HOOFDSTUK 4

Aan de schoenen herkent men de man

Lou Suffern moest altijd op twee plekken tegelijk zijn. In zijn slaap droomde hij. Tussen de dromen door nam hij de gebeurtenissen van die dag door terwijl hij plannen maakte voor de volgende, zodat hij elke ochtend slecht uitgerust was als om zes uur de wekker ging. Onder de douche oefende hij presentaties en af en toe stak hij zijn hand buiten het douchegordijn om e–mails op zijn BlackBerry te beantwoorden. Tijdens het ontbijt las hij de krant en terwijl zijn dochter van vijf hem onsamenhangende verhalen vertelde luisterde hij naar het ochtendnieuws. Zijn zoon van dertien maanden liet elke dag wel een nieuwe vaardigheid zien, en Lou’s gezicht toonde dan interesse terwijl zijn hersens analyseerden waarom hij precies het tegenovergestelde voelde. Wanneer hij zijn vrouw bij de deur een kus gaf dacht hij al aan iemand anders.

Elke handeling, beweging, afspraak, activiteit of gedachte ging gepaard met een andere. Naar zijn werk rijden was tevens een telefonische vergadering over de speaker. Ontbijt liep over in lunch, lunch in een borrel voor het eten, een borrel in etentjes, etentjes in een drankje na het eten, een drankje na het eten in…nou ja, dat hing er maar van af hoeveel geluk hij had. En in welk huis, appartement, hotelkamer of kantoor hij op zulke avonden ook genoot van zijn geluk en het gezelschap van iemand anders, hij overtuigde iedereen die het minder kon waarderen—en dan met name zijn vrouw—er altijd van dat hij ergens anders was. Dan kon hij niet wegkomen uit een vergadering of van een vliegveld, maakte hij nog iets belangrijks af of zat hij vast in het hopeloze kerstverkeer. Het leek wel toverkunst: op twee plekken tegelijk.

Alles liep in elkaar over, hij was altijd in beweging, moest altijd ergens zijn, wilde altijd dat hij ergens anders was of dat hij door een goddelijke tussenkomst op beide plekken tegelijk kon zijn. Hij bracht zo min mogelijk tijd door met iemand en liet diegene dan achter met het gevoel dat het genoeg was. Hij was geen laatkomer, hij was stipt, altijd op tijd. Wat zaken betrof kon je de klok gelijkzetten op hem, in de rest van het leven was hij een kapot zakhorloge. Hij streefde naar perfectie en had tomeloze energie in zijn zoektocht naar succes. Door die grenzen, zijn gretigheid om zijn steeds langer wordende lijst met wensen te vervullen en zijn ambitie om duizelingwekkende hoogtes te bereiken, scheerde hij echter over de hoofden heen van iedereen die ertoe deed. Hij had geen vaste momenten in zijn schema voor de mensen die, als ze hem al opmerkten, hem naar een nóg hoger plan konden tillen op een manier die een nieuwe deal onmogelijk kon bewerkstelligen.

Op een bijzonder koude donderdagochtend ergens in het havenkwartier van Dublin, dat voortdurend in ontwikkeling was, liep Lou op perfect gepoetste zwarte leren schoenen in het blikveld van één man in het bijzonder. De man zag de schoenen die ochtend voorbijkomen, net als de dag ervoor en waarschijnlijk net als de dag erna. Er was geen sprake van een beste beentje dat werd voorgezet, ze waren beide even goed. Elke stap was even lang, de beweging van hak naar teen heel nauwkeurig. Zijn schoenen wezen naar voren, de hakken raakten de grond en werden met een buiging bij de enkel vanaf de grote teen omhooggeduwd. Elke keer volmaakt. Het geluid ritmisch wanneer ze het trottoir raakten. Er klonk geen zware dreun die de grond deed trillen, zoals het geval was bij de anderen die op dat moment voorbijsnelden en van wie het hoofd nog op hun kussen lag, ook al bevond hun lichaam zich in de frisse lucht. Nee, zijn schoenen maakten een tikkend geluid, net zo opdringerig en onaangenaam als regendruppels op het dak van een broeikas, en de zoom van zijn broek wapperde enigszins, als een vlaggetje bij een achttiende hole in een licht briesje.

