HOOFDSTUK 19

Lou leert Lou kennen

Een triomfantelijke Lou kwam aanrijden bij zijn huis, tevreden met het geluid van het grind onder zijn wielen en de aanblik van het elektronische hek dat achter hem dichtgleed. Het etentje was een succes geweest: hij had de leiding over het gesprek gehad en had beter geargumenteerd, onderhandeld en geëntertaind dan ooit. Ze hadden gelachen om al zijn grappen en ze waren één en al oor geweest. Alle mannen waren gelijkgestemd en tevreden van tafel gegaan. Hij had nog een laatste glas gedronken met Alfred, die al net zo uitbundig was, en hij was naar huis gereden.

De lampen beneden waren allemaal uit, maar boven brandden ze ondanks het late tijdstip allemaal nog, fel genoeg om een vliegtuig veilig te laten landen.

Hij stapte de duisternis in. Gewoonlijk liet Ruth het lampje in de gang aan, en hij tastte de muren af op zoek naar de verlichting. Er hing een onheilspellende geur.

“Hallo?” riep hij. Zijn stem galmde tot de lichtkoepel drie verdiepingen hogerop. Het huis was een rommeltje, in tegenstelling tot de netheid die hem gewoonlijk begroette. Her en der lag speelgoed op de grond. Hij mompelde afkeurend.

“Hallo?” Hij ging naar boven. “Ruth?”

Hij wachtte tot ze de stilte doorbrak door te zeggen dat hij stil moest zijn, maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan rende Ruth toen hij de overloop bereikte met haar hand over haar mond en met grote, uitpuilende ogen Lucy’s slaapkamer uit. Ze rende langs hem heen de badkamer in en deed de deur dicht. Vervolgens hoorde hij haar overgeven.

In de gang begon Lucy te huilen en om haar moeder te roepen.

Lou stond op de overloop en keek van de ene naar de andere kamer. Hij stond aan de grond genageld en wist niet wat hij moest doen.

“Ga naar haar toe, Lou,” wist Ruth nog net uit te brengen, voordat ze weer over de toiletbril boog.

Hij aarzelde en Lucy huilde nog harder.

“Lou!” riep Ruth, strenger nu.

Hij schrok op van haar toon en liep naar Lucy’s kamer. Langzaam duwde hij de deur open en hij stak zijn hoofd om de deur. Hij voelde zich een indringer omdat hij een wereld binnenging waarin hij zich nog maar zelden had gewaagd. Dora the Explorer heette hem welkom. Er hing een doordringende geur van braaksel in de kamer van zijn dochter. Haar bed was leeg, maar haar lakens en roze dekbed lagen opgetrommeld waar ze geslapen had. Hij volgde haar geluiden naar de badkamer en trof haar aan op de vloer, waar ze met konijnen-pantoffels aan haar voeten overgaf in het toilet en het ondertussen uitsnikte. Ze spuugde en huilde, spuugde en huilde, en de geluiden weerkaatsten in de toiletpot.

Lou stond daar maar en keek om zich heen met zijn koffertje in zijn hand. Hij wist niet wat hij moest doen en haalde een zakdoek uit zijn zak, waarmee hij zijn neus en mond bedekte om de geur tegen te houden en te voorkomen dat hij aangestoken werd.

Ruth keerde tot zijn opluchting terug en zag hem daar werkeloos staan kijken naar zijn dochter van vijf die ziek was, en stormde langs hem heen om voor haar te zorgen.

“Stil maar, lieverd.” Ruth viel op haar knieën en sloeg haar armen om haar dochter.

“Lou, je moet twee vochtige washandjes voor me halen.”

“Vochtig?”

“Hou ze onder de koude kraan en wring ze uit zodat ze niet kletsnat zijn,” legde ze rustig uit.

“Natuurlijk, ja.” Hij schudde zijn hoofd. Langzaam liep hij de gang op, maar bleef op de overloop plotseling weer staan. Hij keek naar links en naar rechts. Hij ging terug naar de slaapkamer. “Washandjes liggen in de…”

“Linnenkast,” zei Ruth.

