Hoofdstuk 3
Ik reed na het bestelbusje de veerboot af en ging langs de kant van de weg staan om mijn navigatiesysteem opnieuw in te stellen. Mijn raampjes waren omlaaggedraaid, en een koele wind waaide naar binnen, de groenedennengeur van de Upcountry met zich meedragend. De hondsdagen hadden zich uitgestrekt tot in september, en de bergamotplant en de andoorn stonden nog in bloei, zodat de velden bedekt leken door een lavendelkleurige deken. Het gebied, dat boven de licht glooiende heuvels van de Piedmont uitsteeg, was prachtig, maar het landschap van dreigend opdoemende bergen, diepe schaduwen en naaldbossen was me volkomen vreemd. Mijn geliefde Lowcountry, met zijn dampende moerassen en zilte wind, leek hier vreselijk ver vandaan.
Het brullen van een motor leidde mijn aandacht af van de omgeving. Toen ik naar de weg keek, zag ik de zwarte sportauto langs mijn raam schieten, een smalle wolk van stof en uitlaatgassen achterlatend.
‘Welkom in ons koninkrijk,’ mompelde ik, terwijl ik Thane Asher een bocht zag nemen zonder vaart te minderen. Het was een indrukwekkende manoeuvre van roekeloze overgave, piepende banden en glimmende zwarte lak. Nog één keer hoorde ik de machtige motor ronken, en toen was hij verdwenen. De stilte die om me heen neerdaalde, voelde zwaar en onheilspellend, alsof er een donkere toverspreuk op rustte.
Ik keek in de binnenspiegel naar de veerboot, in gedachten de route volgend die me terug zou brengen naar Charleston. Maar ik was hier nu, en ik kon niet omkeren.
Ik startte de motor, reed de weg op en volgde Thane Asher naar de plek waar ik de komende weken zou doorbrengen.
Ooit was Asher Falls een pittoresk stadje geweest. Dat was nog te zien aan de straten van ouderwetse keien en de classicistische gebouwen in revivalstijl, die waren gegroepeerd rond een formeel plein, dat werd overschaduwd door Amerikaanse eiken, waar het Spaanse mos als het ware van afdroop. Schilderachtig, was het eerste woord dat in me opkwam. Pas op het tweede gezicht merkte ik de verslechterende levenstekens op die bij een stervende gemeenschap horen – dichtgetimmerde ramen, doorzakkende dakgoten, de stilstaande klok in de prachtige oude toren.
Ik zag niemand terwijl ik het plein rondreed. Afgezien van een paar geparkeerde auto’s, leek het uitgestorven. De straten waren zo stil als een graftombe, de winkelpuien donker en eenzaam. Het hele stadje had het stille, troosteloze aanzien van een verlaten oord.
Ik zette mijn SUV op een parkeerplek en stapte uit. Luna had me het adres van haar makelaarskantoor gemaild, en het kostte me weinig moeite om het te vinden. De deur zat echter op slot, en ik zag geen teken van leven door het raam. Ik tikte op het glas, wachtte even en liep toen naar de bibliotheek ernaast. Het was een indrukwekkend gebouw van drie verdiepingen, met bogen en pilaren, waardoor het me deed denken aan sommige van mijn favoriete gebouwen in Charleston.
Achter de balie stond een meisje van een jaar of zestien, met een bleek gezicht en een kort zilverblond pagekopje. Ze was bezig een stapel boeken uit te zoeken en keek nauwelijks op toen ik binnenkwam.
Even bleef ik staan om te genieten van de vertrouwde bibliotheeklucht, voordat ik naar de balie liep. Ik was altijd gek geweest op de geur van oude boeken en documenten en vond het heerlijk om mezelf urenlang te begraven in bedompte archieven. Zorgvuldig onderzoek was een van de sleutels tot een succesvolle begraafplaatsrestauratie, en terwijl ik de doorgezakte boekenplanken en in schaduw gehulde alkoven opnam, voelde ik een plezierige huivering van opwinding over alles wat ik wellicht nog zou ontdekken – hier in de bibliotheek en op Thorngate Cemetery.