De toeschouwer verwachtte bijna dat de tegels zouden oplichten wanneer hij erop stapte, en dat de eigenaar van de schoenen opeens zou gaan tapdansen, zo’n puike dag leek het te worden. Voor de toeschouwer zou het zeker een puike dag worden.

Gewoonlijk gleden de glimmende zwarte schoenen onder de onberispelijke zwarte pakken stijlvol langs de toeschouwer heen, door de draaideur en naar de grote, marmeren hal van het nieuwste moderne glazen gebouw dat in de spleten van de kades werd geperst en naar de hemel boven Dublin reikte. Die ochtend stopten de schoenen echter pal voor de toeschouwer. En vervolgens draaiden ze zich om, waarbij ze een knerpend geluid op het koude beton maakten. De toeschouwer moest zijn blik wel losrukken van de schoenen en opkijken.

“Alsjeblieft,” zei Lou, en hij reikte hem een beker koffie aan. “Het is een americano, ik hoop dat je het niet erg vindt. Er was iets met het apparaat en ze konden geen latte maken.”

“Dan hoefik hem niet,” zei de toeschouwer, en hij haalde zijn neus op voor de dampende beker koffie die hem werd voorgehouden.

Dit werd begroet met een verbijsterde stilte.

“Geintje.” Hij lachte om de verbaasde blik, pakte snel de beker en vouwde zijn gevoelloze vingers eromheen, voor het geval de grap verkeerd viel en het gebaar alsnog werd ingetrokken. “Zie ik eruit alsof ik iets om gestoomde melk geef?” zei hij met een grijns, waarna hij een gelukzalige blik kreeg. “Mmm.” Hij hield zijn neus vlak boven de rand van de beker om de gemalen koffiebonen te ruiken. Met gesloten ogen koesterde hij het moment. Hij wilde niet dat wat hij zag iets af zou doen aan de hemelse geur. Het kartonachtige bekertje was zo heet, of zijn handen waren zo koud, dat de hitte dwars door hem heen ging en de rillingen over zijn rug liepen. Hij wist niet hoe koud hij het had tot hij de warmte voelde. “Heel erg bedankt.”

“Geen probleem. Ik hoorde op de radio dat dit de koudste dag van het jaar wordt.” Als om het te bewijzen stampten de glimmende schoenen op de tegels en zijn leren handschoenen wreven tegen elkaar.

“Nou, dat geloof ik meteen. M’n ballen vriezen er bijna vanaf. Dus dit komt goed van pas.”

De toeschouwer blies zachtjes in de beker en bereidde zich voor op zijn eerste slokje. “Er zit geen suiker in,” verontschuldigde Lou zich.

“O.” De toeschouwer sloeg zijn blik ten hemel en haalde de beker snel weg van zijn lippen, alsof die een dodelijke ziekte bevatte. “Geen gestoomde melk kan ik je nog vergeven, maar suiker vergeten gaat te ver.” Hij reikte Lou de beker weer aan.

Het kwartje viel bij Lou en hij lachte. “Oké, oké, ik snap het al.”

“Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken, zeggen ze toch? Hoewel ik niks aan een paard zou hebben.” De toeschouwer trok een wenkbrauw op, glimlachte en nam eindelijk zijn eerste slokje. Hij ging zo op in de sensatie van hitte en cafeïne die door zijn koude lichaam trok dat hij niet eens opmerkte dat er plotseling iemand naar hém keek.

“O, ik ben Gabe.” Hij stak zijn hand uit. “Gabriel, maar iedereen die me kent noemt me Gabe.”

Lou schudde hem de hand. Warm leer tegen koude huid. “Ik ben Lou, maar iedereen die me kent noemt me een klootzak.”

Gabe lachte. “Nou ja, eerlijk duurt het langst. Tot ik je beter ken noem ik je wel Lou.”

Ze glimlachten naar elkaar en zwegen toen in een ongemakkelijke stilte. Twee jongetjes die vriendschap proberen te sluiten op het schoolplein. De glimmende schoenen begonnen heen en weer te schuifelen, tip-tap, tip-tap. Met zijn zijwaartse pasjes probeerde Lou zowel warm te blijven als te bedenken of hij moest blijven staan of door moest lopen. De schoenen draaiden zich langzaam naar het gebouw een eindje verderop. Lou zou weldra zijn voeten achternalopen.

