HOOFDSTUK 25

De beste dag

Om negen uur op zaterdagochtend, de dag na het feest voor zijn vaders zeventigste verjaardag, zat Lou Suffern in zijn achtertuin. Hij keek omhoog en sloot zijn ogen voor de ochtendzon. Hij was over het hek geklommen dat zijn keurig ingerichte tuin van bijna een hectare scheidde van het grillige en ruige terrein erachter. Paadjes, kiezelstenen, bloembedden en gigantische potten gaven aan hoe je moest lopen. Overal stonden plukjes gele gaspeldoorn, alsof iemand in Dalkey achteloos een paintballpistool had afgevuurd naar de land-tong in het noorden. Het huis van Lou en Ruth bevond zich op het hoogste punt en hun achtertuin keek uit over het noorden, met een weids uitzicht over Howth, de haven en nog verder naar Ireland’s Eye. Vaak kon je vanaf de landtong Snowdon in het Snowdonia National Park in Wales zien, 138 kilometer verderop, hoewel Lou Suffern op deze heldere dag zijn blik op oneindig had.

Lou zat op een rots en ademde de frisse lucht in. Zijn gevoelloze neus droop, zijn wangen leken wel bevroren en zijn oren deden pijn door de bitterkoude wind. Zijn vingers waren paarsig blauw geworden, alsof ze bij de knokkels gewurgd werden. Het was geen goed weer voor vitale delen, maar ideaal zeilweer. In tegenstelling tot de zorgvuldig onderhouden tuinen van hem en zijn buren, kreeg de wilde en woeste gaspeldoorn alle ruimte om te groeien zoals hij wilde, als een tweede kind dat meer ruimte en minder regels kreeg. Hij had over de berghelling gezworven en een stevig stempel op de landtong gedrukt. Het landschap was heuvelachtig en grillig, steeg en daalde onaangekondigd, verontschuldigde zich nergens voor en bood reizigers geen hulp. Het was de leerling op de achterste rij die zwijgend maar suggestief achteroverleunde en uitkeek over de vallen die hij had uitgezet. Ondanks de wilde kant van Howth in de bergen en de bedrijvigheid van een vissersdorpje had het stadje zelf altijd een gevoel van rust uitgestraald. Howth had iets geduldigs, iets groot-ouderlijks: vuurtorens die zeevaarders veilig aan wal loodsten, kliffen die zich als een rij onpeilbare Spartanen met zwoegende borst en golvende buikspieren krachtig weren tegen de elementen. Een pier fungeerde als bemiddelaar tussen het land en de zee en bracht mensen plichtmatig zo ver als menselijkerwijs mogelijk was, en de Martellotoren was als een eenzame soldaat op leeftijd die weigerde zijn terrein te verlaten, lang nadat de onlusten waren geëindigd. Ondanks de voortdurende windvlagen die de landtong teisterden, was het stadje kalm en koppig.

Lou was niet de enige die over zijn leven piekerde. Naast hem zat hijzelf. Ze droegen niet hetzelfde: een van hen was klaar om te zeilen met zijn broer, de andere om te gaan schaatsen met zijn gezin. Ze staarden uit over de zee, zagen beiden de glinstering van de zon aan de horizon, alsof een grote zilveren munt er voor goed geluk in was gegooid en nu schitterde onder de golven. Ze zaten er al een tijdje en zeiden niets, tevreden met elkaars gezelschap.

De Lou op het mossige gras keek naar de Lou op de rots en glimlachte. “Ik ben buiten mezelf van vreugde,” gniffelde hij.

De Lou op de rots moest zijn lachen inhouden. “Hoe meer ik mezelf grappen hoor maken, hoe meer ik besef dat ik niet grappig ben.”

“Ja, ik ook.” Lou trok een lange pluk wild gras uit de grond en rolde het rond met zijn paarse vingers. “Maar ik zie ook wat een lekker ding ik ben.”

Ze lachten allebei.

“Je praat vaak door mensen heen,” zei de Lou op de rots toen hij zich herinnerde hoe hij er getuige van was geweest dat hij gesprekken onnodig naar zich toe trok.

“Dat merkte ik ook. Ik moet echt—”

“En je luistert niet echt,” voegde hij er diep in gedachten verzonken aan toe. “En je verhalen zijn altijd te lang. Mensen zijn niet half zo geïnteresseerd als je denkt,” moest hij toegeven. “Je vraagt mensen niet waar ze mee bezig zijn. Daar moet je eens mee beginnen.”

“Spreek voor jezelf,” zei Lou op het gras, niet onder de indruk.

“Dat doe ik.”

Ze zaten weer in stilte omdat Lou Suffern onlangs had geleerd dat er veel goeds voortkwam uit stilte en uit zwijgen. Een meeuw dook naar beneden, krijste, bekeek hen achterdochtig en vloog weer weg.

“Hij gaat zijn vrienden over ons vertellen,” zei de Lou op de rots.

