Hoofdstuk 28

 

 

 

De volgende ochtend keerden Angus en ik terug naar de begraafplaats. Het was een wolkeloze dag – en zo warm en vredig, dat ik nauwelijks kon geloven wat er allemaal was gebeurd sinds ik voor het laatst op Thorngate was geweest. Ik wist nu dat Freya was vermoord en dat zij en haar ongeboren baby in het laurierbos waren begraven.

Maar wat moest ik met die informatie beginnen? Naar de politie stappen was geen optie, en ik kon onmogelijk in mijn eentje een onderzoek op poten zetten. Mijn belangstelling voor Freya en het verborgen graf had al achterdocht gewekt, en ik werd in de gaten gehouden. Van nu af aan zou ik uiterst goed op mijn tellen moeten passen. Tot ik erachter was hoe ik het best kon omgaan met de onthulling van de geest, moest ik verdergaan met de restauratie alsof ik van niets wist. En hoe graag ik ook naar het verborgen graf zou terugkeren om naar aanwijzingen te zoeken, ik durfde het laurierbos niet in mijn eentje te betreden. Het was te afgelegen. Te verwarrend.

Er zijn daar plekken waar je je kunt verstoppen en waar het dagen kan duren voordat iemand je vindt. Als dat al lukt…

Terwijl ik mijn weg zocht tussen de grafstenen, hield ik mijn blik op het mausoleum gericht. Met mijn rug naar het hek vertrouwde ik erop dat Angus me zou waarschuwen als er iets of iemand aankwam.

Gewapend met een heggenschaar en een kapmes ging ik de begroeiing vlak bij het hek te lijf. Hardnekkige klimplanten waren vanuit het bos de begraafplaats op gekropen en hielden een aantal van de monumenten in een wurggreep. De lange stengels hadden zich om boomtakken en doornstruiken gewikkeld, zodat dit deel van de begraafplaats nauwelijks begaanbaar was.

Terwijl ik bezig was, scharrelden eekhoorns door het kreupelhout op zoek naar voedsel en tjirpten vogels in de bomen. Ondanks alles wat er was gebeurd, begon ik te ontspannen. Net als vader vond ik het heerlijk om met mijn handen te werken. Ik haalde nergens meer voldoening uit dan uit het blootleggen van overgroeide graven of gedenkstenen.

Naarmate ik me dieper een weg in het struikgewas kapte, werd ik echter bekropen door een gevoel van claustrofobie. De begroeiing was dicht en verraderlijk, en hoe harder ik werkte, hoe meer ik verstrikt raakte. Stengels van klimplanten wikkelden zich rond mijn armen en benen en doornen staken door mijn spijkerbroek heen. Terwijl het groen me steeds verder insloot, verdiepte de stilte zich. Het was verontrustend, die kalmte. Ik hoorde nu niets meer in het kreupelhout, en de vogels waren allemaal weggevlogen. Het enige geluid kwam van mijn moeizame ademhaling en het zwiepen van het kapmes.

Er schoof een schaduw voor de zon. Toen ik opkeek om naar de eenzame havik te kijken die overvloog, rook ik een zweem van iets doods, iets wat aan het vergaan was.

Ik hield me voor dat het een dier moest zijn, dat de begroeiing in was gekropen en was gestorven. Plotseling herinnerde ik me echter de geur die door mijn geopende autoraampje naar binnen was gedreven op de dag dat ik de oude man in de lange jas voorbij was gereden. Hij had een karkas in zijn kar gehad, maar ik wist nog dat ik had gedacht dat de geur wellicht afkomstig was van zijn eigen rottende vlees.

Toen ik mijn hand naar mijn neus bracht, bleef mijn arm achter een stengel haken, en een doorn drong door mijn shirt in mijn huid. Ik voelde aan de schram en merkte dat die bloedde.

Er was iets vreemds aan dat kreupelbosje. Iets onnatuurlijks. Ik probeerde me naar buiten te worstelen, maar klimplanten wikkelden zich rond mijn enkels. Toen ik bukte om mijn voeten te bevrijden, kroop er eentje rond mijn nek, en plotseling werd ik omvergerukt. Voordat ik een geluid kon maken, werd ik achterwaarts het bosje in gesleept, terwijl doornen mijn kleren scheurden en in mijn haar bleven steken.

