HOOFDSTUK 12
Een jachtig leven
Lou besefte dat hij veel te dronken was om de aantrekkelijke vrouw in de bar te versieren die al de hele avond naar hem lonkte toen hij op weg naar haar tafel over zijn voeten struikelde en er zonder het te merken in slaagde het drankje van haar vriendin in haar schoot te stoten. Niet de schoot van de knappe maar die van haar vriendin. En terwijl hij iets mompelde dat hij zelf heel gelikt en slim vond, kwam het op haar nogal goedkoop en aanstootgevend over. Want de grens tussen goedkoop en aanstootgevend en een sexy openingszin vervaagde als je zoveel gedronken had als Lou Suffern. De charme en het raffinement die hij bij binnenkomst in overvloed had gehad leken verdwenen. Deze wereldwijze zakenvrouwen vonden de druppeltjes whisky en cola op zijn frisse witte overhemd een afknapper, en zijn blauwe ogen, waarbij vrouwen gewoonlijk het idee hadden dat ze erin verdronken, waren nu bloeddoorlopen en glazig, waardoor het gewenste effect verloren ging. Toen hij van plan was haar met zijn ogen uit te kleden, kwam hij gluiperig over. Hij was te dronken om iets bij haar te bereiken—of bij haar vriendin, die hij ook had geprobeerd te versieren toen hij haar op weg naar het toilet tegen het lijf liep, waar ze de rode wijn die hij op haar pak had gemorst had geprobeerd te verwijderen—en het leek hem het verstandigst terug te lopen naar zijn auto. En naar huis te rijden.
Toen hij de koude en donkere parkeergarage onder zijn kantoorpand bereikte—een wandeling die twintig minuten langer duurde dan noodzakelijk—besefte hij dat hij vergeten was waar hij zijn auto had geparkeerd. Hij draaide midden in de garage rondjes en drukte op het knopje van zijn sleutelbos in de hoop dat het alarm of de knipperlichten aan zouden gaan. Helaas ging hij zo op in zijn rondjes dat hij vergat naar de auto’s te kijken. Uiteindelijk werd zijn blik getroffen door een lichtstraal, en toen hij zijn auto op zijn vaste plek zag staan, deed hij één oog dicht en concentreerde hij er zich op zijn Porsche te bereiken.
“Hoi, schatje,” zei hij innig tevreden, en hij streek langs de zijkant—hoewel niet per se uit liefde maar omdat hij zijn evenwicht verloor. Hij kuste de motorkap en stapte in. Hij merkte dat hij op de passagiersplek zat, waar geen stuur zat, en hij stapte uit en liep naar de bestuurdersplaats. Hij stapte in en toen hij eenmaal zat richtte hij zich op de zuilen van cement die het dak ondersteunden en hij zag ze heen en weer wankelen. Hij hoopte niet dat ze boven op zijn auto zouden vallen terwijl hij naar huis reed. Dat zou onverantwoordelijk van ze zijn en voor hem een dure tegenslag. Na een korte poging de sleutel in het contact te krijgen en met het puntje van de sleutel over het metaal te hebben gekrast, draaide hij hem eindelijk goed en hij gleed erin. Hij juichte bij het geluid van de motor, en hij drukte het gaspedaal diep in. Toen hij eindelijk bedacht dat hij omhoog moest kijken om te zien waar hij heen ging, schreeuwde hij van schrik. Voor de motorkap stond Gabe, die zich niet verroerde.
“Jezus!” riep hij. Hij haalde zijn voet van het gaspedaal en sloeg met zijn beurse rechterhand tegen het raam. “Ben je gek? Ik had je wel dood kunnen rijden!”
Gabes gezicht werd wazig, maar Lou had durven zweren dat hij lachte. Hij hoorde kloppen en toen hij geschrokken opzij keek zag hij Gabe naast zich door het raampje kijken. De motor liep nog en dus draaide Lou het raam een stukje open.
“Hé.”
“Ha Gabe,” antwoordde hij slaperig.
“Wil je de motor afzetten, Lou?”
“Nee. Nee, ik rij naar huis.”
“Je komt niet ver zolang je hem in z’n vrij laat staan. Het lijkt me niet zo’n goed idee om naar huis te rijden. Stap uit, dan regelen we een taxi voor je.”
“Nee, ik kan de Porsche hier niet achterlaten. Dan wordt-ie gestolen door een of andere gek. Een of andere lijperd. Een of andere dakloze zwerver.” Daar moest hij hysterisch om lachen. “O, ik weet het al. Waarom rijd jij me niet naar huis?”
“Nee, nee, dat lijkt me geen goed idee, Lou. Stap uit en we bellen een taxi,” zei Gabe, en hij opende het portier.
“Nee. Geen taxi,” zei Lou met dikke tong, en hij schakelde van vrij naar de eerste versnelling. Hij drukte zijn voet op het gaspedaal en de auto schoot naar voren met het portier wijd open, waarna hij stopte, weer naar voren schoot en stopte. Gabe rolde met zijn ogen en klampte zich vast aan het portier terwijl dat als een zenuwachtige sprinkhaan naar voren klapte.
“Oké, prima,” zei Gabe ten slotte toen Lou helemaal tot de uitgang was gereden—hoewel ‘rijden’ niet echt het goede woord was. “Prima, zei ik.” Hij verhief zijn stem toen Lou weer naar voren schoot. “Ik rijd je wel naar huis.”
Lou klom over de pook naar de passagiersstoel en Gabe kroop met enige schroom achter het stuur. Hij hoefde de stand van de stoel of spiegels niet aan te passen aangezien hij en Lou kennelijk precies even lang waren.
“Weet je hoe je moet rijden?” vroeg Lou.
“Ja.”
“Heb je hier vaker in gereden?” vroeg Lou, en hij lachte opnieuw als een bezetene. “Misschien staat er eentje voor je penthouse,” zei hij lachend.
“Doe je riem om, Lou.” Gabe negeerde zijn opmerkingen en concentreerde zich erop Lou levend thuis te brengen. Dat was op dat moment een belangrijke taak, heel belangrijk.