“Laten we ons niet te veel aantrekken van wat ze zeggen, ze zien er allemaal hetzelfde uit,” zei de andere Lou.

Ze lachten weer.

“Ongelooflijk dat ik om mijn eigen grappen lach.” De Lou op het gras wreef in zijn ogen. “Gênant.”

“Wat is hier aan de hand, denk je?” vroeg Lou ernstig vanaf zijn rots.

“Als jij het niet weet, weet ik het ook niet.”

“Ja, maar als ik theorieën heb, heb jij die ook.”

Ze keken elkaar aan en wisten precies wat de ander dacht. Lou koos zijn woorden zorgvuldig, liet ze rondgaan in zijn mond voordat hij zei: “Ik ben niet bijgelovig, maar volgens mij moeten we die theorieën voor onszelf houden. Wat jij? Het is wat het is. Laten we het daar maar bij houden.”

“Ik wil niemand pijn doen,” merkte de Lou op het gras op.

“Hoor je niet wat ik zei?” zei hij boos. “Ik zei dat we het er niet over moeten hebben.”

“Lou!” Ruth riep hen vanuit de tuin en de betovering werd verbroken.

“Ik kom!” riep hij, en hij stak zijn hoofd boven het hek uit. Hij zag hoe Pud, die nog maar net kon lopen, door de keukendeur zijn vrijheid tegemoet snelde, en als een ei dat te vroeg was uitgekomen en waaruit vooralsnog alleen de benen waren bevrijd door het gras wankelde. Hij wiebelde achter de bal aan en probeerde hem te pakken maar elke keer dat hij in de buurt kwam schopte hij hem per ongeluk steeds verder. Uiteindelijk begreep hij het, en hij stopte voordat hij de bal bereikte. In plaats daarvan sloop hij er langzaam op af, alsof de bal er weer vandoor kon gaan. Hij hief een voet. Hij was het niet gewend om op één been te balanceren, en hij plofte op zijn achterste. Gelukkig droeg hij een luier. Lucy rende met haar muts op en sjaal om naar buiten en hielp hem overeind te komen.

“Ze lijkt sprekend op Ruth.” Hij hoorde vlak bij zijn oor een stem en besefte dat Lou naast hem stond.

“Dat weet ik. Moet je kijken wat voor gezicht ze trekt.” Ze zagen hoe Lucy Pud op zijn kop gaf omdat hij niet oplette. Ze lachten allebei op hetzelfde moment toen ze haar gezicht trok.

Pud zette een keel op toen Lucy hem probeerde bij de hand te nemen en weer mee naar binnen te nemen. Hij trok zich los en gooide zijn handen in de lucht in een korte woedeaanval, en besloot toen zelf weer naar het huis te waggelen.

“Aan wie doet hij je denken?” zei Lou.

“We moeten ervandoor. Loop jij naar de haven, dan rij ik met Ruth en de kinderen naar de stad. Zorg dat je op tijd bent, oké? Ik moest Quentin zowat omkopen om je hem vandaag te laten helpen.”

“Natuurlijk ben ik op tijd. Breek jij je benen niet.”

“En jij moet niet verdrinken.”

“Het wordt een leuke dag.” Lou schudde zichzelf de hand. De handdruk ging over in een omhelzing. Lou stond op de helling en gaf zichzelf de stevigste en warmste knuffel die hij in tijden had gehad.

Lou kwam twee uur voor de zeilwedstrijd aan in de haven. Hij had al zo lang niet meer meegedaan aan een wedstrijd dat hij zich weer vertrouwd wilde maken met het taaltje en weer wilde weten hoe het voelde om op de boot te zijn. Hij moest ook een band vormen met de rest van het team: communicatie was uiterst belangrijk en hij wilde niemand teleurstellen. Dat was niet waar—hij wilde Quentin niet teleurstellen. Hij vond de prachtige Alexandra, het zeilschip van twaalf meter dat Quentin vijf jaar geleden had gekocht en waaraan hij sindsdien elke cent en elke minuut had besteed. Quentin en vijf anderen waren al aan boord en bespraken als hecht groepje de route en hun tactiek.

Lou maakte het rekensommetje. Er hoorden maar zes mannen op de boot, met Lou erbij kwamen ze uit op zeven.

“Hé, hallo,” zei hij, en hij liep op hen af.

“Lou!”

Quentin keek verbaasd op en op dat moment besefte Lou waarom er al zes mensen waren. Quentin had niet gedacht dat hij zou komen opdagen.

“Ik ben toch niet te laat? Je zei halmegen.” Hij probeerde zijn teleurstelling te verbloemen.

“Nee, natuurlijk niet.” Quentin probeerde op zijn beurt zijn verbazing te verbloemen. “Absoluut niet, ik, eh…” Hij draaide zich om naar de mannen, die in afwachting toekeken.

“Dit is de rest van het team. Jongens, dit is m’n broer, Lou.”

Een korte blik van verbazing op enkele gezichten.