De oude vloerplanken kraakten onder mijn laarzen, terwijl ik naar de balie liep. De jonge blondine sloeg haar blik op, maar hield haar hoofd gebogen. Haar ogen waren kristalblauw, het heldere cyaan van een lentehemel. Ze was bijzonder tenger, maar ze maakte geen fragiele indruk. Ze had een zekere aanwezigheid, een ernst, die ongebruikelijk en een tikje verontrustend was voor een meisje van haar leeftijd.
Hoewel ze nog steeds niets zei, vatte ik haar stilte niet op als een belediging. Ze leek eerder op haar hoede, zoals diegenen onder ons die te veel in hun eigen wereldje leven.
‘Ik ben Amelia Gray,’ zei ik. ‘Ik ben op zoek naar Luna Kemper. Ze verwacht me.’
Het meisje knikte kort en maakte haar karweitje met de boeken af. Toen draaide ze zich om en liep naar een gesloten deur achter de balie, waar ze eenmaal op klopte alvorens naar binnen te glippen. Even later kwam ze tevoorschijn en gebaarde dat ik haar moest volgen. Toen ze opzijstapte zodat ik langs haar heen de kamer binnen kon gaan, zag ik dat haar ogen niet op mij gericht waren, maar op een punt ergens achter mijn schouder. Ik kreeg het vreemde gevoel dat ik, als ik haar blik zou volgen, niets zou aantreffen. Het was een verontrustende gewaarwording. Enkele uitzonderingen daargelaten, was ik immers degene die dingen waarnam die anderen niet zagen.
Voordat ik tijd had om over het vreemde gedrag van het meisje na te denken, stond Luna Kemper op, een beeldschone grijze kat opzijschuivend, en kwam achter haar bureau vandaan om mij te begroeten. De geur van veldbloemen vulde plotseling het vertrek, alsof Luna die via haar poriën afscheidde. Op de hoek van haar bureau stond een vaas met vingerhoedskruid, maar ik had niet het idee dat de geur daarvandaan kwam. Bij mijn weten ruiken die bloemen niet zo sterk.
Ik schatte Luna begin veertig, een zinnelijke brunette met een stralende huid en ogen in de kleur van een regenwolk. ‘Welkom, Amelia. Wat fijn om je eindelijk persoonlijk te ontmoeten.’ Al sprekend stak ze me haar hand toe, en ik nam die aan. Ze droeg een donkergrijze kokerrok en een lavendelblauwe trui met een grote hanger van maansteen. Haar ongedwongen glimlach en vriendelijke uitstraling vormden een welkom contrast met haar introverte assistente, die in haar spijkerbroek, zwarte T-shirt en lichte jasje net als ik sportief gekleed was.
‘Hoe was je reis?’ vroeg Luna, met haar welgevormde heup tegen het bureau leunend.
‘Geweldig. Ik ben al heel lang niet meer in dit gebied geweest en was vergeten hoe mooi de heuvels zijn rond deze tijd van het jaar.’
‘Als je de kans krijgt, moet je de waterval gaan bekijken. Het is echt het mooiste plekje op aarde, hoewel ik vast bevooroordeeld ben. Ik ben hier geboren en getogen. Mijn moeder zei altijd dat ik zou wegkwijnen zonder de bergen en de bossen om in rond te zwerven, maar ik vind het ook heerlijk om zo nu en dan een weekend aan zee door te brengen. Een nicht van mij heeft een huisje op St. Helena. Kom je daar vaak?’
‘Niet echt. Ik heb het behoorlijk druk.’
‘Dat ken ik. Als je een eigen bedrijf hebt, houd je weinig vrije tijd over. Ik kan me niet heugen wanneer ik voor het laatste écht op vakantie ben geweest. Misschien volgend jaar…’ Haar stem stierf weg, en haar blik ging naar de deuropening, waar de blondine nog steeds stond. ‘Sidra, dit is Amelia Gray, de begraafplaatsrestaurateur over wie ik je heb verteld. Sidra Birch. Ze helpt me na school in de bibliotheek, en soms in het weekend.’