“Natuurlijk.” Hij liep naar de linnenkast, en met zijn koffer in zijn hand en zijn jas nog aan ging hij door de verscheidene kleuren washandjes. Hij kon niet beslissen. Hij ging voor bruin en ging terug naar Lucy en Ruth, waar hij ze onder de kraan hield en ze haar overhandigde, in de hoop dat hij het goed deed.

“Nog niet,” legde Ruth uit, en ze wreef over Lucy’s rug toen haar dochter even bijkwam.

“Oké, eh, waar zal ik ze leggen?”

“Naast haar bed. En kun je haar lakens verschonen? Ze heeft een ongelukje gehad.”

Lucy begon weer te huilen, met haar gezicht vermoeid tegen haar moeders borst gedrukt. Ruths gezicht was bleek, en haar haar zat in een slordige paardenstaart. Haar ogen stonden moe, ze waren rood en gezwollen. Zo te zien was het al een hectisch avondje geweest.

“De lakens liggen ook in de linnenkast. En de Dioralyte ligt in het medicijnkastje in de bijkeuken.”

“De wat?”

“De Dioralyte. Lucy houdt van zwarte bes. O god,” zei ze, en ze sprong op met haar hand weer voor haar mond. Ze rende door de gang naar hun eigen badkamer.

Lou bleef alleen achter met Lucy, die met haar ogen dicht tegen het bad zat geleund. Toen keek ze hem slaperig aan. Hij liep achteruit de badkamer uit en begon de vieze lakens van haar bed te halen. Terwijl hij dat deed hoorde hij Pud in de kamer ernaast. Hij zuchtte, zette eindelijk zijn koffertje neer, trok zijn jas en colbert uit en gooide ze opzij in Dora’s tent. Hij opende het bovenste knoopje van zijn overhemd, maakte zijn stropdas los en stroopte zijn mouwen op.

Lou staarde diep in zijn Jack Daniel’s met ijs en negeerde de barkeeper, die over de bar leunde en agressiefin zijn oor praatte.

“Hoor je me?” gromde de barman.

“Ja, ja, het zal wel.” Lou’s tong struikelde over zijn woorden als een vijfjarige die rondliep met losse veters. Hij wist al niet meer wat hij verkeerd had gedaan. Hij zwaaide slapjes met zijn hand, alsof hij een vlieg verjoeg.

“Nee, niks ‘het zal wel’, vriend. Laat haar met rust, oké? Ze wil niet met je praten, ze wil je verhaal niet horen, ze heeft geen interesse in je. Oké?”

“Oké, oké,” mompelde Lou, en hij herinnerde zich de botte blondine die hem maar bleef negeren. Hij vond het prima om niet met haar te praten, ze zei toch al niet veel terug. En de journaliste die hij eerder had gesproken leek ook niet bijster geïnteresseerd in zijn ongelooflijke levensverhaal. Hij hield zijn blik op zijn whisky gericht. Er was vanavond iets uitzonderlijks gebeurd en niemand had interesse voor zijn verhaal. Was de wereld gek geworden? Waren ze allemaal zo gewend geraakt aan nieuwe uitvindingen en wetenschappelijke doorbraken dat de gedachte aan een man die gekloond werd geen schok meer veroorzaakte? Nee, de jonge bezoekers van deze trendy bar nipten liever van hun cocktails. De jonge vrouwen paradeerden half december nog rond met hun bruine benen, korte rokjes en geblondeerde haar, met designerhandtassen aan uitgestoken bruine armen, alsof ze een kandelaar waren. Stuk voor stuk leken ze net zo op hun plek als een kokosnoot op de Noordpool. Daar hechtten ze meer waarde aan dan dingen die ertoe deden. Er was een man gekloond. Er bevonden zich vanavond twee Lou Sufferns in de stad. Op twee plekken tegelijk zijn was werkelijkheid geworden. Hij lachte bij zichzelf en schudde zijn hoofd, zo hilarisch was het. Alleen hij wist waartoe het universum in staat was, en niemand wilde erover horen.