“Heb je het drukvanochtend?” vroeg Gabe nonchalant, waardoor de schoenen zich weer in zijn richting draaiden.

“Het is bijna kerst, en dat is altijd een hectische tijd.”

“Hoe meer mensen er zijn, hoe beter voor mij,” zei Gabe, en er viel een muntje van twintig cent in zijn beker. “Bedankt!” riep hij naar de vrouw die nauwelijks was blijven staan om het muntje te laten vallen. Uit haar lichaamstaai zou je bijna opmaken dat het geen gift was maar uit een gat in haar jaszak was gevallen. Hij keek op naar Lou met grote ogen en een nog grotere grijns. “Zie je wel? Morgen trakteer ik op koffie,” grinnikte hij.

Lou probeerde zo onopvallend mogelijk naar voren te leunen om te kijken wat er in de beker zat. Het muntje lag eenzaam op de bodem.

“O, maak je geen zorgen. Ik maak hem af en toe leeg. Ik wil niet dat mensen denken dat ik prima verdien,” lachte hij. “Je weet hoe het gaat.”

Dat begreep Lou, maar tegelijkertijd ook niet.

“Mensen hoeven niet te weten dat ik aan de andere kant van de rivier een penthouse heb,” voegde Gabe er met een knikje naar het water aan toe.

Lou draaide zich om en staarde over de Liffey naar de nieuwste wolkenkrabber in het Dublinse havenkwartier, waar Gabe op gezinspeeld had. Met zijn spiegelglas leek het wel de spiegel waar Alice doorheen gaat in het centrum van Dublin. Van het nagebouwde Vikingschip dat aan de kade lag tot de vele kranen en nieuwe bedrijfspanden die de Liffey omzoomden tot de stormachtige, bewolkte lucht bij de hogere verdiepingen: het gebouw ving alles op en speelde het als een gigantisch plasmascherm weer af voor de stad. Het gebouw had de vorm van een zeil en werd ‘s-avonds blauw verlicht. De hele stad had het erover, in elk geval de maanden na de opening. De nieuwigheid gaat overal al snel vanaf.

“Ik maakte maar een grapje over dat penthouse, hoor,” zei Gabe, enigszins bezorgd dat hij zijn kans op een financiële bijdrage had verpest.

“Vind je dat gebouw mooi?” vroeg Lou, die er nog steeds als in trance naar staarde.

“Het is m’n lievelingsgebouw, vooral ‘s-avonds. Dat is een van de redenen waarom ik hier zit. Dat en omdat het hier druk is, natuurlijk. Van een mooi uitzicht kan ik geen eten kopen.”

“Wij hebben dat gebouwd,” zei Lou, die zich eindelijk weer omdraaide.

“Echt?” Gabe bekeek hem iets aandachtiger. Halverwege de dertig of iets ouder, modieus pak, fris geschoren, wangen zo glad als baby-billetjes, keurig verzorgd haar met her en der een vleugje grijs, alsof iemand een bus zout had gepakt en er naast zout ook charme over had uitgestrooid. Lou deed hem denken aan een ouderwetse filmster die gehuld in een lange zwarte kasjmieren jas een en al hoffelijkheid en wereldwijsheid uitstraalde.

“Daar kon je vast eten van kopen!” zei Gabe lachend, met een vleugje jaloezie, wat hij vervelend vond, omdat hij geen enkele jaloezie had gevoeld voordat hij Lou had opgenomen. Sinds hij hem had leren kennen, had hij twee dingen geleerd waar hij niets aan had, want hier zat hij dan, opeens kouwelijk en jaloers terwijl hij zich net nog warm en tevreden had gevoeld. Met die gedachte en ondanks het feit dat hij altijd tevreden was met zijn eigen gezelschap, voorzag hij dat hij zodra hun wegen zich zouden scheiden een eenzaamheid zou ervaren waarvan hij zich eerder niet bewust was geweest. Dan zou hij zich koud en eenzaam voelen en jaloers zijn. De volmaakte ingrediënten voor verbittering.

