HOOFDSTUK 5
De dertiende verdieping
“Gaat deze omhoog?”
Er werd alom gebromd en geknikt in de overvolle lift toen de man op de tweede verdieping die de vraag had gesteld hoopvol naar de slaperige gezichten keek. Iedereen behalve Lou reageerde, aangezien Lou druk bezig was de schoenen te bestuderen van de man, die nu over de smalle spleet stapte die naar de koude, zwarte leegte eronder leidde, de besloten ruimte in. Bruine brogues draaiden zich schuifelend honderdtachtig graden naar de deuren. Lou was op zoek naar rode zolen en zwarte schoenen. Alfred was vroeg aangekomen en had geluncht met zwarte schoenen. Zwarte schoenen met rode zolen hadden het kantoor verlaten. Als hij erachter kon komen van wie de rode zolen waren, zou hij weten met wie zij werkte, en dan zou hij weten met wie Alfred heimelijk afsprak. Dit proces leek Lou logischer dan het Alfred op de man af te vragen, wat veel over Alfreds eerlijkheid zei. Dat dacht hij op hetzelfde moment dat hij zich bewust werd van de ongemakkelijke stilte die alleen een lift vol vreemdelingen kan veroorzaken.
“Welke verdieping?” klonk een gedempte stem uit de hoek van de lift, waar een man aan het zicht werd onttrokken, misschien wel geplet werd, en aangezien hij als enige bij de knoppen kon was hij verantwoordelijk voor wanneer de lift stopte.
“Dertien, alstublieft,” zei de nieuwkomer.
Er klonken een paar zuchten en iemand mompelde afkeurend.
“Er is geen dertiende verdieping,” antwoordde de onzichtbare man.
De deuren sloten en de lift ging gestaag omhoog.
“U moet snel zijn,” drong de onzichtbare man aan.
“Eh…” De man zocht rommelend in zijn koffertje naar zijn rooster.
“U moet de twaalfde of de veertiende hebben,” opperde de gedempte stem. “De dertiende bestaat niet.”
“Hij moet vast naar de veertiende,” opperde iemand anders. “Technisch gezien is de veertiende verdieping de dertiende.”
“Moet ik op veertien drukken?” vroeg de stem iets wreveliger.
“Eh…” De man bleef met papieren rommelen.
Lou kon zich niet concentreren op de ongebruikelijke conversatie in de lift die gewoonlijk zo stil was. Hij bestudeerde de schoenen rondom hem. Veel zwarte schoenen. Sommige met opsmuk, sommige versleten, sommige gepoetst, een paar instappers, een paar met losse veters. Op het eerste gezicht geen rode zolen. Hij merkte dat de voeten om hem heen begonnen te schuifelen. Eén paar bewoog zich een heel klein stukje bij hem vandaan. Zijn hoofd schoot onmiddellijk omhoog toen de lift tingelde.
“Gaat deze omhoog?” vroeg de jonge vrouw.
Deze keer was er een behulpzamer koor van mannen die bevestigend antwoordden.
Ze kwam voor Lou staan en hij keek naar haar schoenen terwijl de mannen om hem heen andere delen van haar lichaam bekeken in de geladen stilte die alleen vrouwen in een lift vol mannen ervaren. De lift ging weer omhoog. Zes…zeven…acht…
Uiteindelijk haalde de man met de bruine brogues een lege hand uit zijn koffertje, en alsof hij een nederlaag had geleden, zei hij: “Patterson Developments.”
Geërgerd dacht Lou na over de verwarring. Het was zijn voorstel geweest geen nummer dertien aan te brengen op het liftpaneel, maar er was natuurlijk wel een dertiende verdieping. Er was geen lege ruimte op weg naar de veertiende verdieping, en de veertiende zweefde niet op onzichtbare stenen. De veertiende verdieping was de dertiende verdieping, en zijn kantoor bevond zich op de dertiende. Maar iedereen noemde het de veertiende. Waarom iedereen dat zo verwarde wist hij ook niet, voor hem was het glashelder. Hij stapte uit op de veertiende en zijn voeten zonken weg in het weelderige tapijt.