Hij voelde de brandende blik van de barman en dus hield hij op met grinniken en richtte zich weer op zijn ijsblokjes. Hij zag ze heen en weer schuiven in het glas, op zoek naar een gemakkelijk plekje, dieper en dieper wegzinkend in de vloeistof. Zijn ogen sloegen vanzelf neer bij de aanblik ervan. De barman liet hem eindelijk alleen en wendde zich tot de andere klanten die aan de bar stonden. Rondom de eenzame Lou hield de herrie aan, het geluid van mensen die met andere mensen waren: geflirt na het werk, gekibbel na het werk, tafels vol meisjes die de hoofden bij elkaar stoken en bijkletsten, groepjes jonge mannen die hun blik onrustig schuifelend rond lieten gaan. De tafels stonden vol glazen met bierviltjes erop, de lege stoelen eromheen een teken dat de mensen die bij de glazen hoorden buiten een sigaret opstaken en kennismaakten met vreemdelingen op de rokersplek.

Lou keek om zich heen om iemands blik te vangen. Aanvankelijk was hij kieskeurig over degene die hij in vertrouwen zou nemen. Hij wilde zijn verhaal de tweede keer het liefst delen met een aantrekkelijk iemand, maar toen besloot hij voor de eerste de beste te gaan. Het móest toch wel iemand interesseren dat er een wonder was gebeurd.

De enige blik die hij wist te trekken was die van de barman weer.

“Doe me er nog maar een,” zei Lou met dubbele tong toen de barman op hem afkwam. “Een whisky met ijs.”

“Ik heb je er net nog één gegeven,” antwoordde de barkeeper enigszins geamuseerd. “En die heb je nog niet eens aangeraakt.”

“Nou en?” Lou sloot een oog om hem scherper in beeld te krijgen.

“Wat heeft het voor zin om er twee tegelijk te hebben?”

Bij die woorden begon Lou te lachen, een piepende lach die veroorzaakt werd door de ijskoude decemberwind die op zoek was gegaan naar warmte zodra hij zijn jas had geopend en zijn borst had getoond.

“Volgens mij mis ik de grap,” zei de barman met een glimlach. Nu het stil was aan de bar hoefde hij geen drankje in te schenken om de tijd door te brengen, maar hij had tijd voor de dronkaard.

“Ah, het kan niemand hier iets schelen.” Lou werd weer boos, en wuifde minachtend naar de mensen om hem heen. “Cocktails, hypotheken van dertig jaar en St. Tropez, de rest interesseert ze niet. Ik heb geluisterd, en het gaat nergens anders over.”

De barman lachte. “Als je maar wat minder hard praat. Wat kan ze niks schelen?”

Lou keek de barman met zijn beste serieuze blik aan. “Klonen.”

De uitdrukking van de barman veranderde. Zijn ogen lichtten vol interesse op, eindelijk iets anders dan de gebruikelijke problemen. “Klonen? Goed, en dat interesseert jou?”

“Ik heb wel meer dan interesse.” Lou lachte neerbuigend en knipoogde naar de barman. Hij nam nog een slokje van zijn whisky en maakte zich op om het verhaal te vertellen. “Dit is misschien moeilijk om te geloven, maar ik…” Hij ademde diep in. “Ik ben gekloond. Een man heeft me pillen gegeven en ik heb er één genomen,” zei hij, en hij hikte. “Je gelooft me waarschijnlijk niet, maar het is echt gebeurd. Ik heb het mijn eigen ogen gezien.” Hij wees naar zichzelf, schatte de afstand verkeerd in en prikte zichzelf in het oog. Toen het prikkende gevoel even later voorbij was en hij zijn tranen had weggeveegd, ging hij verder. “Er zijn er twee van mij,” en hij hield vier vingers op, toen drie, toen één en ten slotte twee.

“Is dat zo?” vroeg de barman, die een bierglas oppakte en een Guinness inschonk. “Waar is de andere dan? Die is vast hartstikke nuchter.”

Lou lachte, opnieuw piepend. “Die is thuis bij mijn vrouw,” gniffelde hij. “En bij mijn kinderen. En ik ben hier, bij haar.” Hij wees met zijn duim links van hem.

