ze vocht tegen de tranen en bracht haar oor weer bij zijn lippen toen hij nog enkele woorden fluisterde.

“Een pil? Lou, ik heb geen—”

Opeens liet hij haar hand los en hij trok aan zijn jas en bonkte met een levenloze hand op zijn borst alsof die beweging net zo veel moeite kostte als het optillen van een auto. Hij gromde door de inspanning en jammerde van de pijn. Jessica reikte in zijn borstzak, die doorweekt was van het bloed, en haalde het buisje eruit. Er zat nog één witte pil in.

“Is dit je medicijn, Lou?” vroeg ze weifelend. “Moet ik…” Ze keek op naar Raphie, die probeerde te bedenken hoe hij de verraderlijke helling af moest komen. “Ik weet niet of ik je dit moet—”

Lou pakte haar hand en kneep er zo hard in dat ze het buisje onmiddellijk opende en de pil beverig op haar handpalm schudde. Met trillende vingers opende ze zijn mond, plaatste de pil op zijn tong en sloot zijn mond. Ze keek vlug over haar schouder om te kijken of Raphie haar had gezien. Hij was nog maar halverwege de helling.

Toen ze weer naar Lou keek, keek hij haar met grote ogen aan, zo vol genegenheid, zo dankbaar voor die ene kleine handeling, dat ze weer hoop kreeg. Toen hapte hij naar adem en zijn lichaam beefde, waarna hij zijn ogen sloot en heenging.