“Goedemorgen, meneer Suffern.” Zijn secretaresse begroette hem zonder op te kijken van haar papieren.
Hij bleef bij haar bureau staan en keek haar verbaasd aan. “Alison, noem me alsjeblieft Lou, net als altijd.”
“Goed, meneer Suffern,” zei ze opgewekt, maar ze weigerde hem aan te kijken.
Toen Alison wegliep probeerde Lou een glimp van haar schoenzolen op te vangen. Hij stond nog steeds bij haar bureau toen ze terugkeerde en opnieuw weigerde hem recht in de ogen te kijken. Ze ging zitten en begon te typen. Zo argeloos mogelijk bukte hij zich om zijn veters te strikken en hij gluurde door de spleet in haar bureau. Ze fronste haar wenkbrauwen en sloeg haar lange benen over elkaar. “Gaat het, meneer Suffern?”
“Noem me Lou,” zei hij nogmaals, nog steeds in de war.
“Nee,” zei ze kregelig, en ze wendde haar blik af. Ze griste de agenda van haar bureau. “Zullen we de afspraken voor vandaag doornemen?” Ze stond op en liep om het bureau heen.
Strakke zijden blouse, strakke rok. Zijn blik gleed langs haar lichaam naar haar schoenen.
“Hoe hoog zijn die?”
“Hoezo?”
“Zijn ze twaalf centimeter?”
“Ik heb geen idee. Wie meet zijn hakken nou?”
“Dat weet ik niet. Sommige mensen. Gabe,” zei hij met een glimlach. Hij volgde haar zijn kantoor in en probeerde een glimp op te vangen van haar zolen.
“Wie is Gabe nou weer?” mompelde ze.
“Gabe is een dakloze,” zei hij lachend.
Ze draaide zich met een vragende blik om en zag hoe hij haar met een schuin hoofd uitvoerig opnam. “U kijkt naar me zoals u naar de kunst op deze muren kijkt,” zei ze gevat.
Hedendaags impressionisme. Hij was er nooit een liefhebber van geweest. Op een normale werkdag betrapte hij zich er regelmatig op dat hij naar de nietszeggende klodders staarde die aan de wanden van het kantoor hingen. Vegen verf en lijnen die in het canvas waren gekrast en waar iemand iets in zag, maar die net zo goed ondersteboven of achterstevoren opgehangen konden worden, dan zou je er nog niets wijzer van worden. Hij dacht dan ook aan al het geld dat eraan besteed was, en dan vergeleek hij ze met de tekeningen op zijn koelkast thuis: kunst van zijn dochter Lucy. En als hij dan zijn hoofd schuin hield, zoals hij nu met Alison deed, wist hij dat er ergens een peuterleidster rondliep die miljoenen kon binnenhalen dankzij vierjarige kinderen met verf op hun handen en tongen die in opperste concentratie uit hun mond bungelden, kinderen die gummibeertjes kregen in plaats van een percentage van de opbrengst.
“Heb je rode zolen?” vroeg hij aan Alison, en hij liep naar de gigantische leren stoel die een gezin met twee kinderen kon huisvesten.
“Hoezo, ben ik ergens in gestapt?” Ze ging op één voet staan en hupte een eindje vooruit in een poging haar evenwicht te bewaren en tegelijkertijd haar zolen te inspecteren.
Lou bedacht dat ze eruitzag als een hond die zijn eigen staart achternazat. “Laat maar.” Vermoeid ging hij achter zijn bureau zitten.
Ze bekeek hem argwanend en richtte haar aandacht weer op haar rooster. “Om halfnegen heb je een telefoontje met Aonghus O’Sullibhain. Het gaat erover dat je vloeiend Iers moet spreken om die grond in Connemara te kunnen kopen. Ik heb voor je geregeld dat het gesprek gewoon in het Engels is…” Ze grijnsde en wierp haar hoofd naar achteren zoals een paard dat zou doen, waardoor haar lange, geblondeerde haar opzij viel van haar gezicht. “Om kwart voor negen heb je een bespreking met Barry Brennan over de slakken die ze hebben aangetroffen op dat terrein in Cork.”