“Wie?”

Lou keek opzij en viel bijna van zijn barkruk. “O, ze is…Waar is ze?” Hij wendde zich weer tot de barman. “Misschien is ze naar het toilet. Ze is bloedmooi, we voerden een goed gesprek. Ze is een journalist, ze gaat hierover schrijven. Nou ja, doet er niet toe. Ik ben hier en vermaak me prima, en hij is thuis bij mijn vrouw en kinderen. En als ik morgen wakker word neem ik een pil—geen medicijn, het is een kruidenmiddel—tegen mijn hoofdpijn.” Ernstig wees hij naar zijn hoofd. “En dan blijf ik in bed en kan hij naar kantoor. Ha! Wat ik allemaal niet ga doen, zoals…” Hij dacht diep na en kon niets bedenken. “Nou ja, van alles. Alle plekken die ik ga bezoeken. Het is echt een wonder. Weet je wanneer ik voor het laatst een vrije dag heb gehad?”

“Nee, wanneer?”

Lou dacht diep na. “Afgelopen kerst. Geen telefoontjes, geen computer. Afgelopen Kerstmis.”

De barman keek bedenkelijk. “Heb je geen vakantie genomen dit jaar?”

“Een week. Met de kinderen.” Hij trok zijn neus op. “Overal zand. Op mijn laptop, in mijn telefoon. En hierin.” Hij haalde zijn BlackBerry uit zijn zak en smeet hem op de bar.

“Voorzichtig.”

“Deze hier. Gaat overal mee, er komt zand in en hij werkt nog. De nationale drug. Dit ding.” Hij tikte er met een vinger op en drukte per ongeluk een paar knoppen in, waardoor het schermpje oplichtte. Ruth en de kinderen lachten hem tegemoet. Pud met zijn dwaze, tandeloze grijns, Lucy met haar grote bruine ogen die onder haar pony vandaan piepten, Ruth die hen allebei vasthield. Hen allemaal bij elkaar hield. Hij keek er even glimlachend naar. Het licht doofde, de foto ging weer op zwart en het apparaat staarde hem aan. “Op de Bahama’s,” ging hij verder. “En piep-piep, ze wisten me te vinden. Piep-piep, piep-piep, ze weten me te vinden.” Hij lachte weer. “En het rode lampje, ik zie het in mijn slaap, in de douche, elke keer dat ik mijn ogen dichtdoe, het rode lampje en het gepiep. Ik haat dat gepiep.”

“Neem dan een dag vrij,” zei de barman.

“Kan niet. Te druk.”

“Nou, nu je gekloond bent kun je net zo vaak vrij nemen als je wilt,” grapte de barman, en hij keek om zich heen of niemand hem hoorde.

“Ja.” Lou droomde even weg. “Ik wil zoveel doen.”

“Zoals? Wat zou je nu het allerliefst willen doen?”

Lou sloot zijn en ogen en de duizeligheid maakte dankbaar gebruik van zijn gesloten oogleden en liet hem bijna van zijn stoel vallen. “Wo.” Hij deed snel zijn ogen open. “Ik wil naar huis, maar dat kan ik niet. Hij verbiedt het me. Ik heb hem gebeld en ik zei dat ik moe was en naar huis wilde. Hij verbood het me,” snoof hij. “De uitslover zei van niet.”

“Wie zei dat?”

“De andere ik.”

“De andere jij zei dat je weg moest blijven?” De barman deed zijn best niet te lachen.

“Hij is thuis, dus er kunnen er niet twee van ons zijn. Maar ik ben moe.” Zijn ogen vielen weer dicht. Ze schoten wijd open toen hij iets bedacht. Hij boog tot vlak bij de barman en fluisterde: “Ik heb door het raam naar hem staan kijken.”

“De andere jij?”

“Nu begin je het te begrijpen. Ik ging naar huis en bekeek hem van buiten. Hij zat daar met lakens en handdoeken te rommelen, hij rende naar boven en naar beneden, hij rende van kamer naar kamer, alsof hij heel veel voorstelde.” Hij snoof. “Het ene moment zie ik hem stomme grappen vertellen tijdens het eten en even later maakt hij thuis het bed op. Hij denkt dat hij het allebei kan.” Hij rolde met zijn ogen. “Dus ik ben weer hierheen gekomen.”