Ik keek over mijn schouder en knikte. ‘Hallo, Sidra.’
Het meisje zei nog steeds niets, maar ze hield haar hoofd een beetje schuin en nam me zo aandachtig op, dat ik me er ongemakkelijk onder voelde. Er wás iets met dat meisje. Iets wat vertrouwd was en me tegelijkertijd van mijn stuk bracht. Ze gaf de indruk dat ze donkere dingen wist. Net als ik.
Ik onderdrukte een huivering en wendde me weer tot Luna.
‘Je zult je tijdelijke onderkomen wel graag willen zien,’ zei ze monter. ‘Ik heb geregeld dat je in het huis van Floyd Covey kunt logeren, nu hij in Florida is om voor zijn moeder te zorgen. Ze heeft een gebroken heup, dus ik verwacht dat hij minstens een paar maanden weg zal blijven –’
Een geluid vanuit de deuropening trok zowel Luna’s aandacht als de mijne. Toen ik omkeek, zag ik dat Sidra Luna aanstaarde met een uitdrukking die ik onmogelijk kon doorgronden.
‘Wat is er?’ vroeg Luna.
‘Waarom breng je haar daar onder?’
‘Waarom niet?’ vroeg Luna met een geïrriteerde ondertoon in haar stem.
Sidra’s blauwe ogen rustten heel even op mij en schoten toen weg. ‘Het is er griezelig.’
‘Onzin. Het is een mooie plek, aan het meer, en de locatie is perfect. Halverwege het stadje en de begraafplaats,’ verklaarde Luna, zich weer tot mij richtend. ‘Ik weet zeker dat je het er prima naar je zin zult hebben.’
‘Vast wel.’ Sidra’s opmerking, gecombineerd met Thane Ashers verhaal over rusteloze zielen op de bodem van Bell Lake, had echter een geniepig zaadje van onrust gezaaid.
Luna richtte zich op. ‘Ik stel voor dat je het jezelf gemakkelijk maakt terwijl ik hiernaast de sleutel ga halen. We kunnen de contracten en vergunningen doornemen, en dan breng ik je naar het huis.’
Sidra was al verdwenen. Ik nam aan dat ze was teruggekeerd naar haar werk achter de balie. Nadat Luna was vertrokken, overwoog ik om naar het meisje toe te lopen en haar te vragen wat ze had bedoeld met haar opmerking over het huis van Floyd Covey. Ik besloot echter dat ik beter kon wachten tot ik mezelf een mening kon vormen.
Om de tijd te doden keek ik Luna’s kantoor rond. Het was een van die eclectische, overvolle plekken waartoe ik me altijd aangetrokken voelde. Er waren allerlei interessante en ongebruikelijke voorwerpen te zien, van het handgesneden bureau tot de koperen scheepsbel boven de deur. Ik had de bel niet eerder opgemerkt, maar nu ontwaarde ik een heel licht tingelend geluid, alsof de klepel zachtjes had bewogen in een tochtstroom. Er was een tweede, smallere deur met een gebogen bovenkant en een rijkelijk versierde plaat rond het sleutelgat, en ik vroeg me af wat er achter die deur lag.
Langzaam liep ik door het vertrek en bewonderde de bric-à-brac in de open mahoniehouten kasten. Ambachtelijk geblazen glasfiguurtjes, antieke horloges, fossielen, schelpen, zelfs een verzameling opmerkelijk gevormde messen. De muren waren bedekt met ingelijste foto’s, grotendeels van plaatselijke historische gebouwen. De foto’s met mensen erop interesseerden me echter meer. Eentje in het bijzonder trok mijn aandacht – een groepsportret van drie vrouwen, die hun armen in elkaar hadden gehaakt en dromerig in de lens keken. Ik herkende Luna als tiener, en een van de andere meisjes leek griezelig veel op Sidra, maar ik wist dat zij het niet kon zijn. De twee moesten zeker vijfentwintig jaar schelen. Bovendien stamden de kapsels en kleding overduidelijk uit de jaren tachtig. Sidra kon nog niet eens geboren zijn toen de foto was genomen.