Ik trok aan de strop rond mijn hals en trachtte mijn hielen in te graven om te voorkomen dat ik verder zou worden meegesleurd. Wanhopig greep ik me vast aan de struiken, de prikkende doorns negerend. Centimeter voor gruwelijke centimeter werd ik het hart van het bosje in gesleurd…

Ergens ver weg hoorde ik Angus blaffen. Ik zat inmiddels zo diep in het bosje, dat ik niets anders kon zien dan schaduwen. Niets dan donker. De stank van rottend vlees werd sterker. Ik hoorde een raspende ademhaling en zag een beeld voor me van iets onmenselijks wat me door de bosjes sleepte…

O, God, help me… Laat iemand me alsjeblieft helpen…

Handen sloten zich om mijn enkels. Ik voelde een felle ruk, en toen nog één. Iemand trok me weg, naar de rand van het bosje. Even was ik de inzet van een gruwelijk partijtje touwtrekken. De strop rond mijn nek knapte, en ik hoorde iets wat op een gil leek. Daarop volgde stilte. Ik bleef even liggen, voordat ik me al schoppend begon te bevrijden.

‘Lig stil, meisje! Je haalt je huid helemaal open!’

Tilly?

Ze knielde naast me, tilde mijn hoofd een stukje omhoog. ‘Kun je lopen?’

‘Ik denk van wel…’

‘Overeind, dan. Vlug!’

Toen voelde ik het, die vreselijke wind. Die kille klamheid die tot in mijn botten doordrong, tot in mijn ziel…

‘Het komt eraan,’ fluisterde ze.

Ze gaf me een kapmes, en samen hakten we ons een weg door de doornstruiken. Angus draafde nerveus blaffend heen en weer voor het bosje.

‘Rennen, Angus!’ schreeuwde ik. Ik pakte Tilly’s hand, en we vlogen hem achterna, terwijl de dode bladeren opstoven rond onze voeten.

Al rennend viste ik de afstandsbediening uit mijn zak en klikte de SUV van het slot. We sprongen met ons drieën naar binnen. Toen ik de motor wilde starten, landde er een kraai op de motorkap. En nog één, en nog één. Al snel zag de lucht zwart van de vogels.

‘Wat gebeurt er?’ vroeg ik angstig.

‘Let niet op die vogels, meisje. Rijden!’

Ik draaide het contactsleuteltje om, trapte het gaspedaal in, en de auto schoot naar voren. Ondertussen vlogen talloze kraaien omlaag naar de begraafplaats, neerstrijkend op de grafstenen en de monumenten, de indrukwekkende kring van engelen bezettend tot de beelden helemaal zwart zagen.

 

We raceten de heuvel af. Tilly zat naast me op de voorbank, en Angus zat op de achterbank, zijn kop tussen ons in naar voren gestoken. Zonder vaart te minderen draaide ik de hoofdweg op.

‘Kalm aan, meisje,’ zei Tilly, ‘voordat je ons allemaal nog doodrijdt!’

Ik liet het gaspedaal wat omhoogkomen en wierp haar een zijdelingse blik toe. ‘Wat was dat, in het bosje?’

Haar in handschoenen gevatte handen lagen stil in haar schoot. ‘Dat weet ik niet.’

‘Je moet iets hebben gezien.’

‘Je zat helemaal verstrikt in die struiken. Dat is wat ik zag.’

‘Maar er wás iets!’ Mijn stem ging omhoog van wanhoop.

‘Rijd naar mijn huis,’ zei ze kalm. ‘Je zit onder het bloed.’

‘Dat kan me niet schelen.’

‘Als het geïnfecteerd raakt, piep je wel anders.’

‘Tilly –’

‘Mijn huis, meisje. Zodra ik die schrammen heb verzorgd, vertel ik je wat ik weet.’

 

De rest van de rit deed ze er het zwijgen toe, en ik had zoveel pijn, dat ik geen zin had om te praten. Het enige wat ik wilde, was me in een badkuip vol ijswater laten zakken om mijn brandende huid te kalmeren.

Toen we bij Tilly waren gearriveerd, leidde ze me naar een slaapkamer. ‘Ga hier liggen,’ zei ze, gebarend naar het bed.

Ik strekte me uit op de koele lakens. ‘En Angus dan?’