“Duimen maar dat ze niet zeldzaam zijn,” bromde hij.
“Je weet het maar nooit, het kan familie van u zijn. U hebt toch familie in Cork?” Ze weigerde hem nog steeds aan te kijken. “Om halftien…”
“Wacht even.” Hoewel hij wist dat hij alleen met haar was, keek hij om zich heen in de hoop iemand te vinden die hem kon helpen. “Waarom noem je me ‘u’ en ‘meneer’? Wat heb je vandaag?”
Ze wendde zich af en mompelde iets wat volgens Lou klonk als: “Ik heb alles, behalve jou.”
“Wat zei je?” Maar hij wachtte het antwoord niet af. “Ik heb een drukke dag, dus laat het sarcasme maar achterwege. En sinds wanneer nemen we ‘s-ochtends het schema voor de dag door?”
“Ik dacht dat als u hardop hoorde hoe druk uw dag is, u me misschien wel toestemming zou geven om voortaan minder afspraken te maken.”
“Wil je minder te doen hebben, Alison, gaat het daarom? En kun je me gewoon ‘je’ noemen?”
“Oké. En nee.” Ze liep rood aan. “Helemaal niet. Ik dacht alleen dat je je dagelijkse schema een beetje kon aanpassen. In plaats van als een gek rond te rennen zou je meer tijd kunnen doorbrengen met minder cliënten. Tevredener cliënten.”
“Ja, en Jerry Maguire en ik leefden nog lang en gelukkig. Alison, je bent nieuw hier en dus laat ik het hierbij, maar ik werk graag op deze manier, oké? Ik vind het lekker om het druk te hebben, ik heb geen behoefte aan lunches van twee uur en dan met de kids aan de keukentafel huiswerk maken.” Hij kneep zijn ogen samen. “Wat bedoel je trouwens met tevredener cliënten? Heb je klachten gehad?”
“Je moeder. Je vrouw,” zei ze knarsetandend. “Je broer. Je zus. Je dochter.”
“M’n dochter is vijf.”
“Ze belde afgelopen donderdag toen je vergeten was haar op te halen van Ierse dansles.”
Hij rolde met zijn ogen. “Dat telt niet. Mijn dochter van vijf zorgt er niet voor dat het bedrijf honderden miljoenen euro’s verliest, of wel?” Opnieuw wachtte hij het antwoord niet af. “Heb je ook klachten gehad van mensen die niet dezelfde achternaam als ik hebben?”
Alison dacht diep na. “Heeft je zus na haar scheiding haar eigen naam weer aangenomen?”
Hij keek haar kwaad aan.
“In dat geval niet, meneer.”
“En hoe zit het met dat ‘meneer’?”
Ze liep weer rood aan. “Ik dacht: als je me toch behandelt als een vreemdeling, doe ik dat ook.”
“Hoezo behandel ik je als een vreemdeling?”
Ze keek weg.
Hij ging zachter praten. “Alison, we zijn op kantoor, wat wil je dat ik doe? Moet ik zeggen hoe lekker ik het vond om je te naaien terwijl we mijn afspraken doornamen?”
“Je hebt me niet genaaid, we hebben alleen maar gezoend.”
“Nou ja,” zei hij met een achteloos gebaar. “Waar gaat dit over?”
Ze had geen antwoord maar haar wangen leken in brand te staan. “Misschien heeft Alfred iets tegen me gezegd.”
Op dat moment deed Lou’s hart iets wat hij nooit eerder had meegemaakt. Het klopte heel snel. “Wat heeft hij gezegd?”
Ze keek weer weg en frunnikte aan de hoek van het vel papier. “Nou, hij zei iets over die vergadering die je vorige week hebt gemist.”