“Misschien kan hij het wel,” zei de barman lachend.

“Kan hij wat wel?”

“Misschien kan hij het allebei,” zei de barman met een knipoog. “Ga naar huis,” zei hij, en hij pakte Lou’s lege glas en liep naar het andere einde van de bar om een andere klant te helpen.

Lou dacht diep na terwijl de jonge klant zijn bestelling opdreunde. Als hij niet naar huis kon, had hij nergens om heen te gaan.

“Stil maar, lieverd, papa is hier,” zei Lou, en hij hield Lucy’s haar uit haar gezicht en wreef over haar rug. Ze boog zich over het toilet en gaf voor de twintigste keer die avond over. Hij zat in x-shirt en boxershort op de koude badkamertegels en leunde tegen het bad. Haar kleine lichaam trok nog één keer samen en stootte meer braaksel uit.

“Papa…” Haar stem klonk door haar tranen heen heel zacht.

“Stil maar, lieverd, ik ben hier,” herhaalde hij slaperig. “Het is bijna voorbij.” Dat moest wel, hoeveel kon er uit dat lichaampje komen?

Om de twintig minuten sliep hij in Lucy’s bed en hielp hij haar in de badkamer, waar ze had overgegeven en haar lichaam in enkele minuten van ijskoud naar gloeiend heet en weer terug ging. Meestal was het Ruths taak om de hele nacht op te blijven met de kinderen, ziek of anderszins, maar helaas voor Lou, en voor Ruth, maakte zij in hun eigen badkamer in de gang verderop hetzelfde door als Lucy. Buikgriep, aan het einde van het jaar rond kerst altijd een geschenk voor iedereen bij wie het afweersysteem het jaar alvast afrondde.

Lou droeg Lucy weer naar bed. Haar handjes klampten zich vast om zijn nek. Ze sliep al, uitgeput van wat haar die avond was overkomen. Hij legde haar op bed, hulde haar koude lichaam in dekens en stak haar lievelingsbeer naast haar, vlak bij haar gezicht, wat Ruth hem had laten zien voordat ze weer naar het toilet was gerend. Zijn mobieltje trilde weer op het roze prinsessennachtkastje. Het was vier uur en dit was al het vijfde telefoontje van zichzelf. Hij staarde naar het schermpje en zijn eigen gezicht lichtte op.

“Wat nu weer?” fluisterde hij in het toestel, en hij probeerde zijn stem en zijn boosheid in bedwang te houden.

“Lou! Ik ben het, Lou!” klonk de dronken stem aan de andere kant, gevolgd door een schorre lach.

“Bel me niet,” zei hij, iets harder nu.

Op de achtergrond klonken bonkende muziek en luide stemmen die onverstaanbaar kletsten. Hij hoorde glazen rinkelen en in verschillende hoeken van de ruimte bulderde en schreeuwde men het uit. Alcoholdampen wasemden bijna door de telefoon om de vredige, onschuldige wereld van zijn dochter te bezoedelen. Onbewust hield hij zijn hand over de hoorn om te voorkomen dat de volwassen wereld doorsijpelde in haar droomwereld.

“Waar ben je?”

“Leeson Street. Ergens,” riep hij terug. “Ik heb een meisje ontmoet, Lou. Echt ongelooflijk! Je zult trots op me zijn. Nee, je zult trots op jezelf zijn!” Opnieuw een schorre lach.