‘Ik zal hem in de achtertuin laten.’

‘Dan rent hij misschien weg. Ik ben bang dat hij het bos in glipt.’

‘Dat doet hij niet.’ Ze duwde me terug in de kussens.

Ik sloot mijn ogen.

Ze verliet het vertrek en keerde een paar minuten later terug, omringd door de geur van verse kruiden. Ze legde een koel vochtig doekje op mijn gezicht, schoof toen voorzichtig mijn shirt opzij en behandelde de schrammen op mijn hals en armen.

‘Wat smeer je op mijn huid?’

‘Een oud middeltje dat mijn moeder altijd gebruikte. Rust nu, meisje. Geef die karmozijnbes de kans om zijn werk te doen.’

‘Maar –’

‘Sst. Eerst moet je uitrusten, dan kunnen we praten.’

Opnieuw sloot ik mijn ogen. Het was zo koel en stil in die kleine slaapkamer. Ik hoorde allerlei geruststellende geluiden. Tilly die door het huis scharrelde, en de vogels die tjirpten buiten het raam. Het vreselijke branden van de schrammen begon weg te trekken, en ik ontspande. Ik voelde me veilig hier. Geborgen.

Ik moest bijna meteen in slaap gevallen zijn. Toen ik wakker werd, viel de vroege middagzon door het raam. Even bleef ik zo liggen, soezerig, zwevend in dat niemandsland tussen slapen en waken. Toen herinnerde ik me waar ik was, en ik ging rechtop in bed zitten. Het doekje dat Tilly op mijn gezicht had gelegd, was inmiddels opgedroogd. Ik haalde het weg. Mijn huid was nog steeds geïrriteerd, maar niet zo pijnlijk meer. Het middeltje van Tilly’s moeder had zijn uitwerking niet gemist.

Ik zwaaide mijn benen over de rand van het bed, ging op de rand zitten en keek om me heen. Het was een lief kamertje, versierd met blauw beschilderde borden aan de lichtgekleurde muren en fleurige vogelhuisjes aan het plafond. Aan het voeteneind lag een opgevouwen patchworksprei, en handgeknoopte kleedjes bedekten de versleten houten vloer.

Het was een prettige kamer… maar vreemd onpersoonlijk. Er stonden geen foto’s op het nachtkastje, geen parfum of lippenstift op de toilettafel. Toch wist ik op de een of andere manier dat dit Freya’s kamer was geweest. Waar waren al haar bezittingen gebleven, vroeg ik me af. De spulletjes uit haar tienertijd? Toen herinnerde ik me dat ze al meer dan vijfentwintig jaar dood was. In de geestenwereld zou ze voor altijd zeventien zijn, maar hier had de tijd niet stilgestaan. Waarschijnlijk had Tilly haar spullen al lang geleden opgeborgen.

Op een plank boven het houten hoofdeinde van het bed stond een kleine porseleinen specht. Een van de vleugels was afgebroken, en ik vroeg me af waarom Tilly het beeldje had bewaard. Misschien stond het symbool voor haar werk met gewonde vogels. Of, en dat was waarschijnlijker, het was een cadeautje geweest van Freya, en nu had Tilly het een ereplaatsje gegeven boven haar dochters lege bed.

Had ze er enig idee van dat Freya was vermoord? Mocht ik haar die informatie onthouden? Aan de andere kant, wat zou ze ermee opschieten om na al die jaren de waarheid te horen?

Het was een vreselijk dilemma, en ik voelde iets verkrampen in mijn binnenste terwijl ik naar het vogeltje staarde. In sommige culturen geloofde men dat spechten de zielen van de doden met zich meedroegen, maar op dit moment wilde ik niet stilstaan bij de dood, laat staan bij moord, en dus liep ik naar het raam om naar buiten te kijken. We bevonden ons midden in het bos. Zelfs door het glas kon ik de naaldbomen ruiken, zo nu en dan vermengd met een vleugje van de kruidige geur van Tilly’s zelfgemaakte zalfje.

Ik wendde me af van het raam en verliet met tegenzin dat veilige blauwe toevluchtsoord om Tilly te gaan zoeken.

Ik trof haar aan op de overdekte achterveranda, waar ze bezig was een gewonde treurduif te verzorgen. ‘Wat mankeert hij?’ vroeg ik na een blik in de kooi.