“We wisten niet dat je een broer had,” zei een van hen met een glimlach, en hij kwam met uitgestoken hand op Lou af. “Ik ben Geoff, welkom. Ik hoop dat je weet waar je aan begint.”

“Het is een tijdje geleden,” zei Lou, en hij keek Quentin onzeker aan, “maar Quentin en ik zijn in al die jaren op genoeg zeilcursussen gestuurd om het ooit nog te verleren. Het is net als fietsen, toch?”

Ze lachten en heetten hem welkom aan boord.

“Waar wil je me hebben?” Hij keek naar zijn broer.

“Weet je het echt zeker?” vroeg Quentin hem zacht, buiten gehoorsafstand van de rest.

“Natuurlijk.” Lou deed zijn best niet beledigd te zijn. “Zelfde positie als vroeger?”

“Op het voordek?” vroeg Quentin.

“Tot uw orders, kapitein,” zei Lou lachend, en hij salueerde.

Quentin lachte en wendde zich weer tot de rest van het team. “Goed jongens, ik wil dat we allemaal samenwerken. Vergeet niet met elkaar te praten, ik wil dat er voortdurend informatie van voren naar achteren over de boot gaat. Als je niet gedaan hebt wat je had moeten doen, roep dat dan, we moeten allemaal precies weten wat er aan de hand is. Als we winnen betaal ik het eerste rondje.”

Ze juichten.

“Goed, Lou.” Hij keek naar zijn broer en knipoogde. “Ik weet dat je hier al heel lang naar uitkijkt.”

Hoewel het niet waar was bedacht Lou dat het geen goed idee was om ertegen in te gaan.

“Eindelijk krijg je je kans om te kijken uit welk hout Alexandra gesneden is.”

Lou stompte zijn broer goedmoedig in zijn zij.

Ruth duwde Puds buggy door Fusiliers Arch en ze gingen St. Stephen’s Green binnen, een park in het centrum van Dublin. Daarin was een ijsbaan opgezet, die winkelend publiek en mensen uit het hele land trok die deze unieke ervaring een keer zelf wilden meemaken. Ze liepen langs het meer, waarin eenden zwommen, gingen de O’Connellbrug over en kwamen al snel terecht op een sprookjesachtig terrein. In plaats van de gebruikelijke prachtig verzorgde tuinen was er een overdadig gedecoreerde kerstmarkt opgebouwd. Het geheel leek rechtstreeks uit een kerstfilm te komen. De paden waren omzoomd met stalletjes waar warme chocolademelk met marshmallows, mince pies en fruitgebak werden verkocht en de lucht was gevuld met de geur van kaneel, kruidnagel en marsepein. Elke marktkramer was gekleed als elf, er schalden kerstliedjes uit de speakers, aan elke kraam hingen ijspegels en machines bliezen kunstsneeuw door de lucht.

De iglo van de Kerstman vormde het middelpunt. Er stond een lange rij voor en elfjes gekleed in groene vodden en met puntige schoenen deden hun best de wachtende menigte te vermaken. Enorme rood-wit gestreepte zuurstokken vormden een boog naar de iglo, en uit de schoorsteen kwamen bellen die de lucht in zweefden. Op een stuk gras deed een groepje kinderen een wedstrijdje touwtrekken met een enorme knalbonbon, met een elf als scheidsrechter. Er was een kerstboom van zes meter opgetrokken die versierd was met grote kerstballen en dikke strengen engelenhaar. Ook hingen er enorme waterballonnen waarnaar een rij met kinderen—maar nog meer vaders—met hulst bedekte ballen gooide in een poging de ballonnen te laten knallen waardoor er cadeautjes uit zouden stromen. Een rood aangelopen elf, nat van de ontploffende ballonnen, rende rond en verzamelde de cadeaus, terwijl zijn handlanger meer ballonnen vulde en ze aan een teamgenoot gaf die ze weer aan de takken hing. Ze floten niet tijdens het werk.

Puds dikke vingertjes wezen elke keer dat zijn ogen iets nieuws zagen in die richting. Lucy, die gewoonlijk onafgebroken kletste, was opeens heel stil geworden. Haar chocoladebruine haar was recht afgeknipt ter hoogte van haar kin en haar pony kwam tot vlak boven haar wenkbrauwen, die haar grote bruine ogen hun vorm gaven. Ze droeg een felrode jas die tot haar knieën kwam, met twee rijen grote zwarte knopen en een zwarte bontkraag, een crèmekleurige maillot en glimmend zwarte schoenen. Met één hand hield ze Puds buggy beet en in haar eigen hemeltje zweefde ze naast hen mee. Zo nu en dan zag ze iets en keek ze met de grootste glimlach op naar Lou en Ruth. Niemand zei iets. Dat hoefde niet. Ze begrepen elkaar.

Verder weg van de kerstmarkt vonden ze de schaatsbaan, waarop honderden mensen, van jong tot oud, samendromden. De rij voor de kassa liep om de baan heen zodat toeschouwers grinnikten bij iedereen die tegen elkaar botste en omviel.