“Wat?” schreeuwde Lou. “Nee! Niks doen!” riep hij, en Lucy’s ogen trilden even open als twee vlindertjes, en twee grote bruine ogen keken hem angstig aan, maar toen ze hem zag—haar papa—verdween de geschrokken blik. Er verscheen een lachje rond haar lippen en haar ogen vielen uitgeput weer dicht. Die blik, het vertrouwen dat ze met een eenvoudige blik in hem stelde, deed iets met hem. Hij besefte dat hij haar beschermer was, degene die de angst kon wegnemen en haar kon laten lachen, en dat gaf hem een beter gevoel dan hij ooit had gehad. Beter dan de deal tijdens het etentje, beter dan Alfreds blik toen hij was binnengekomen. Hij haatte de man aan de andere kant van de lijn erom, hij vervulde hem met zo veel afschuw dat hij hem neer wilde slaan. Zijn dochter was thuis en ging over haar nek, zo erg dat haar hele lichaam zo uitgeput was dat ze haar ogen nauwelijks open kon houden of kon blijven staan, en hij was daar dronken aan het worden en meiden aan het versieren en verwachtte dat Ruth alles zonder hem opknapte. Hij haatte de man aan de andere kant van de lijn.

“Maar ze is lekker, ik wou dat je haar kon zien,” zei hij met dikke tong.

“Als je het maar laat,” zei hij zacht maar dreigend. “Ik zweer het, als je ook maar iets uithaalt, dan…”

“Dan wat? Maak je me af?” Nog meer schor gelach. “Je gooit je eigen glazen in, vriend. Maar waar moet ik dan heen? Nou? Ik kan niet naar huis en ik kan niet naar m’n werk.”

De deur van de slaapkamer ging open en een minstens zo uitgeputte Ruth kwam binnen.

“Ik bel je terug.” Hij hing snel op.

“Wie belt er op dit tijdstip?” vroeg ze zachtjes. Ze droeg haar ochtendjas en hield haar armen beschermend om zich heen geslagen. Haar ogen waren waterig en opgezwollen en haar haar zat nog steeds in een paardenstaart. Ze zag er zo kwetsbaar uit dat een stem die verheven werd haar misschien omver zou kunnen blazen. Voor de tweede keer die avond voelde hij hoe zijn hart smolt en hij liep met open armen naar haar toe.

“Een vent die ik ken,” fluisterde hij, en hij streelde haar haar. “Hij is dronken, ik wou dat hij ophield met bellen. Hij is een loser,” voegde hij er zachtjes aan toe. Hij klapte het telefoontje dicht en smeet het opzij naar een stapel teddyberen. “Hoe gaat het?” Hij boog naar achteren en bekeek haar aandachtig. Haar hoofd was gloeiend heet, maar ze rilde in zijn armen.

“Het gaat wel,” zei ze met een beverig lachje.

“Nee, het gaat niet, ga terug naar bed en ik haal een washandje voor je.” Hij kuste haar liefdevol op het voorhoofd. Ze sloot haar ogen en haar lichaam ontspande in zijn armen.

Hij liet haar bijna los om met zijn vuist in de lucht te slaan en het uit te jubelen, want voor het eerst in lange tijd voelde hij hoe ze zich gewonnen gaf. Het afgelopen jaar was ze stram en gespannen geweest wanneer hij haar omhelsde, alsof ze daarmee wilde zeggen dat ze zijn gewoonten niet accepteerde, dat ze protesteerde en zijn gedrag afkeurde. Hij genoot ervan dat hij voelde hoe ze zich ontspande, een onuitgesproken maar grote overwinning in hun huwelijk.

In de stapel teddyberen trilde zijn telefoon weer, en hij hupte heen en weer in de armen van Beertje Paddington. Op het scherm flitste zijn gezicht weer op en hij moest wegkijken, hij kon zijn eigen aanblik niet verdragen. Nu begreep hij hoe Ruth zich voelde.

“Daar heb je je vriend weer,” zei Ruth, en ze boog een stukje naar achteren zodat hij zijn telefoon kon pakken.

“Nee, laat maar.” Hij negeerde de telefoon en trok haar weer naar zich toe. “Ruth,” zei hij zacht, en hij bracht haar kin omhoog zodat ze hem aankeek. “Sorry.”

Ruth keek hem geschrokken aan en nam hem toen nieuwsgierig op, er móest een addertje onder het gras zijn. Lou Suffern had gezegd dat het hem speet. ‘Sorry’ behoorde niet tot zijn woordenschat.