‘Gebroken vleugel,’ antwoordde ze.

Als vanzelf dacht ik aan die kleine bruine specht in het blauwe slaapkamertje. ‘Komt het weer goed met hem?’

‘Met een beetje geluk.’

De gewonde vleugel was stevig vastgebonden met gaas, maar de gezonde vleugel flapperde geagiteerd, en de zwarte kraaloogjes hielden me onrustig in de gaten. Ik bleef op afstand om het dier geen extra stress te bezorgen.

‘Je ziet er een stuk beter uit,’ zei Tilly, terwijl ze het piepkleine voedselbakje in de kooi bijvulde.

‘Ik voel me ook beter. Dank je wel. Ik weet niet wat er was gebeurd als jij me niet te hulp was geschoten. Het lijkt wel of je me steeds komt redden.’

Daar reageerde ze niet op. Om de ongemakkelijke stilte op te vullen bekeek ik de gezellige veranda. Ik zag nog meer vogelkooien, een ouderwetse schommelbank en een comfortabele rieten schommelstoel. Buiten, in de tuin, stonden tientallen vogelhuisjes op palen, en in de boomtoppen wemelde het van de kwetterende en fladderende vogels. Ik liep naar de hor om naar buiten te kijken. Angus zag me en kwam aandraven, jankend dat hij naar binnen wilde worden gelaten. ‘Tilly, wat deden al die vogels op de begraafplaats?’

‘Laten we gaan zitten, meisje,’ zei ze, gebarend naar de andere kant van de veranda. Zij nam de rieten stoel, en ik liet me op het schommelbankje zakken.

‘Het lijkt wel of je precies weet wanneer ik in de problemen zit,’ merkte ik op. ‘Hoe kwam het dat je juist vanochtend op de begraafplaats was?’

‘Ik wilde je vragen of je een baantje voor me had. Ik had gehoord dat je wel wat hulp kan gebruiken.’

‘Wie heeft je dat verteld?’

‘Heb je nu hulp nodig of niet?’ vroeg ze botweg.

‘Ik kan altijd een extra paar handen gebruiken, maar ik ben bang dat ik niet veel kan betalen.’

‘Ik heb niet veel nodig.’

Ik nam de sfeervolle veranda en de welige achtertuin op. De chrysanten bloeiden, en ik rook rozemarijn. ‘Wat een vredige plek is dit,’ zei ik.

‘Ik voel me er thuis.’

Ik leunde achterover, één hand om de zware ketting leggend waaraan het schommelbankje hing. ‘Kunnen we het hebben over wat er op de begraafplaats is gebeurd?’ vroeg ik. ‘Er wás daar iets. Ik weet het.’

Ze liet haar hoofd tegen de rugleuning van de schommelstoel rusten en zuchtte diep. ‘Ik kan je niet al de antwoorden geven die je zoekt, meisje. Ik weet alleen dat het oud is. Ouder dan de bergen. Misschien is het er al vanaf het begin van de tijd, wachtend op een kans om onze wereld binnen te dringen.’

‘Is het een geest?’

‘Nee, hoewel het wel samen met hen aan de andere zijde verblijft. Sommigen noemen het de Demon. Sommigen noemen het het Beest. Ik noem het het Kwaad. Het Pure Kwaad.’

De knokkels van de hand waarmee ik de ketting omklemde, werden wit.

Haar blik ontmoette de mijne, en ik zag iets hards en schitterends en vastberadens in die verschoten irissen. Iets wat aan waanzin zou kunnen grenzen. ‘Het heerst aan de andere zijde, maar hier moet het zich door de zwakkeren heen werken, zich voedend met hun angst en hun haat en hun hebzucht.’

‘Daarom zei je dat ik bang moest zijn voor wat zich binnen in me bevindt,’ zei ik beverig.

Ze knikte.

‘Hoe weet je dit allemaal?’

‘Ik voel dingen aan,’ zei ze. ‘Als klein meisje wist ik het al wanneer er iets akeligs te gebeuren stond. Mijn moeder ook. Om die reden waren de mensen bang voor ons.’

‘Dus daarom kwam je die avond naar het bos en vanochtend naar de begraafplaats. Je kwam me niet om een baantje vragen. Je voelde aan dat ik in gevaar verkeerde.’