“Niet ‘iets’, specifieker, alsjeblieft.”
Ze reageerde geërgerd. “Oké, nou, eh, na die vergadering vorige week met meneer O’Sullivan, zei hij, ik bedoel Alfred,”—ze slikte—“dat ik moest proberen je iets meer achter de broek te zitten. Hij wist dat ik hier net begonnen was en hij raadde me aan dat ik niet mocht toestaan dat je een belangrijke vergadering miste.”
Lou’s bloed bereikte het kookpunt en zijn gedachten schoten alle kanten op. Hij was nog nooit zo verbijsterd geweest. Lou rende zijn hele leven van hot naar her, waarbij hij de helft van hot miste om net het einde van her te halen. Dat deed hij elke dag de hele dag, en hij had altijd het gevoel dat hij een achterstand wegwerkte om vooruit te komen. Het was zwaar en vermoeiend werk. Hij had veel moeten opofferen om te bereiken wat hij nu had bereikt. Hij hield van zijn werk, was uiterst professioneel en gaf elk aspect ervan zijn volledige aandacht. Het maakte hem razend dat hij op zijn nummer werd gezet omdat hij één vergadering had gemist die nog niet eens ingepland was toen hij de ochtend vrij had genomen. Het maakte hem ook razend dat zijn familie hier de oorzaak van was. Als hij zich had opgeofferd voor een andere vergadering zou hij zich er beter over voelen, maar hij was opeens kwaad op zijn moeder. Zij was het die hij op de ochtend van de vergadering had moeten ophalen uit het ziekenhuis omdat ze een nieuwe heup had gekregen. Hij was boos op zijn vrouw omdat die hem ertoe had overgehaald nadat ze in woede was uitgebarsten toen hij had geopperd een taxi voor haar te bestellen. Hij was boos op zijn zus Marcia en zijn oudere broer Quentin omdat zij het niet hadden aangeboden. Hij was een drukbezette man, en die ene keer dat hij zijn familie boven zijn werk had verkozen moest hij ervoor boeten. Hij stond op en beende heen en weer langs het raam terwijl hij op zijn lip beet. Hij was zo razend dat hij zijn hele familie wilde bellen om tegen ze te zeggen: “Zie je nou? Zie je nou waarom ik er niet altijd kan zijn? Zie je nou? Kijk nou wat jullie gedaan hebben!”
“Heb je hem niet verteld dat ik mijn moeder moest ophalen uit het ziekenhuis?” Hij zei het zacht omdat hij het vreselijk vond om te zeggen. Hij vond het vreselijk om woorden te gebruiken die hij van collega’s verfoeide. Hij haatte de smoesjes, hun persoonlijke leven dat mee naar kantoor werd gebracht. Wat hem betreft was het een gebrek aan professionaliteit. Je deed je werk of je deed het niet.
“Nou nee, want ik werkte hier nog maar net en Patterson stond bij hem en ik wist niet wat je zou willen dat ik zei.”
“Was Patterson bij hem?” vroeg Lou, en zijn ogen puilden bijna uit zijn hoofd.
Ze knikte heftig en met grote ogen, als een stuk speelgoed waarvan de nek loszat.
“Juist.” Zijn hartslag nam af nu hij besefte wat er aan de hand was. Zijn goede vriend Alfred speelde zijn spelletjes. Spelletjes waarvan Lou tot dat moment dacht dat hij ervan was vrijgesteld. Alfred kon niet één dag alles volgens het boekje doen. Hij bekeek alles vanuit een merkwaardige invalshoek, mengde zich vanuit een ongebruikelijk perspectief in gesprekken en probeerde altijd uit te vogelen hoe hij in een situatie het best kon overkomen.
Lou liet zijn blik over zijn bureau gaan. “Waar is mijn post?”
“Die is op de twaalfde verdieping. De stagiair raakte in de war door de dertiende verdieping die er niet is.”
“Er is wél een dertiende verdieping! Daar zijn we nu! Wat is er vandaag met iedereen?”
