HOOFDSTUK 17
Ondergronds
Toen zijn collega’s om zeven uur het gebouw hadden verlaten en meegesleurd waren in de koortsige kerstgekte, zat Lou Suffern binnen nog achter zijn bureau. Hij voelde zich niet zozeer de kwieke zakenman als wel Aloysius, de schooljongen die een straf uitzat en de jongen die hij jarenlang had geprobeerd achter zich te laten. Aloysius keek naar de documenten op zijn bureau en ze vervulden hem met net zo veel opwinding als een bord groente dat voor hem werd neergezet, en waarvan het bestaan alleen al zijn vrijheid beperkte. Toen Alfred hoorde dat Lou het conferentiegesprek onmogelijk kon afzeggen of verzetten leek hij oprecht teleurgesteld en hij had zijn beste puppyogen opgezet. Hij probeerde de schade te beperken door te ontkennen dat hij iets met de hele puinhoop te maken had en mee te denken over de beste methode om de deal te benaderen. Alfred was zo overtuigend dat Lou zich niet meer herinnerde wat hem ook alweer dwarszat en zich afvroeg waarom hij hem ook alweer de schuld had gegeven. Dat effect had Alfred altijd op mensen, hij was een boemerang die door de drek was gesleurd maar er toch in slaagde zijn weg terug te vinden naar dezelfde open handen.
Buiten was het donker en koud. Elke brug en kade stond vol met auto’s met mensen die op weg naar huis waren en de krankzinnige dagen tot aan kerst aftelden. Harry had gelijk, het ging allemaal te snel, de aanloop deed er meer toe dan het moment zelf. Lou’s hoofd bonkte nog meer dan die ochtend, en zijn linkeroog klopte meer naarmate de migraine erger werd. Hij draaide de lamp op zijn bureau lager, hij kon het licht niet verdragen. Hij kon nauwelijks denken, laat staan een zin formuleren, en dus hulde hij zich in zijn kasjmieren jas en sjaal en hij ging op weg naar de dichtstbijzijnde winkel of drogist voor pillen tegen hoofdpijn. Hij wist dat hij een kater had maar hij wist ook zeker dat hij ziek aan het worden was; de afgelopen paar dagen had hij heel sterk het gevoel gehad niet zichzelf te zijn. In de war, onzeker over zichzelf: kenmerken die ongetwijfeld aan ziekte waren te wijten.
De gangen van het kantoor waren donker; de verlichting in alle kamers was uit, op her en der noodverlichting na voor bewakingspersoneel dat de ronde deed. Hij drukte op de liftknop en wachtte op het geluid van de touwen die de lift in de schaft omhoogtrokken. Het bleef stil. Hij drukte opnieuw op de knop en keek omhoog naar de display. Die gaf aan dat de lift zich beneden bevond, maar er was geen beweging. Hij drukte nogmaals op de knop. Niets. Hij drukte nog een paar keer tot hij zijn woede niet langer kon onderdrukken en erop begon te slaan. Buiten dienst. Zul je net zien.
Hij liep weg van de lift en zocht naar de brandtrap. Zijn hoofd bleef bonken. Met nog een halfuur voor zijn bespreking had hij net genoeg tijd om dertien verdiepingen af en weer op te rennen met de pillen. Hij liet de vertrouwde gang achter zich, duwde een paar deuren open die hem eigenlijk nooit eerder waren opgevallen en bevond zich in gangen die smaller waren en waar geen zacht tapijt lag. De dikke deuren van notenhout en lambrisering waren vervangen door witte verf en spaanplaat en de kantoren waren zo groot als bergruimtes. In plaats van de verzameling schilderijen die hij elke dag bekeek in de gangen van zijn kantoor, stonden de gangen vol met kopieerapparaten en faxmachines.
Hij sloeg een hoek om en bleef staan en gniffelde in zichzelf toen het geheim van Gabes snelheid onthuld werd. Voor hem bevond zich een dienstlift, en alles viel op zijn plek. De deuren stonden wijd open en een lange tl-buis vulde het grijze hokje met een akelig wit licht. Hij stapte naar binnen. Zijn ogen deden pijn van het licht, en nog voordat hij een knop kon indrukken gingen de deuren dicht en schoot de lift naar beneden. Hij ging twee keer zo snel als gewone liften, en Lou was blij dat hij erachter was gekomen hoe Gabe zo snel van de ene naar de andere plek kon komen.