‘Ik wist al dat je gevaar liep vanaf het moment waarop je aankwam in Asher Falls. Alles veranderde met jouw komst.’

‘Hoe?’ vroeg ik, bevreesd voor het antwoord.

Haar blik dwaalde naar de tuin. ‘Ik woon hier al heel lang. Ik heb dingen gezien in het bos, dingen gehoord, ’s nachts, die niet te verklaren zijn. Niet op een natuurlijke manier, tenminste.’ Haar gezicht werd donkerder.

Opnieuw bespeurde ik een glimp van waanzin, hoewel ik precies dezelfde dingen had gehoord en gezien.

‘Ik heb altijd geweten dat er iets mis is met deze plek,’ vervolgde ze. ‘Ik voelde het in de wind zodra ik hier aankwam. Op een gegeven moment durfde ik niet eens meer in het donker naar buiten, terwijl ik daar thuis nooit last van had. Maar ik wist dat zich daarbuiten iets ophield… glurend, wachtend…’ Haar stem stierf weg, en ze haalde diep adem. ‘Toen de begraafplaats onder water liep, werd het erger. Dieren begonnen zich eigenaardig te gedragen. ’s Avonds dwaalden er onbekenden over de straten. Mensen keerden zich tegen elkaar. Wie kon, verliet Asher Falls. Degenen die achterbleven, leerden om voortdurend op hun hoede te zijn. En sommigen omhelsden het Kwaad.’

‘Hoe bedoel je, omhelsden?’

Ze legde haar gehandschoende hand tegen haar hart. ‘Ze lieten het toe, omdat het hen in staat stelde slechte dingen te doen.’

Zoals moord? ‘Wat is er veranderd sinds mijn komst?’ Toen ze geen antwoord gaf, smeekte ik wanhopig: ‘Vertel het me alsjeblieft, Tilly. Waarom ben ik hier? Wat wil het van me?’

‘Het wil jou, meisje.’

Een ijskoude rilling trok langs mijn ruggengraat, en ik voelde dat mijn ogen wijd opengingen van angst en schok. ‘Waarom?’

‘Je bent bijzonder, en je weet het zelf nog niet eens. Je loopt aan beide zijden van de sluier. Dat maakt je gevaarlijk. Het vreest je, en dus probeert het je te beheersen.’

‘Hoe?’

‘Door bezit van je te nemen. Door je slechte dingen te laten doen.’

De blik op haar gezicht deed mijn adem stokken. ‘En als ik me daartegen verzet?’

‘Het zal proberen je te verzwakken door de mensen om je heen te gebruiken.’ Ze boog zich naar voren, haar ogen vlammend als die van een fanatieke dominee. ‘Blijf bij Thane Asher vandaan, meisje. Hoor je me?’

‘Waarom? Wat heeft hij hiermee te maken?’

‘De Ashers spelen onder één hoedje. Al generaties lang.’ Haar ogen schitterden waanzinnig. ‘Hoe denk je dat ze aan al dat geld en al die macht komen?’

‘Maar Thane is geen Asher van geboorte.’

‘Maakt niet uit, meisje. Hij begeert wat hij nooit kan krijgen. Dat maakt hem ontvankelijk voor het Kwaad. En het maakt hem gevaarlijk voor jou.’

Ik probeerde niet te huiveren. ‘Ik geloof er niets van.’

‘Je kunt maar beter mijn advies opvolgen en bij hem uit de buurt blijven. Thane Asher is niet voor jou bestemd.’

‘Waarom laat je haar dat zelf niet uitmaken?’

Ik had hem niet aan horen komen. Toen ik zijn stem door de hor hoorde, scheelde het weinig of ik was opgesprongen van de schrik.

Hij opende de hordeur en stapte de veranda op, een grote papieren zak in elke hand. Zonder een woord te zeggen, bracht hij de zakken naar binnen. Toen hij terugkwam, liet hij zijn blik over ons heen glijden. ‘Ik heb de boodschappen op de keukentafel gezet,’ zei hij tegen Tilly.

‘Je potjes jam en ingemaakt fruit staan op de gebruikelijke plek,’ zei ze.

‘Ik zal ze pakken voordat ik wegga.’