“Waarom gaan jullie niet naar de voorstelling?” zei Lou, en hij doelde op de korte musical die werd opgevoerd in de muziektent. Tientallen kinderen zaten op klapstoelen, betoverd door de magische wereld voor hen. “Ik ga wel in de rij staan.”

Het was een gul gebaar en tegelijkertijd nogal egoïstisch—Lou Suffern kon nu eenmaal niet van de ene op de andere dag veranderen. Hij had de moeite genomen de dag door te brengen met zijn gezin, maar zijn BlackBerry brandde een gat in zijn zak en hij had tijd nodig zijn berichten te bekijken voordat hij eenvoudigweg ontplofte.

“Oké, dank je,” zei Ruth, en ze duwde Pud naar Lou’s plek in de rij. “We zijn zo terug.”

“Wat doe je?” vroeg Lou paniekerig.

“We gaan naar de voorstelling kijken.”

“Neem je hem niet mee?”

“Nee. Hij slaapt. Hij redt het prima bij jou.”

Ze liep hand in hand met een huppelende Lucy weg, en Lou keek enigszins ongerust naar Pud. Hij bad dat hij niet wakker zou worden. Hij hield één oog op zijn BlackBerry, het andere op Pud en een derde oog, waarvan hij het bestaan niet had vermoed, op een groepje tieners voor zich, die opeens begonnen te schreeuwen en springen toen hun hormonen de overhand kregen. Elke schelle kreet uit hun mond en klungelige armbeweging vormde een bedreiging voor zijn slapende kind. Hij werd zich opeens bewust van het volume waarop ‘Jingle Bells’ uit de speakers schalde, van de feedback die klonk alsof er vijf auto’s op elkaar knalden toen een stem meldde dat een verdwaald familielid bij het elfencentrum wachtte. Hij werd zich gewaar van elk geluid, elke gil van een kind op het ijs, elke vader die op zijn kont viel, elk bot dat kraakte. Met verhoogde waakzaamheid, alsof hij elk moment verwachtte dat iemand hem zou aanvallen, verdween de BlackBerry met zijn rode knipperlichtje weer in zijn zak. Er kwam enige beweging in de rij en langzaam duwde hij de buggy verder.

Lou’s blik werd getrokken door een tiener met vettig haar die zijn vrienden een verhaal vertelde en dat ondersteunde met een reeks geluiden van explosies en zo nu en dan een paar spastische gebaren. De jongen naderde het hoogtepunt van het verhaal, sprong naar achteren en stootte tegen de buggy.

“Sorry,” zei de jongen. Hij draaide zich om en wreef over zijn arm, die hij gestoten had. “Sorry meneer, gaat het met hem?”

Lou knikte. Slikte. Hij wilde zijn handen uitsteken en het ventje wurgen, wilde op zoek gaan naar de ouders van de jongen om te zeggen dat ze hun zoon moesten leren een verhaal te vertellen zonder grootse gebaren en spuug dat alle kanten op vloog. Hij keek naar Pud. Het monster was gewekt. Puds ogen, glazig, slaperig en moe, en nog niet klaar om uit hun winterslaap te komen, gingen langzaam open. Ze keken naar links, ze keken naar rechts en om zich heen terwijl Lou zijn adem inhield. Hij en Pud keken elkaar een tijdje in gespannen stilte aan en toen besloot Pud dat de met afgrijzen vervulde blik van zijn vader hem niet zinde. Hij spuugde zijn speen uit en begon te schreeuwen. Te schreeuwen.

“Eh, sst,” zei Lou opgelaten en hij keek neer naar zijn zoon.

Pud schreeuwde nog harder en in zijn vermoeide ogen vormden zich dikke tranen.

“Hé, kom op nou, Pud.” Lou lachte naar hem, toonde hem zijn tandpastaglimlach die bij iedereen met wie hij zaken deed altijd zo goed werkte.

Pud ging nog harder huilen.

Lou keek gegeneerd om zich heen en verontschuldigde zich tegenover iedereen van wie hij de blik trof, met name de zelfvoldane vader die een jonge baby in een draagzak voor zich had en in elke hand nog een kind. Hij mompelde tegen de zelfvoldane man en draaide zich om. Hij probeerde het ijselijke gekrijs te stoppen door de buggy snel heen en weer te duwen, waarbij hij bewust langs de hielen van de ranzige tiener schampte dankzij wie hij zich nu in deze hachelijke situatie bevond. Hij probeerde tot tien keer toe de speen in Puds mond te duwen. Hij probeerde Puds ogen te bedekken met zijn hand, in de hoop dat de duisternis ervoor zou zorgen dat hij wilde slapen. Dat werkte niet. Puds lichaam verdraaide en boog naar achteren terwijl hij los wilde breken uit zijn riemen, als de Huik uit zijn kleren. Hij bleef brullen en hij klonk als een kat die aan zijn staart was opgehangen, vervolgens in water werd gedoopt en ten slotte wordt gewurgd. Hij rommelde met de babytas en gaf hem speelgoed, dat wild uit de buggy op de grond werd gesmeten.