“We zijn op de veertiende verdieping, en dat we geen dertiende verdieping hebben was een vreselijke fout in het ontwerp.”
“Het is geen fout in het ontwerp. Sommige van de mooiste gebouwen ter wereld hebben geen dertiende verdieping.”
“Of een dak.”
“Wat?”
“Het Colosseum heeft geen dak.”
“Wat?” snauwde hij opnieuw. Hij raakte in de war. “Zeg maar tegen de stagiair dat hij voortaan de trap moet nemen en verdiepingen moet tellen. Dan raakt hij niet in de war door een ontbrekend getal. Waarom bezorgt een stagiair trouwens de post?”
“Harry zegt dat hij te weinig personeel heeft.”
“Onderbezet? Er hoeft maar één iemand de lift in te stappen om m’n post te bezorgen. Hoe kunnen ze nou te weinig personeel hebben?” Zijn stem ging een octaaf omhoog. “Een aap zou zijn werk nog kunnen doen. Er lopen buiten mensen die er alles voor over zouden hebben om hier…”
“Om hier wat?” vroeg Alison, maar ze vroeg het aan de achterkant van Lou’s hoofd omdat hij zich had omgedraaid en met een merkwaardige uitdrukking die ze in de weerspiegeling kon zien door de glazen wand naar het trottoir beneden keek.
Langzaam liep ze achteruit, voor het eerst in weken opgelucht dat aan hun korte affaire een einde was gekomen, ook al had die niet veel meer ingehouden dan wat gerommel in het donker. Misschien had ze hem toch verkeerd ingeschat, misschien mankeerde er iets aan hem. Ze werkte nog maar net voor het bedrijf en kon nog niet echt hoogte van hem krijgen. Het enige wat ze van hem wist was dat hij haar deed denken aan het Witte Konijn uit Alice in Wonderland, dat altijd vreselijk laat leek te zijn voor een heel belangrijke afspraak, maar er telkens op het nippertje in slaagde toch op tijd te komen. Hij was aardig tegen iedereen en heel succesvol. Daar kwam nog bij dat hij knap en charmant was en in een Porsche reed, en die dingen waren haar meer waard dan al het andere. Natuurlijk, ze had zich een beetje schuldig gevoeld over wat er vorige week met Lou gebeurd was toen ze zijn vrouw aan de lijn had gekregen, maar dat was wat Alison betrof al snel voorbijgegaan toen zijn vrouw niets over de ontrouw van haar echtgenoot leek te weten. En trouwens, elke man had een zwakke plek, en dat kon elke man vergeven worden als Alison toevallig hun achilleshiel bleek te zijn.
“Wat voor schoenen draagt Alfred?” riep Lou vlak voordat ze de deur dichtdeed.
Ze kwam weer terug. “Alfred wie?”
“Berkeley.”
“Dat weet ik niet.” Ze bloosde. “Waarom wil je dat weten?”
“Voor een kerstcadeau.”
“Schoenen? Wil je schoenen kopen voor Alfred? Maar ik heb voor iedereen al een kerstpakket besteld, dat had je gevraagd.”
“Zoek het voor me uit. Maar leg het er niet te dik bovenop. Vraag het tussen neus en lippen door, ik wil hem verrassen.”
Argwanend kneep ze haar ogen samen. “Goed.”
“O, en dat nieuwe meisje op de boekhouding. Hoe heet ze…Sandra, Sarah?”
“Deirdre.”
“Zoek ook uit wat voor schoenen zij draagt. Laat me weten of ze rode zolen hebben.”
“Dat hebben ze niet. Ze komen van Top Shop. Zwarte enkellaarsjes, suède met waterkringen. Ik heb vorig jaar ook een paar gekocht. Toen ze in de mode waren.”
En met die woorden liep ze weg.