Terwijl de lift verder naar beneden ging drukte hij op de knop voor de begane grond maar het lampje lichtte niet op. Hij bonkte er een paar keer op en keek ongerust toe hoe het lampje van elke verdieping oplichtte. Twaalf, elf, tien…De lift ging steeds sneller. Negen, acht, zeven…Hij leek geen vaart te minderen. De lift ratelde nu terwijl hij langs de kabels snelde, en steeds banger en benauwder begon Lou op alle knoppen te drukken die hij kon vinden, inclusief het alarm, maar het had geen zin. De lift bleef in zijn zelfverkozen baan door de schacht vallen.
Nog maar een paar verdiepingen van de begane grond liep Lou snel weg van de deuren en hij hurkte in de hoek van de lift. Hij stak zijn hoofd tussen zijn knieën en kruiste zijn vingers.
Enkele seconden later nam de snelheid van de lift af en stopte hij plotseling. In de liftschacht schokte de kooi aan het eind van de kabels en hij schudde nog even na. Toen Lou zijn ogen opende, die hij stevig dicht had gedrukt, zag hij dat hij in de kelder tot stilstand was gekomen. Alsof de lift al die tijd normaal had gefunctioneerd liet hij een vrolijke pingel horen en de deuren schoven open. Hij rilde bij de aanblik, het was niet echt het welkomstcomité dat hem elke keer begroette wanneer hij uitstapte op de veertiende verdieping. De kelder was koud en donker, en de betonnen vloer was stoffig. Hij wilde hier niet uitstappen en drukte opnieuw op de knop voor de begane grond om snel terug te keren naar marmeren oppervlakken en tapijt, naar roomwitte krullen en chroom, maar opnieuw lichtte het lampje niet op. De lift reageerde niet en de deuren bleven open. Hij moest wel uitstappen en op zoek gaan naar de brandtrap zodat hij één verdieping hoger naar de begane grond kon. Zodra hij de lift uit stapte en beide voeten op de keldervloer zette, gleden de deuren dicht en ging de lift omhoog.
De kelder was flauw verlicht. Aan het einde van de gang flikkerde een tl-buis aan en uit, wat niet bevorderlijk was voor zijn hoofdpijn en hij verloor een paar keer zijn evenwicht. Om hem heen klonk het luide zoemen van apparaten, de plafonds waren niet afgemaakt en dus lagen alle stroomkabels bloot. De grond was koud en hard onder zijn leren schoenen en plukjes stof dansten omhoog en bedekten de gepoetste punten. Hij liep door het smalle gangpad, op zoek naar de nooduitgang, toen hij van onder de deur aan het einde van een gangpad rechts van hem muziek hoorde komen. ‘Driving Home for Christmas’ van Chris Rea. Verderop in de gang zag hij boven een stalen deur het groene lichtkastje voor de nooduitgang branden, met een man die door een deur rende. Hij keek van de uitgang naar de kamer aan het einde van de gang waar muziek en licht onder de deur door sijpelden. Hij keek op zijn horloge. Hij had nog steeds tijd genoeg om naar de drogist te gaan en—aangenomen dat de liften werkten—op tijd terug te zijn voor het conferentiegesprek. Hij kon zijn nieuwsgierigheid echter niet bedwingen en liep door de gang en roffelde op de deur. De muziek was zo luid dat hij nauwelijks kon horen dat hij klopte, en dus deed hij langzaam de deur open en stak zijn hoofd om de hoek.
Bij wat hij zag wist hij even geen woord meer uit te brengen.
Het was een kleine voorraadkamer waarvan de muren gevuld waren met metalen rekken die van onder tot boven vol stonden met allerlei spullen, van gloeilampen tot toiletrollen. Er waren twee gangpaden, allebei hoogstens drie meter lang, en het was het tweede gangpad dat Lou’s aandacht trok. Door de rekken heen kwam er licht van de grond. Hij liep naar het gangpad toe en zag de vertrouwde slaapzak liggen, van de muur tot vlak voor het rek. Op de slaapzak zat Gabe, die een boek las en er zo in opging dat hij niet opkeek toen Lou op hem afliep. Op een van de lagere planken stond een rij brandende geurkaarsen, de kaarsen die overal in het kantoor op de toiletten stonden, en een kleine lamp zonder kap die een kleine hoeveelheid oranje licht naar de hoek van de ruimte verspreidde. Gabe had dezelfde vieze deken om zich heen geslagen die Lou herkende van zijn dagen op het trottoir. Op een plank stond een waterkoker en naast hem lag een halflege plastic sandwichverpakking. Zijn nieuwe pak hing aan een rek, nog in het plastic en nooit gedragen. Het beeld van het onberispelijke pak dat aan een metalen rek in een kleine voorraadkamer hing deed Lou aan de zitkamer van zijn grootmoeder denken, iets kostbaars dat bewaard werd voor de grote gebeurtenis die nooit plaatsvond, of wel plaatsvond maar niet als zodanig werd herkend.