Zelfvoldane Huisman met de babyzak bukte om Lou te helpen het speelgoed te verzamelen. Lou greep ernaar zonder oogcontact te maken en bromde een bedankje. Toen de meeste spullen uit de babytas verspreid over de grond lagen, besloot Lou het kleine monster te bevrijden. Hij worstelde een tijdje met het haakje terwijl Pud nog harder begon te schreeuwen en ze nog meer aandacht trokken, en net toen iemand op het punt stond de kinderbescherming te bellen slaagde hij erin zijn zoon te bevrijden. Pud bleef huilen en schreeuwen met snot dat opborrelde uit zijn neusgaten. Zijn gezicht was zo paars als een druif.

Lou wees tien minuten lang naar bomen, honden, kinderen, vogels, kerstbomen, cadeautjes, elfen, dingen die bewogen, dingen die niet bewogen, alles wat hij maar onder ogen kon krijgen, maar Pud bleef huilen.

Ruth kwam aanrennen met Lucy.

“Wat is er aan de hand?”

“Hij werd wakker zodra je weg was, en hij blijft maar huilen.” Lou zweette.

Pud keek naar Ruth, stak zijn armen naar haar uit en sprong bijna uit Lou’s armen. Hij hield meteen op met huilen, hij klapte in zijn handen, zijn gezicht kreeg weer een normale kleur en hij begon te brabbelen. Hij keek naar zijn moeder, speelde met haar ketting en gedroeg zich alsof er niets met hem gebeurd was. Lou was ervan overtuigd dat Pud toen niemand keek ondeugend naar hem lachte.

Lou was helemaal in zijn element en voelde de spanning voor de komende race in zijn maag toen hij de kustlijn zag wegglijden, op weg naar het startgebied ten noorden van Ireland’s Eye. Warm ingepakte familieleden en vrienden zwaaiden enthousiast vanaf de vuurtoren aan het einde van de pier, met verrekijkers in hun handen.

De zee had iets magisch. Mensen werden erdoor aangetrokken. Mensen wilden eraan wonen, erin zwemmen, ernaar kijken, erin spelen. De zee was iets levends, net zo onvoorspelbaar als een groots toneelspeler: het ene moment kon hij kalm en hartelijk zijn en zijn armen openen om zijn publiek te omhelzen, maar vervolgens kon hij uitbarsten in een stormachtige driftbui en mensen rondsmijten en wegjagen, kustlijnen aanvallen, eilanden vernietigen. De zee had ook een speelse kant en genoot van de menigte: hij smeet kinderen heen en weer, sloeg zwembedden om, liet surfers omkantelen, hielp zeilers soms een handje, allemaal heimelijk gniffelend. Voor Lou ging er niets boven het gevoel van de wind in zijn haar, om met de regen of de felle zon in zijn gezicht door het water te glijden. Hij had lang niet gezeild. Ruth en hij hadden in de loop der jaren natuurlijk veel vakanties doorgebracht op jachten, maar het was lang geleden dat Lou een teamspeler was geweest, in welk deel van zijn leven dan ook. Hij keek uit naar de uitdaging, hij keek ernaar uit niet alleen de strijd aan te gaan met dertig andere schepen, maar ook te proberen de zee, de wind en alle elementen te verslaan.

In het startgebied zeilden ze vlak langs het startschip Free Enterprise voor de identificatie. De startlijn lag tussen een rood-witte paal op het startschip en een oranje cilindervormige boei die aan bakboord lag. Lou nam zijn positie op het voordek van de boot in terwijl ze in het startgebied cirkelden, in een poging de juiste positie te vinden en het goed te timen, zodat ze de startlijn precies op het juiste moment overgingen. De wind was noordoost, kracht vier, en het tij kwam op, wat bijdroeg aan de slechte luimen van de zee. Hier moesten ze goed opletten om te zorgen dat de boot snel door de onrustige, woelige zee zou scheren. Net als vroeger hadden Lou en Quentin dit besproken, zodat ze allebei wisten wat er nodig was. Elke voortijdige passage van de startlijn betekende een diskwalificatie en het was aan Lou om hen af te tellen, correct in positie te brengen en met Quentin, de stuurman, te communiceren. In hun tienerjaren hadden ze dit perfect beheerst en ze hadden talrijke wedstrijden gewonnen. Ze deden met hun ogen dicht mee en voelden gewoon uit welke richting de wind kwam, maar het was heel lang geleden en de communicatie tussen hen was de afgelopen jaren dramatisch verslechterd.

Lou sloeg een kruisje toen om 11.25 uur het waarschuwingssignaal klonk. Ze hielden de boot in beweging om te proberen in positie te komen, zodat ze als een van de eersten over de startlijn zouden gaan. Om 11.26 ging de voorbereidingsvlag omhoog. Om 11.29 werd de een-minuutvlag gestreken. Lou zwaaide wild met zijn armen om Quentin te waarschuwen waar hij de boot moest positioneren.