Lou slaakte een zucht, liet zich in zijn veel te grote stoel vallen en drukte zijn vingers tegen zijn neusbrug om de hoofdpijn die op de loer lag te onderdrukken. Misschien was hij ziek aan het worden. Hij had vanochtend al een kwartier verdaan door met een dakloze te praten, wat niets voor hem was, maar hij had zich gedwongen gevoeld om te blijven staan. Iets aan de jongeman maakte dat hij wel móest blijven staan om hem zijn koffie te geven.
Lou was niet in staat zich te concentreren op zijn rooster en hij liet zijn blik weer over de stad onder hem gaan. De kades en bruggen waren versierd met enorme kerstversieringen: gigantische mistletoe en klokken die heen en weer deinden in de feestelijke magie van neonlicht. Het water van de rivier de Liffey stond hoog en gutste langs zijn raam op weg naar Dublin Bay. Over de trottoirs stroomden in dezelfde richting mensen die naar hun werk snelden. Ze banjerden over de stoep langs de koperen, in lompen gehulde figuren die daar waren geplaatst ter herinnering aan degenen die zich tijdens de hongersnood gedwongen zagen over die kades te lopen om te emigreren. In plaats van kleine pakketjes met hun bezittingen hadden de leren in deze wijk nu koffiebekers van Starbucks in hun ene en koffertjes in hun andere hand. Vrouwen liepen naar kantoor met sportschoenen onder hun rokje, hun hoge hakken weggestopt in hun tas. Zij hadden heel andere bestemmingen en eindeloze mogelijkheden.
Het enige wat niet bewoog was Gabe, die vlak bij de ingang weggestopt zat in een deuropening. In zijn deken gehuld zag hij de schoenen voorbijbenen. Hij had niet echt dezelfde mogelijkheden als iedereen die voorbijbeende. Hoewel Gabe dertien verdiepingen lager maar iets groter was dan een stipje, zag Lou zijn arm omhoog en omlaag gaan terwijl hij van zijn koffie nipte en elk slokje koesterde, ook al was de koffie nu ongetwijfeld koud geworden. Gabe intrigeerde hem, en dan vooral zijn talent om zich elk paar schoenen uit het gebouw te herinneren alsof het tafels van vermenigvuldiging waren, maar ook—en dat was verontrustender—omdat degene achter de helderblauwe ogen hem vreemd genoeg bekend voorkwam. Sterker nog: Gabe deed Lou aan zichzelf denken. De twee mannen waren ongeveer even oud, en na een opknapbeurt zou je Gabe en Lou heel gemakkelijk door elkaar kunnen halen. Hij leek een knappe, vriendelijke, competente man. Het zou gemakkelijk Lou kunnen zijn die buiten op de stoep zat en toekeek hoe de wereld aan zich voorbijtrok, maar ze hadden volkomen verschillende levens.
Precies op dat moment keek Gabe op, alsof hij Lou’s blik op zich gericht voelde. Dertien verdiepingen en Lou had het gevoel dat Gabe recht in zijn hart keek en zijn blik dwars door hem heen brandde.
Het maakte Lou van streek. Door zijn betrokkenheid bij de ontwikkeling van dit gebouw wist hij absoluut zeker dat het glas van buiten weerspiegelend was. Gabe kon hem onmogelijk zien zoals hij daar omhoog staarde met zijn kin in de lucht en een hand tegen zijn voorhoofd tegen het zonlicht, bijna als een saluut. Misschien keek hij wel naar een weerspiegeling, redeneerde Lou, een vogel misschien die was neergedoken en zijn aandacht had getrokken. Inderdaad, het kon alleen maar een weerspiegeling zijn. Maar Gabe staarde Lou tot aan de dertiende verdieping zo strak aan dat hij die rotsvaste overtuiging opzij zette. Lou stak zijn hand op, lachte afgemeten en bracht een vluchtig saluut. Voordat hij een reactie van Gabe kon afwachten reed hij zijn stoel weg van het raam en hij draaide zich weer om. Zijn hart ging weer sneller kloppen, alsof hij betrapt was op iets wat niet mocht.