Op dat moment keek Gabe op en zijn boek vloog uit zijn handen en miste maar net een kaars toen hij vlug rechtop ging zitten.
“Lou,” zei hij geschrokken.
“Gabe,” zei Lou, en het deed hem minder deugd dan hij verwacht had. Het was een treurig tafereel. Geen wonder dat de man elke ochtend als eerste aanwezig was en als laatste wegging. Dit voorraadkamertje dat tot de nok gevuld was met allerlei troep was nu Gabes huis.
“Waar is dat pak voor?” vroeg Lou, en hij keek ernaar. Het leek misplaatst in het stoffige kamertje. Alles zag er verpieterd en gebruikt uit, achtergelaten en vergeten, maar aan een houten hangertje hing een schoon, duur pak. Het klopte niet.
“O, je weet maar nooit wanneer je een goed pak nodig hebt,” antwoordde Gabe, en hij keek Lou behoedzaam aan. “Ga je het vertellen?” vroeg hij, hoewel hij niet bezorgd klonk, hoogstens geïnteresseerd.
Lou keek terug naar hem en voelde medelijden. “Weet Harry dat je hier bent?”
Gabe schudde zijn hoofd.
Lou dacht even na. “Ik hou m’n mond.”
“Dank je.”
“Ben je hier al de hele week?”
Gabe knikte.
“Het is koud hier.”
“Ja. De verwarming gaat uit als iedereen weggaat.”
“Als je wilt kan ik wel een paar dekens voor je regelen, of, eh, een straalkacheltje of zo,” zei Lou, en hij voelde zich een dwaas zodra hij de woorden had uitgesproken.
“Ja, dank je, dat zou fijn zijn. Ga zitten.” Gabe wees naar een krat op de onderste plank. “Alsjeblieft.”
Lou rolde zijn mouwen op voordat hij het krat pakte. Hij wilde niet dat het vuil en het stof zijn pak zouden verpesten, en hij ging langzaam zitten.
“Wil je koffie? Ik ben bang dat het zwart is, het cappuccinoapparaat doet het niet vandaag.”
“Ik was net op weg om aspirine te kopen,” antwoordde Lou, die de grap niet meekreeg terwijl hij verstrooid rondkeek. “Nog bedankt dat je me gisteravond naar huis hebt gereden.”
“Geen dank.”
“Je had die Porsche volledig onder controle.” Lou keek hem aandachtig aan. “Heb je er eerder in eentje gereden?”
“Ja hoor, ik heb er hierbuiten eentje staan.” Gabe rolde met zijn ogen.
“Ja, sorry…hoe wist je waar ik woonde?”
“Dat heb ik geraden,” zei Gabe sarcastisch, en hij schonk koffie voor zichzelf in. Toen hij Lou’s blik zag, voegde hij eraan toe: “Jouw huis was het enige in de straat met een lelijk hek. Er zat een vogel bovenop. Een vogel?” Hij keek naar Lou alsof bij de gedachte aan een metalen vogel de kamer begon te stinken, wat heel goed het geval had kunnen zijn, hoewel de geurkaarsen het verdoezelden.
“Dat is een adelaar,” zei Lou ter verdediging. “Weet je, ik was gisteren nogal…” begon Lou bij wijze van verontschuldiging, of in elk geval om zijn gedrag van de vorige avond te verklaren, maar hij bedacht zich, hij was niet in de stemming zich nader te verklaren, aan wie dan ook, en al helemaal niet aan Gabe, die op de grond van een voorraadkamer in een kelder sliep en nog steeds het lef had zich beter voor te doen dan Lou. “Waarom zei je tegen Ruth dat ze me tot tien uur moest laten liggen?”
Gabe vestigde die blauwe ogen op hem, en ondanks het feit dat Lou een bedrag met vijf nullen verdiende en een miljoenenhuis bezat in een van de duurste wijken van Dublin en Gabe alleen dit had, voelde hij zich opnieuw de underdog, alsof hij veroordeeld werd.
“Ik dacht dat je wel wat slaap kon gebruiken,” antwoordde Gabe.