“Hard stuurboord, hard stuurboord, Quentin!” riep hij, en hij zwaaide met zijn rechterarm. “Dertig seconden!” riep hij.

Ze kwamen vervaarlijk dicht bij een ander schip. Lou’s fout.

“Eh, hard bakboord. BAKBOORD!”schreeuwde Lou. “Twintig seconden!”

Elke boot vocht om een goede positie te vinden, maar met dertig deelnemers aan de race zou slechts een klein aantal het voor elkaar krijgen om de startlijn op de gunstige plek vlak bij het startschip over te gaan. De rest zou er het beste van moeten maken met gestolen wind op weg naar het eerste kruisrak.

Om halftwaalf klonk het startschot en op zijn minst tien boten gingen voor hen over de startlijn. Niet de beste start, maar Lou liet zich er niet onder krijgen. Hij was het zeilen een beetje verleerd en kon wel wat oefening gebruiken, maar daar had hij nu geen tijd voor, dit was het echte werk.

Ze vlogen vooruit, met Ireland’s Eye aan stuurboord, het vasteland links van hen, maar er was nu geen tijd om te genieten van het uitzicht. Lou verroerde zich niet en dacht snel na en keek om zich heen naar alle jachten die voorbijkwamen, terwijl de wind door zijn haar blies en het bloed door zijn aderen pompte. Hij voelde zich energieker dan ooit. Het kwam allemaal weer terug, hoe het voelde om op de boot te zijn. Hij was dan misschien wel niet zo snel meer, zijn instincten was hij nog niet kwijtgeraakt. Ze raceten door en de boot stampte op de golven terwijl ze in de richting van de boei aan loefzijde gingen, een mijl verderop bovenwinds vanaf de startlijn.

“Klaarmaken!” riep Quentin, die keek en stuurde terwijl iedereen zich klaarmaakte. De overlooptrimmer, Alan, controleerde dat de lijnen van de oude blokken werden aangehaald. De genuatrimmer, Luke, controleerde of de schoot aan de nieuwe kant was ingehaald en legde die een paar slagen om de lier. Lou verroerde zich niet, maar bedacht wat hij allemaal moest doen en keek naar de boten rondom hen om ervoor te zorgen dat niemand te dichtbij kwam. Instinctief wist hij dat ze op een koers aan bakboord zouden gaan liggen en geen voorrang zouden hebben op boten van stuurboord. Zijn oude racetactieken kwamen weer boven en hij was heimelijk tevreden over de manier waarop hij de boot goed scherp aan de wind had gelegd, op weg naar de boei aan loefzijde. Hij voelde dat Quentins vertrouwen in hem groeide vanwege de gunstige positie die ze zouden hebben als ze overstag waren gegaan, afstormend op het water met vrij water voor hen. Lou wilde niet alleen de eerste plek bereiken, maar wilde ook dat Quentin weer in hem geloofde.

Quentin zorgde ervoor dat er ruimte was om overstag te gaan en trok het roer om. Geoff, de pitman, pakte snel de genuaschoot aan de hoge kant en terwijl die bakwind gaf, liet hij hem los. De boot ging door de wind, het grootzeil werd een stukje gevierd en de giek kwam over. Luke haalde zo snel hij kon de schoot in en toen hij niet meer verder kon, draaide hij nog een paar slagen met de lier, waarop het zwengelen begon. Quentin stuurde op de nieuwe koers.

“HOGE KANT!” riep Lou, en ze schoten allemaal naar de loefzijde om met hun benen buitenboord te hangen.

Quentin schreeuwde het uit en Lou lachte tegen de wind.

Nadat ze de eerste boei hadden gerond en met de wind achter op weg waren naar de tweede, schoot Lou op tijd in actie om de spinnaker te hijsen, waarna hij Quentin het klaarteken gaf. De rest van het team ging onmiddellijk aan het werk en richtte zich op hun individuele taken. Lou was een beetje onhandig, maar hij merkte dat het allemaal goed kwam.

Terwijl hij toekeek hoe het zeil omhoogging, riep hij gelukkig uit: “OMHOOG!”

Alan trimde de spinnaker terwijl Robert de lier bediende. Ze voeren snel en Lou stootte een vuist in de lucht en brulde. Achter het roer lachte Quentin toen de spie door de wind opbolde als een windzak en met achterlijke wind vlogen ze naar de volgende boei. Quentin gunde zichzelf een snelle blik achterom. Wat een spektakel: er moesten wel vijfentwintig boten achter hen liggen met opbellende spinnakers, die achter hen aan joegen. Niet slecht. Hij en Lou vingen elkaars blik en glimlachten. Ze zeiden niets. Dat hoefde niet. Ze begrepen elkaar.

Na een halfuur in de rij te hebben gestaan voor de ijsbaan waren Lou en zijn gezin eindelijk aan de beurt.

“Veel plezier, jongens,” zei Lou, en hij klapte in zijn handen en stampte met zijn voeten om warm te blijven. “Ik ga bij die koffietent daar naar jullie kijken.”