Ik kreeg het gevoel dat ze deze zinnen al vele malen hadden uitgewisseld.

Hij kwam voor ons staan. ‘Je kent me al van kleins af aan, Tilly.’ Ik kon zien dat hij boos was, maar zijn stem bleef kalm. ‘We zijn al heel lang vrienden. Je weet dat ik Amelia nooit iets zou aandoen.’

Ze hief haar kin op. ‘Ik heb altijd een hoge dunk van jou gehad – en nog – maar je weet hoe ik over je grootvader denk. En over je oom. En over die bloedzuigers die de hele tijd om hem heen hangen. Een stelletje rotte appels, stuk voor stuk.’

Thanes ogen vlamden. ‘Wat hebben zij met mij te maken?’

‘Of je het nu wilt of niet, je maakt deel uit van die familie.’

‘Is dat reden genoeg om me te veroordelen?’

Haar mond vormde een koppige streep. ‘Ik heb mijn zegje gedaan.’

‘En dat is dat?’ Zijn hele houding leek te verharden, en hij verplaatste zijn aandacht van Tilly naar mij. ‘Kan ik je even spreken?’

‘Wil je me excuseren, Tilly?’

Ze keek alsof ze nog meer te zeggen had, maar ze stond op en verdween in het huis.

Thane opende de hordeur, en we liepen de tuin in.

‘Lieve hemel,’ zei hij, toen hij me in het zonlicht zag. ‘Wat is er met je gezicht gebeurd?’

Ik trilde nog van alles wat Tilly me had verteld.

Je bent bijzonder, en je weet het zelf nog niet eens…

Met moeite duwde ik die gedachten opzij. ‘Ruzie met een doornstruik.’

‘Alweer? Gaat het wel?’

‘Tilly heeft me opgelapt. Het doet bijna geen pijn meer.’

‘Je zou wat voorzichtiger moeten zijn.’ Hij plukte een takje rozemarijn en stak dat in mijn haar. ‘Om de heksen op afstand te houden,’ zei hij met een glimlach.

Ik huiverde onder zijn aanraking. ‘Dank je.’ Ik keek om naar het huis. ‘Tilly heeft een uitgesproken mening over je grootvader.’

‘Heel veel mensen hebben een uitgesproken mening over mijn grootvader. Tilly heeft ongetwijfeld haar redenen.’

‘Maar ze zou het niet op jou moeten afreageren.’

‘Dat heeft ze ook nooit eerder gedaan. Jij moet wel bijzonder voor haar zijn.’

‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg ik op scherpe toon.

‘Tilly is altijd erg op zichzelf geweest, maar het lijkt erop dat ze jou onder haar hoede heeft genomen. Misschien doe je haar aan Freya denken.’

‘Misschien.’ Ik wendde mijn blik af. ‘Denk je dat Tilly wist van de baby?’

Thane, die omhoog had gestaard naar de bomen, draaide zich nu abrupt naar me toe. ‘Welke baby?’

Te laat besefte ik mijn vergissing. Ik had op dezelfde manier ontdekt dat Freya zwanger was geweest als ik erachter was gekomen dat ze was vermoord. Ik had echter geen idee of het algemeen bekend was dat ze een kindje had verwacht. Het zou me niet verbazen als ze het zo lang mogelijk geheim had gehouden.

‘Ik dacht aan die afbeelding op de grafsteen,’ zei ik vlug. ‘De roos en de knop, die vaak op een begrafenis van een moeder en een ongeboren kind wijzen.’

‘Freya ligt begraven op Thorngate. Dat heb ik je al verteld.’

Nee, daar ligt ze niet, dacht ik. ‘Maar ik heb haar graf niet kunnen vinden. Ik heb overal op de begraafplaats gezocht, en tenzij het midden in dat doornbosje ligt, is het er niet.’

‘Het moet er zijn,’ hield hij vol. ‘Ik zag Tilly er minstens één keer per week bloemen brengen.’

‘Bracht je zoveel tijd door op Thorngate?’

‘Als kind vond ik het er heerlijk. Ik voelde me vaak eenzaam in Asher House, dus zwierf ik urenlang door de omgeving. Zo heb ik Tilly ook ontmoet. Op een dag stuitte ik op haar huis, en sindsdien help ik haar geregeld met de vogels.’