Door het gebouw had Lou wel meer kunnen kopen dan alleen eten. Het had het bedrijf een paar prijzen opgeleverd, en hem persoonlijk een huis in Howth en een upgrade van zijn huidige Porsche naar het nieuwe model. Om precies te zijn zou die na kerst afgeleverd worden, maar Lou besefte dat hij dat niet tegen de man moest zeggen die met een luizige deken om zich heen geslagen op de ijskoude tegels zat. In plaats daarvan lachte Lou beleefd en toonde hij zijn kronen van porselein—zoals gewoonlijk deed hij weer eens twee dingen tegelijk. Dacht hij het ene en deed hij het andere. Maar Gabe zag duidelijk wat zich daartussenin bevond, en dat veroorzaakte weer een heel nieuw gevoel van plaatsvervangende schaamte.

“Nou, ik moet aan de slag. Ik werk—”

“Hiernaast, ik weet het. Ik herken de schoenen. Die zijn meer op mijn niveau,” zei Gabe met een glimlach. “Hoewel je gisteren andere droeg. Lichtbruin leer, als ik me niet vergis.”

Lou’s zorgvuldig geëpileerde wenkbrauwen gingen een stukje omhoog. Als een steentje dat in een zwembad werd gegooid veroorzaakten ze een reeks plooien in zijn voorhoofd, dat nog niet gebotoxt was.

“Maak je geen zorgen, ik ben geen stalker.” Gabe haalde een hand van het hete bekertje, zodat hij hem ter verdediging omhoog kon houden. “Ik zit hier al een tijdje. Sterker nog, jullie komen steeds maar naar mij toe.”

Lou lachte en keek toen opgelaten naar zijn schoenen, die onderwerp van gesprek waren geworden. “Ongelooflijk.”

“Je was me nooit eerder opgevallen,” dacht Lou hardop, en in gedachten liep hij de route die hij elke dag aflegde naar zijn werk.

“De hele dag, elke dag,” zei Gabe quasiopgewekt.

“Sorry, je was me nooit opgevallen.” Lou schudde zijn hoofd. “Ik ren altijd rond met iemand aan de telefoon of te laat voor een afspraak. Ik moet altijd op twee plekken tegelijk zijn, volgens mijn vrouw. Soms zou ik willen dat ik gekloond kon worden, zo druk heb ik het,” zei hij lachend.

Gabe wierp hem een merkwaardig lachje toe. “Over rondrennen gesproken, dit is de eerste keer dat deze jongens niet voorbij komen rennen.” Gabe knikte naar Lou’s voeten. “Ik herken ze bijna niet nu ze stilstaan. Geen puf vandaag?”

Lou lachte. “Geloof me, ik heb altijd puf.” Hij maakte een vlugge beweging met zijn arm en als een kunstwerk dat onthuld werd schoof de mouw van zijn jas net ver genoeg terug om zijn gouden Rolex te tonen. “Ik ben altijd als eerste op kantoor, dus ik heb geen haast.” Hij keek geconcentreerd op zijn horloge en leidde in gedachten al een vergadering die middag.

“Je bent niet de eerste vanochtend,” zei Gabe.

“Wat?” Lou’s vergadering werd onderbroken en hij bevond zich weer op de koude straat voor zijn kantoor. De koude Atlantische wind geselde hun gezicht en drommen mensen beenden diep in hun jassen gehuld naar hun werk.

Gabe kneep zijn ogen stijf dicht. “Bruine mocassins. Ik heb je een paar keer met hem binnen zien komen. Hij is er al.”

“Bruine mocassins?” Lou lachte, aanvankelijk perplex, vervolgens onder de indruk en daarna bezorgd: wie was er eerder dan hij aangekomen op kantoor?

“Je kent hem wel, een pretentieus loopje. De kleine suède kwastjes vliegen bij elke stap omhoog, als een miniatuurversie van de cancan, alsof hij ze er speciaal daarvoor heeft aangehangen. Ze hebben zachte zolen maar komen zwaar neer. Kleine brede voeten en hij loopt op de buitenkant van zijn voeten. De zolen zijn altijd versleten aan de randen.”

Lou dacht diep na en fronste zijn wenkbrauwen.

“Op zaterdag draagt hij schoenen alsof hij net van een jacht is gestapt.”