Ruth begon te lachen. “Lou, ik dacht dat je mee kwam schaatsen.”

“Nee.” Hij trok zijn neus op. “Ik heb net een halfuur staan kijken hoe mannen die ouder zijn dan ik zich volkomen voor gek zetten. Wat als iemand me ziet? Nee, ik blijf liever hier, dank je. En trouwens, dit is een nieuwe broek die alleen gestoomd kan worden,” zei hij.

“Goed,” zei Ruth gedecideerd. “Dan vind je het vast ook niet erg om op Pud te passen terwijl Lucy en ik schaatsen.”

Onmiddellijk greep hij de hand van zijn dochter. “Kom op, Lucy, dan gaan we schaatsen uitzoeken.” Hij knipoogde naar Ruth, die lachte, en ging schaatsen halen. Hij bereikte de balie vóór Zelfvoldane Gezinsman, die als een rattenvanger nog meer kinderen bij zich had. Ha. Hij juichte inwendig dat hij als eerste bij de balie was. Het ijs was vlakbij en het kind in Lou kwam weer boven.

“Welke maat?” De man achter de balie keek hem aan.

“Vierenveertig, alsjeblieft,” antwoordde Lou, en hij keek neer naar Lucy. Met grote bruine ogen staarde ze terug. “Zeg maar tegen de meneer welke maat je hebt,” zei hij, en hij voelde Zelfvoldane Gezinsman in zijn nek hijgen.

“Dat weet ik niet, papa,” zei ze, bijna fluisterend.

“Hou oud ben je? Vier?”

“Vijf,” zei ze met een boze frons.

“Ze is vijf,” zei hij tegen de man. “Dus wat een kind van vijf neemt.”

“Dat hangt echt van het kind af.”

Lou zuchtte en haalde zijn BlackBerry tevoorschijn. Hij weigerde opnieuw in de rij te gaan staan. Achter hem riep Zelfvoldane Gezinsman met de baby in zijn draagzak over zijn hoofd: “Twee maatjes 36, één keer 35 en een maatje 45, alsjeblieft.”

Lou rolde met zijn ogen en deed hem na terwijl hij wachtte tot er werd opgenomen.

Lucy lachte en aapte hem na.

“Hallo?”

“Welke maat heeft Lucy?”

Ruth lachte.

“Ze heeft maat 26.”

“Oké, dank je.” Hij hing op.

Eenmaal bij het ijs hield hij zich stevig vast aan de zijkant van de ijsbaan. Hij nam Lucy bij de hand en leidde haar mee. Ruth stond langs de kant met Pud, die opgewonden met zijn benen schopte, op en neer wipte en naar niets in het bijzonder wees.

“Luister, lieverd.” Lou’s stem en enkels waren beverig toen hij het ijs op stapte. “Het is heel gevaarlijk, dus je moet voorzichtig zijn. Hou je maar vast aan de kant, oké?”

Lucy hield zich met één hand vast aan de rand en was er al snel aan gewend over het ijs te bewegen terwijl Lou’s enkels nog heen en weer wiebelden op de dunne ijzers.

Lucy begon sneller te schaatsen. “Lieverd,” zei Lou met beverige stem, en hij keek naar het koude, harde ijs. Hij vreesde hoe het zou voelen om te vallen. Hij wist niet meer wanneer hij voor het laatst was gevallen, als kind waarschijnlijk, en vallen hoorde bij de kindertijd.

De afstand tussen Lucy en Lou werd groter.

“Zorg dat je haar bijhoudt, Lou!” riep Ruth aan de andere kantvan de afscheiding. Ze liep met hem mee en hij hoorde de lach in haar stem.

“Jij vindt dit vast leuk.” Hij kon nauwelijks naar haar opkijken, zozeer concentreerde hij zich.

“Absoluut.”

Hij duwde zijn linkervoet vooruit, die verder gleed dan de bedoeling was, en hij viel bijna in een spagaat. Hij voelde zich net Bambi die voor het eerst opstond, en wankel draaide hij rond en hij zwaaide met zijn armen als een vlieg in een jampot. Vlakbij hoorde hij Ruths karakteristieke lach. Maar hij ging vooruit. Hij keek nu om zich heen naar Lucy, die duidelijk zichtbaar was met haar knalrode jas. Ze was halverwege de ijsbaan.

Zelfvoldane Gezinsman kwam met zwaaiende armen voorbijgezoefd, alsof hij elk moment in een bobslee kon springen, en hij ging zo snel dat Lou bijna omviel. Achter hem kwamen de kinderen van Zelfvoldane Gezinsman hand in hand aangesneld, en zongen ze? Dat was de druppel. Langzaam liet Lou de rand los en zijn wankele benen zochten hun evenwicht. Stukje bij beetje schoof hij een voet naar voren, waarbij hij bijna achterovertuimelde, zijn rug gekromd alsof hij als een krab achterover zou vallen, maar hij wist het te voorkomen.