“En wie ben jij om dat te beslissen?”
Gabe lachte slechts.
“Wat is er zo grappig?”
“Je mag me niet, hè, Lou?” Het was in elk geval direct. Het was to the point, hij wond er geen doekjes om, en dat kon Lou wel waarderen.
“Ik zou niet willen zeggen dat ik je niet mag,” zei hij.
“Je maakt je zorgen om mijn aanwezigheid in dit gebouw,” ging Gabe verder.
“Zorgen? Nee. Je mag slapen waar je wilt. Dat vind ik prima.”
“Dat bedoel ik niet. Vorm ik een bedreiging voor je, Lou?”
Lou wierp zijn hoofd in zijn nek en lachte. Dat was overdreven en hij wist het, maar het kon hem niet schelen. Het had het gewenste effect. Het vulde de ruimte en weerkaatste door de betonnen cel en van het open plafond vol blootgelegde kabels, en zijn hele aanwezigheid klonk groter dan de ruimte die Gabe innam. “Geïntimideerd door je? Laten we eens kijken…”
Hij stak zijn handen uit om de ruimte aan te tonen waarin Gabe leefde. “Moet ik nog meer zeggen?” zei hij gewichtig.
“O, ik snap het al,” zei Gabe met een brede glimlach, alsof hij het juiste antwoord in een quiz had geraden. “Ik heb minder spullen dan jij. Ik vergat dat dat belangrijk voor je was.” Hij lachte flauwtjes en knipte met zijn vingers, waardoor Lou zich stom voelde.
“Spullen doen me niets,” verdedigde Lou zichzelf zwakjes. “Ik ben betrokken bij heel veel goede doelen. Ik geef altijd van alles weg.”
“Ja,” zei Gabe ernstig knikkend, “je geeft zelfs je woord.”
“Waar heb je het over?”
“Daar hou je je ook niet aan.” Hij bewoog snel opzij en begon door een schoenendoos op de tweede plank te graaien. “Nog last van je hoofd?”
Lou knikte en wreef vermoeid in zijn ogen.
“Hier.” Gabe hield op met graaien en haalde een buisje met pillen tevoorschijn. “Je vraagt je toch altijd af hoe ik van a naar b kom? Neem er maar eentje.” Hij wierp ze naar Lou. Hij bekeek ze aandachtig. Er zat geen etiket op het buisje. “Wat zijn dit?”
“Toverpillen,” lachte hij. “Als je ze neemt, wordt alles duidelijk.”
“Ik doe niet aan drugs.” Lou legde ze aan het uiteinde van de slaapzak.
“Het zijn geen drugs.” Gabe rolde met zijn ogen.
“Wat zit er dan in?”
“Ik ben geen apotheker. Neem ze nou maar, ik weet alleen maar dat ze werken.”
“Nee, dank je.” Lou ging staan en maakte aanstalten om te vertrekken.
“Je zou er heel veel aan hebben, Lou.”
“Wie zegt dat ik hulp nodig heb?” Lou draaide zich om. “Weet je, Gabe, je vroeg me of ik je niet mocht. Dat is niet waar, ik heb niet zoveel met je te maken. Ik heb het heel druk, ik heb niet zo’n last van je, maar wat ik niet aan je mag zijn die betuttelende opmerkingen van je. Het gaat prima, dank je. Ik heb een goed leven. Ik heb alleen hoofdpijn, meer niet. Oké?”
Gabe knikte slechts, en Lou draaide zich om en liep weer naar de deur.
Gabe ging verder. “Mensen zoals jij—”
“Zoals hoe, Gabe?” Lou draaide zich om en snauwde, en bij elke zin klonk zijn stem harder. “Wat is er met mensen zoals ik? Werken we hard? Vinden we het fijn om ons gezin te onderhouden? Zitten we niet de hele dag op onze kont te wachten op een aalmoes? Mensen zoals ik die mensen zoals jij helpen, die zich uitsloven om je een baan te geven en je leven beter te maken…”
Als Lou gewacht had tot Gabe was uitgesproken, zou hij gehoord hebben dat Gabe op niets van dat alles doelde. Gabe had het over mensen zoals Lou die prestatiegericht waren. Ambitieuze mensen, altijd gericht op het eindresultaat in plaats van de dingen die nu moesten gebeuren. Mensen die om de verkeerde redenen het beste wilden en er bijna alles voor overhadden om dat te bereiken. Het beste zijn stond gelijk aan middelmatig zijn, wat gelijkstond aan de slechtste zijn. Het was allemaal maar een manier van leven. Het draaide erom hoe iemand zich voelde en waarom ze op die manier leefden.