Ik zweeg even.

Hij staarde op me neer. ‘Waarom kijk je zo?’

‘Nu ja… je bent heel anders dan je je die dag op de veerboot voordeed.’

‘Hoe deed ik me dan voor?’

‘Dat weet je best. Je gaf me opzettelijk de indruk dat je een oppervlakkige, doelloze man was, die niets beters te doen had dan wachten tot zijn grootvader zou sterven.’

Het groen van zijn ogen schitterde verblindend in het zonlicht. ‘Hoe weet je dat ik niet echt zo ben?’

‘Omdat ik heb gezien hoe je met Angus omgaat. En met Tilly. Of je het nu wilt toegeven of niet, je hebt een goed hart.’

‘Voor sommige mensen, misschien.’ Hij bracht zijn hand naar mijn gezicht, streelde mijn wang met zijn duim, en ik bedacht dat dit, ondanks Tilly’s waarschuwing, wel eens een keerpunt zou kunnen zijn.

Ik kon passief blijven en het moment voorbij laten gaan, of ik kon een stap nemen, al was het maar een kleintje, weg van het verleden en naar het heden toe.

Hij hief ook zijn andere hand op en omvatte mijn gezicht, me onderzoekend in de ogen kijkend. Ik kon de geur van rozemarijn aan zijn vingers ruiken en sloot mijn ogen om die in te ademen.

Zachtjes tilde hij mijn hoofd op zodat hij de schrammen op mijn wangen kon bekijken. ‘Je moet echt beter op jezelf passen,’ prevelde hij.

‘Dat zal ik proberen.’

‘Misschien is Tilly de volgende keer niet in de buurt.’

‘Nú is ze wel in de buurt.’

‘Zit je daarmee?’

Ik keek in de richting van de veranda. ‘Ik wil haar niet van streek maken.’

‘Ik ook niet.’

We wisten echter allebei dat hij me ging kussen, of Tilly het nu goedkeurde of niet. Of hij nu een gevaar voor me vormde of niet. Hij verweefde zijn vingers met mijn haar, en ik ademde langzaam uit, trachtend mijn wilde hartslag te kalmeren. Mijn handen gleden naar zijn borst terwijl hij zijn lippen op de mijne drukte. Ik voelde zijn hart kloppen onder mijn vingers. Het maakte iets in me wakker, en ik trok me vlug terug, voordat ik erop kon reageren.

‘Niet hier.’

Zijn blik werd intenser. ‘Waar?’

Tilly’s waarschuwing hamerde door mijn hoofd.

Hij begeert wat hij nooit kan krijgen. Dat maakt hem ontvankelijk voor het Kwaad. En dat maakt hem gevaarlijk voor jou…

Ik drukte mijn hand tegen mijn slaap, trachtend haar stem buiten te sluiten. ‘Ik weet het niet. Ik kan niet nadenken…’

‘Vanavond,’ zei hij op dringende toon.

‘Dan kan ik niet. Ik heb met Sidra afgesproken bij de bibliotheek.’

‘Daarna dan.’

‘Ik moet mijn spullen inpakken. Ik ga dit weekend naar Charleston.’

‘Dan kom ik langs,’ zei hij. ‘Je kunt me altijd nog wegsturen, als je dat echt wilt.’

‘Thane –’

‘Ik wil je gewoon nog een keer zien voordat je vertrekt,’ zei hij. ‘Om mezelf ervan te verzekeren dat je terugkomt.’

‘Natuurlijk kom ik terug. Ik ben nog maar net met de restauratie begonnen.’

Een schaduw verduisterde zijn trekken. ‘Ga je hém ook opzoeken als je in Charleston bent?’

Devlin. Ik haalde schokkerig adem. ‘Nee. Dat is voorbij.’

Angus duwde tegen mijn been, en ik bukte om hem te aaien, dankbaar voor de afleiding.

Thane nam ons beiden op. ‘Waar laat je Angus terwijl je weg bent?’

‘Ik neem hem mee. Hoezo?’

Hij nam me in zijn armen, en ik bood geen weerstand. ‘Ik hoopte dat ik je zou kunnen overhalen om hem hier te laten. Dan zou ik zeker weten dat je naar me terugkwam,’ zei hij, met zijn lippen vlak bij de mijne.