“Hoi papa,” zei Lucy, die voorbijsnelde toen ze haar eerste rondje volbracht had.

Lou reed weg van de rand, weg van de beginners die centimeter voor centimeter rondschuifelden, vastberaden om Zelfvoldane Gezinsman te verslaan, die voorbijscheerde alsof hij achternagezeten werd in een tekenfilmpje. Lou was nu halverwege. Hij kreeg iets meer zelfvertrouwen en reed verder. Hij zwaaide met zijn armen om zijn evenwicht te bewaren, net als de anderen. Hij begon vaart te maken. Kinderen en oude mensen vermijdend schoot hij nogal onhandig over de ijsbaan, voorovergebogen en met zijn armen zwaaiend, eerder een ijshockeyer dan een elegante schaatser. Hij botste tegen kinderen op, tikte er een paar omver, waardoor weer anderen omtuimelden. Hij hoorde een kind huilen. Hij brak door een stel heen dat hand in hand schaatste. Hij was er zo op gebrand niet om te vallen dat hij nauwelijks tijd had om zich te verontschuldigen. Hij passeerde Lucy maar kon niet stoppen, hij moest blijven gaan en hij ging steeds sneller, rondje na rondje. De lichtjes waarmee het park versierd was vervaagden terwijl hij verder scheerde. De geluiden en kleuren van de schaatsers om hem heen vormden een wervelend geheel. Hij had het gevoel dat hij zich in een draaimolen bevond, en hij glimlachte en ontspande een beetje terwijl hij rondje na rondje schaatste. Hij passeerde Zelfvoldane Gezinsman, hij passeerde Lucy een derde keer, hij passeerde Ruth, die hij zijn naam hoorde roepen en een foto zag maken. Hij kon niet meer stoppen en hij weigerde te stoppen, hij wist niet hoe. Hij genoot van de wind in zijn haar, de lichten van de stad om hem heen, de frisheid van de lucht, de lucht die bezaaid was met sterren toen de avond op dit vroege tijdstip al begon te vallen. Hij voelde zich vrij en springlevend, gelukkiger dan hij in lange tijd geweest was. Rond en rond ging hij.

Alexandra en de bemanning hadden de koers voor de derde en laatste keer verlegd. Hun snelheid en coördinatie waren het afgelopen halfuur verbeterd, en Lou had eerdere probleempjes die ze hadden gehad verholpen. Ze gingen zo de benedenwindse boei ronden en moesten nogmaals de spinnaker binnenhalen.

Lou zorgde dat de vallen vrij konden lopen. Geoff hees de genua, Lou leidde die in de loefgroef en Luke zorgde ervoor dat de genuaval werd vastgezet op de kikker. Robert ging zo staan dat hij een hoek van de spie onder het grootzeil kon pakken, waaraan hij de spinnaker naar binnen kon trekken. Zodra die zich op de goede plek bevond, zette iedereen zich schrap, aangezien alles tegelijk zou gebeuren. Geoff liet de fokkenval vieren en hielp om de spinnaker in de kajuit te gooien. Joey liet de schoot vieren en zorgde dat die snel uitliep, zodat de spinnaker als een vlieger voor de boot kon staan. Zodra de spinnaker ingehaald was, trimde Luke de genua voor de nieuwe koers, Joey trimde het grootzeil, Geoff haalde de boom weg en Lou borg hem op.

Met de spinnaker voor het laatst naar beneden gehaald en afkoersend op de finishstreep, namen ze contact op met de wedstrijdleider via kanaal 37 en wachtten op bevestiging. Ze waren niet als eerste binnen, maar ze waren allemaal tevreden. Lou keek naar Quentin terwijl ze binnenzeilden en ze glimlachten. Geen van beiden zei iets. Dat hoefde niet. Ze begrepen elkaar.

Lou lag op zijn rug in het midden van de ijsbaan en mensen zoefden langs hem heen. Hij probeerde te stoppen met lachen, maar het lukte hem niet. Hij had gedaan waar hij al zijn hele leven bang voor was geweest: hij had de meest dramatische en komische val van de dag op zijn naam geschreven. Hij lag midden op het ijs, en Lucy, die zijn arm omhoog probeerde te trekken om hem op te hijsen, lachte ook. Ze hadden langzaam hand in hand geschaatst toen Lou overmoedig was geworden en over zijn eigen voeten was gestruikeld, achterovervloog en op zijn rug terechtkwam. Hij had gelukkig niets gebroken—hoogstens had zijn trots een deuk opgelopen, hoewel dat hem tot zijn verbazing niets kon schelen. Hij liet Lucy denken dat ze hem overeind hielp van het ijs en ze bleef aan zijn arm trekken. Hij keek naar Ruth en zag een flits toen ze nog een foto maakte. Ze vingen elkaars blik en hij lachte.

Ze zeiden die avond niets over de dag. Dat hoefden ze niet. Ze begrepen elkaar.

Het was de beste dag van hun leven geweest.