De telefoon ging. Het was Alison en ze klonk niet blij.
“Ik ga je iets vertellen, maar eerst wil ik je er even aan herinneren dat ik bedrijfskunde heb gestudeerd aan het University College of Dublin.”
“Gefeliciteerd,” zei Lou.
Ze schraapte haar keel. “Daar komt-ie. Alfred draagt bruine mocassins, maat tweeënveertig. Blijkbaar heeft hij tien paar en hij draagt ze elke dag, dus ik denk niet dat nog een paar als kerstcadeau erg goed zou vallen. Ik weet niet van welk merk ze zijn, maar het sneue is dat ik daar wel achter kan komen.” Ze ademde in. “Wat de schoenen met de rode zolen betreft: Louise heeft een paar gekocht en ze vorige week gedragen, maar ze zaten te krap om haar enkels en ze heeft ze teruggebracht. De winkel wilde ze niet terugnemen, omdat de zool al een beetje versleten was en ze ze dus duidelijk al gedragen had.”
“Wie is Louise?”
“Pattersons secretaresse.”
“Je moet voor me uitzoeken met wie ze vorige week allemaal weg is gegaan.”
“Echt niet, daar ben ik niet voor aangenomen!”
“Je mag eerder weg als je het voor me uitzoekt.”
“Oké.”
“Het viel niet mee om je over te halen, maar bedankt.”
“Geen probleem, dan kan ik beginnen met mijn kerstinkopen.”
“Vergeet mijn lijstje niet.”
Dus ook al was Lou weinig wijzer geworden, hij kreeg toch weer dat rare gevoel in zijn borst, iets wat anderen zouden herkennen als paniek. Maar Gabe had gelijk gehad over de schoenen en was dus niet gek, zoals Lou heimelijk had vermoed. Eerder had Gabe nog gevraagd of Lou iemand nodig had die een oogje in het zeil hield, en Lou kwam terug op zijn eerdere besluit en pakte de telefoon op.
“Kun je me doorverbinden met Harry van de postkamer, en dan een van mijn extra overhemden, een stropdas en broek uit de kast pakken en ze naar de man beneden in de deuropening brengen? Neem hem eerst mee naar het toilet, laat hem zich opfrissen en breng hem dan naar de postkamer. Hij heet Gabe en Harry verwacht hem. Ik ga zijn personeelsprobleempje oplossen.”
“Wat?”
“Gabe. Eigenlijk heet hij Gabriel. Maar noem hem maar Gabe.”
“Nee, ik bedoelde…”
“Doe het nou maar. O, en Alison?”
“Wat?”
“Ik vond het lekker om vorige week met je te zoenen en ik kijk ernaar uit om je binnenkort te naaien.”
Hij hoorde een kort lachje waarna de verbinding werd verbroken.
Hij had het opnieuw gedaan. Hij vertelde de waarheid en had de bijna bewonderenswaardige gave tegelijkertijd een leugen te verkondigen. En door iemand anders te helpen—Gabe—hielp Lou ook zichzelf; een goede daad was inderdaad een overwinning voor de ziel. Desondanks wist Lou dat ergens onder zijn plannetjes om zielen te redden nog een ander plannetje lag, het begin van een heel ander soort redding. Het redden van zijn hachje. En nog dieper verscholen in deze complexe man, die wel een ui leek, wist hij dat zijn handreiking werd ingegeven door angst. En het was niet alleen de angst dat Lou zich heel gemakkelijk in Gabes positie zou kunnen bevinden als zijn geluk hem in de steek zou laten. In een laag die zo diep onder de oppervlakte lag dat hij nauwelijks voelbaar en zeker niet zichtbaar was, lag de angst voor een barstje dat zich daar naar verluidt bevond, een echo van de manier waarop Lou zijn eigen carrière had vormgegeven. Hoezeer hij dat ook wilde negeren, het knaagde aan hem. Die angst was voortdurend aanwezig, maar vermomde zich als iets anders.
Net als de dertiende verdieping.