Vanuit zijn ooghoeken zag Lou de telefoon trillen, heen en weer huppen en uit de klauwen van Beertje Paddington op het hoofd van Winnie de Poeh vallen, en als een hete aardappel van knuffel naar knuffel doorgegeven worden. Elke keer dat de telefoon stopte, ging hij direct weer, en zijn gezicht verlichtte het scherm, lachte naar hem en vertelde hem dat hij zwak was dat hij dat woord had uitgesproken. Hij vocht tegen die kant van zichzelf, die dronken, domme, kinderachtige, irrationele kant van hem, en weigerde de telefoon te beantwoorden, weigerde zijn vrouw los te laten. Hij slikte moeizaam. “Ik hou van je.”

Het was alsof ze dat voor het eerst hoorde. Het was alsof ze weer terug waren bij de eerste kerst die ze samen hadden doorgebracht, naast de kerstboom in het huis van haar ouders in Galway, de kat opgekruld op zijn lievelingskussen bij het haardvuur, de dolle hond die al iets te oud was in de achtertuin, blaffend naar alles wat bewoog en niet bewoog. Lou had het toen tegen haar gezegd naast de witte nep-kerstboom waarover Ruths ouders uren daarvoor nog hadden geruzied—meneer O’Donnell wilde een echte dennenboom, mevrouw O’Donnell wilde niet voortdurend dennennaalden hoeven opzuigen. De opzichtige boom lichtte langzaam op met piepkleine groene, rode en blauwe lampjes, en daarna zouden de lichtjes langzaam weer doven. Dit gebeurde keer op keer, en ondanks de lelijkheid werkte het ontspannend, als een borstkas die langzaam op en neer ging. Het was die dag het eerste moment dat ze samen waren, het enige moment dat ze hadden voordat hij op de bank zou slapen en Ruth naar haar kamer zou verdwijnen. Hij was niet van plan geweest het te zeggen. Sterker nog: hij was van plan het nooit te zeggen, maar het was eruit gefloept, net zo vanzelfsprekend als een baby. Hij had er een tijdje mee geworsteld, de woorden rond laten gaan in zijn mond en naar voren geduwd en weer teruggetrokken, niet dapper genoeg om ze te zeggen. Maar toen waren de woorden eruit en zijn wereld was onmiddellijk veranderd. Twintig jaar later in de slaapkamer van hun dochter voelde het weer helemaal als hetzelfde moment, met dezelfde blik vol vreugde en verrassing op Ruths gezicht. “O, Lou,” zei ze zacht. Ze sloot haar ogen en koesterde het moment. Toen schoten haar ogen opeens geschrokken open en Lou was als de dood voor wat ze zou zeggen. Wat wist ze? Gedrag uit zijn verleden drong zich weer op als een school spookachtige piranha’s die hem weer kwamen kwellen en in zijn achterste beten. Hij dacht aan het andere deel van zichzelf dat dronken op stap was en deze nieuwe verstandhouding met zijn vrouw misschien wel om zeep hielp, de herstelwerkzaamheden om zeep hielp waar ze beiden zo veel moeite voor hadden moeten doen. Hij had een visioen van de twee Lou’s: de ene bouwde een stenen muur, de andere liep met een hamer achter hem aan en sloeg alles neer zodra het was opgebouwd. In werkelijkheid was dat wat Lou al die tijd had gedaan. Met één hand bouwde hij een gezin op, terwijl hij met de andere alles vernietigde waaraan hij zo hard had gewerkt.

Ruth liet hem snel los en rende weg van hem, de badkamer in, waar hij de toiletbril omhoog hoorde gaan. Ze ging over haar nek. Ruth vond het vreselijk als er op zulke momenten iemand bij haar was, en multitaskend als altijd slaagde ze erin haar been op te tillen en de badkamerdeur dicht te trappen.

Lou zuchtte en liet zich in de berg teddyberen vallen. Hij pakte de telefoon op die voor de zesde keer begon te trillen.

“Wat nu weer?” zei hij op matte toon, en hij verwachtte zijn eigen dronken stem te horen. Maar dat gebeurde niet.