Gabe wilde Lou uitleggen dat mensen als hij voortdurend achteromkeken, altijd keken wat iemand anders deed, zichzelf vergeleken, grootsere dingen wilden bereiken, altijd beter wilden zijn. En wat Gabe Lou Suffern wilde vertellen over mensen als Lou Suffern was alleen maar een waarschuwing dat mensen die voortdurend achteromkeken tegen iets op botsten.
De weg voor je is zoveel duidelijker als mensen niet langer kijken naar wat anderen doen en zich in plaats daarvan op zichzelf richten. Lou kon het zich niet veroorloven om op dit punt in het verhaal ergens tegenaan te lopen. Als hij dat deed zou dat ongetwijfeld het einde verpesten, waar we nog niet zijn. Ja, Lou had nog veel te doen.
Maar Lou bleef niet wachten om er iets van te horen. Hoofdschuddend liep hij weg uit de voorraadkamer⁄Gabes slaapkamer. Hij kon niet geloven wat een lef Gabe had terwijl hij terugliep door de gang met de gammele tl-verlichting die van licht naar donker knipperde. Hij vond de nooduitgang en rende de trap op naar de begane grond.
De begane grond was bruin en warm en Lou voelde zich meteen weer op zijn gemak. De bewaker keek naar hem op van zijn bureau toen Lou tevoorschijn kwam uit de nooduitgang en fronste.
“Er is iets mis met de liften!” riep Lou naar hem. Hij had geen tijd meer om naar een drogist te gaan en weer op tijd terug te zijn voor het conferentiegesprek. Hij zou meteen weer naar boven moeten terwijl hij er zo uitzag en zich zo voelde, met een gloeiend hoofd en gaar, en met de belachelijke woorden van Gabe die nog steeds door zijn hoofd spookten.
“Dat wist ik niet.” De bewaker liep op Lou af. Hij drukte op de knop, die onmiddellijk oplichtte, en de liftdeuren gingen open. Hij keek Lou eigenaardig aan.
“O. Laat maar. Bedankt.” Lou stapte de lift weer in en begaf zich naar de veertiende verdieping. Hij drukte zijn hoofd tegen de spiegel, sloot zijn ogen en droomde weg dat hij thuis in bed lag, met Ruth tegen hem aan gekruld met haar arm en been om hem heen, zoals ze dat altijd doet—of deed—wanneer ze sliep.
Toen op de veertiende verdieping de pingel van de lift klonk en de deuren opengingen, deed Lou zijn ogen open en hij schreeuwde het uit van schrik.
Voor hem stond Gabe, met een ernstige blik en zijn neus bijna tegen de deuren die opengleden. Hij rammelde voor Lou’s ogen met het buisje pillen.
“SHIT! GABE!”
“Je bent deze vergeten.”
“Ik ben ze niet vergeten.”
“Ze helpen je van je hoofdpijn af.”
Lou griste het buisje met pillen uit Gabes hand en stak ze diep in zijn broekzak.
“Veel plezier.” Gabe lachte tevreden.
“Ik zei toch dat ik geen drugs gebruikte.” Lou fluisterde, hoewel hij wist dat er verder niemand was.
“En ik zei dat het geen drugs waren. Beschouw ze maar als een kruidenmiddel.”
“En waar is het goed voor?”
“Voor je problemen, en daar heb je er genoeg van. Ik geloof dat ik ze al heb opgesomd.”
“Zegt degene die op de grond van een voorraadhok in de kelder slaapt,” zei Lou nijdig. “Waarom neem je geen pil en maak je iets van je eigen leven? Of ben je daardoor juist in deze ellende terechtgekomen? Ik begin het zat te worden dat je me steeds veroordeelt, Gabe, terwijl ik hierboven ben en jij daarbeneden.”
Gabe keek eigenaardig na die opmerking, waardoor Lou zich schuldig voelde. “Sorry,” verzuchtte hij.
Gabe knikte slechts. Lou betastte het buisje met pillen en merkte dat zijn hoofd nog heviger bonkte. “Waarom zou ik je vertrouwen?”
“Beschouw het maar als een cadeautje.” Gabe herhaalde de woorden die Lou slechts een paar dagen eerder had gezegd. En in combinatie met die woorden bezorgde Gabes geschenk Lou Suffern de rillingen.