“Alfred!” Lou lachte bij die beschrijving. “Dat komt omdat hij waarschijnlijk écht net van zijn ja—” maar hij maakte zijn zin niet af. “Is hij er al?”

“Al een halfuur ongeveer. Hij hobbelde samen met een stel zwarte instappers naar binnen. Zo te zien hadden ze nogal haast.”

“Zwarte instappers?”

“Zwarte schoenen. Mannenschoenen. Ze glommen een beetje maar het waren geen designerschoenen. Eenvoudig en to the point, ze doen waar schoenen voor gemaakt zijn. Veel meer valt er niet over te zeggen, behalve dat ze langzamer lopen dan de andere schoenen.”

“Je bent heel opmerkzaam.” Lou nam hem eens op en vroeg zich af wie deze man in zijn vorige leven was geweest, voordat hij terecht was gekomen op de koude grond in een deuropening, en tegelijkertijd maakten zijn hersens overuren in een poging uit te vogelen over wie hij het allemaal had. Alfred die zo vroeg op zijn werk verscheen bracht hem van zijn stuk. Een collega van hen—Cliff—had een zenuwinzinking gehad en dus waren ze opgewonden, jawel, opgewonden, over een baan die misschien vrij zou komen. Als Cliff niet beter zou worden, waar Lou heimelijk op hoopte, zouden er grote veranderingen plaatsvinden in het bedrijf, en als Alfred zich opvallend gedroeg was dat verdacht. Sterker nog: elke vorm van gedrag van Alfred was momenteel verdacht.

Gabe knipoogde. “Je hebt niet toevallig nog een opmerkzaam iemand nodig?”

Lou spreidde zijn handen. “Sorry.”

“Geen probleem, je weet waar ik ben als je me nodig hebt. Ik ben de gozer met de Doe Martens.” Hij lachte en tilde de deken op om zijn hoge zwarte laarzen te tonen.

“Ik vraag me af waarom ze zo vroeg zijn.” Lou keek naar Gabe alsof die bijzondere krachten had.

“Daar kan ik je niet mee helpen, maar vorige week hebben ze geluncht. Of in elk geval gingen ze weg rond de tijd dat de meeste mensen lunchen, en ze kwamen terug toen de lunchtijd voorbij was. Naar wat ze in de tussentijd deden kun je alleen maar raden,” grinnikte hij. “Ik ben redelijk bij de pinken. Koude pinken, dat wel.”

“Op welke dag was die lunch?”

Gabe sloot zijn ogen weer. “Vrijdag, denk ik. Hij is je rivaal, hè, met z’n bruine mocassins.”

“Nee, hij is een vriend van me. Min of meer. Meer een kennis eigenlijk.” Lou leek voor het eerst echt van zijn stuk gebracht. “Hij is een collega van me, maar nu Cliff is ingestort is dat voor ons allebei een mooie kans om, nou ja, je weet wel…”

“De baan van jullie zieke vriend te stelen,” maakte Gabe de zin met een glimlach voor hem af. “Mooi is dat. De langzame schoenen? De zwarte? Die kwamen gisteren naar buiten met een paar Louboutins.”

“Lou…Loub…Wat zijn dat?”

“Herkenbaar aan hun roodgelakte zool. Deze exemplaren hadden een hak van twaalf centimeter.”

“Centimeter?” vroeg Lou. “Rode zolen, oké.” Hij sloeg het allemaal op en knikte.

“Je kunt altijd aan je vriend annex kennis annex collega vragen met wie hij een afspraak had,” opperde Gabe met een glinstering in zijn ogen.

Daar gaf Lou niet direct antwoord op. “Goed, ik moet ervandoor. Ik heb van alles te doen en allerlei afspraken, en geloof het of niet, alles tegelijkertijd,” zei hij met een knipoog. “Bedankt voor je hulp, Gabe.” Hij liet een briefje van tien euro in Gabes beker glijden.

“Bedankt, man,” zei Gabe glunderend. Hij griste het onmiddellijk uit de beker en stak het in zijn zak. Hij tikte met zijn vinger. “Ze hoeven het niet te weten, weet je nog?”

“Gelijk heb je,” antwoordde Lou.

Maar tegelijkertijd was hij het er absoluut niet mee eens.