Op de achtergrond was een vierde meisje te zien, dat met een donkere blik in de lens staarde. Terwijl ik dat harde gezicht bestudeerde, voelde ik iets verstrakken in mijn borst, en het duurde een hele poos voordat ik weer adem leek te kunnen halen en mijn blik los kon maken van die doordringende ogen.
‘Gaat het?’
Sidra’s stem verbrak de eigenaardige greep die de foto op me had. Toen ik me omdraaide, zag ik dat ze me vanuit de deuropening gadesloeg. De zilveren draden in haar haren lichtten op in de zonnestralen die door het raam naar binnen vielen, waardoor een etherische illusie werd gecreëerd. Even vroeg ik me af of ze een geest zou kunnen zijn; tenslotte was ik al eerder misleid. Aangezien Luna ook contact met haar had, leek het me echter onwaarschijnlijk.
‘Waarom staar je zo naar me?’ vroeg ze met een frons in haar voorhoofd.
‘Deed ik dat? Sorry.’ Ik slaagde erin mijn stem kalm te laten klinken. ‘Het viel me gewoon op hoeveel je op dat meisje op deze foto lijkt.’
Ze kwam naast me staan. ‘Dat is mijn moeder, Bryn.’ Wijzend naar het roodharige meisje aan haar moeders rechterkant, zei ze: ‘Dat is Catrice, en Luna ken je natuurlijk. Die drie waren beste vriendinnen op de middelbare school. Nog steeds, eigenlijk.’
‘Wonen ze allemaal in Asher Falls?’
Ze aarzelde. ‘Je hoorde wat Luna zei. Ze zou wegkwijnen zonder haar geliefde bergen. Mijn moeder ook, denk ik. Ze zouden het geen van allen lang volhouden in de echte wereld.’
‘Is dit dan niet de echte wereld?’
‘God, ik hoop van niet,’ zei ze met een huivering.
‘Bevalt het je niet hier?’
‘Bevallen? Dit is een spookstad,’ antwoordde ze.
Iets in haar stem deed míj huiveren. ‘Zo te horen is Luna aardig druk.’
‘O ja. Dat is ze zeker.’
We staarden allebei naar de foto, en ik zag Sidra’s bleke gezicht gereflecteerd in het glas.
‘Ik vind het een mooie naam, Luna,’ zei ik. ‘Hij is ongebruikelijk, maar hij past bij haar. Jouw naam is trouwens ook ongebruikelijk.’
‘Ik ben naar haar vernoemd. Sidra betekent “van de sterren”, en Luna betekent “maan”, dus…’ Ze haalde haar schouders op. ‘Het is een beetje flauw, maar ze zijn altijd gek geweest op dat mystieke gedoe.’
‘Wie is het vierde meisje?’
Ik hoorde haar adem stokken, en toen ik naar haar keek, zag ik dat een sterke emotie haar in de greep had. Haar ogen waren wijd opengesperd, en ze hield haar hand tegen haar hart gedrukt. Ze slikte echter en trachtte zich te herstellen. ‘Welk meisje?’ vroeg ze met een iel stemmetje.
‘Die op de achtergrond. Zij.’ Ik legde mijn vingertop op het glas en voelde iets onplezierigs door me heen stromen.
Sidra zei niets. In de daaropvolgende stilte hoorde ik de bel opnieuw, zo zwak dat ik me afvroeg of het geluid soms voortkwam uit mijn verbeelding.
‘Er staat verder niemand op die foto,’ zei ze. ‘Ik heb geen idee waarover je het hebt.’
Ik kon dat boze gezicht op de achtergrond duidelijk zien, maar plotseling begreep ik het. Wie het ook was, ze was al dood geweest toen deze foto was genomen. De fotograaf had haar geest vastgelegd.
Het was de duidelijkste opname van een bovennatuurlijk wezen die ik ooit had gezien. Maar… als ík degene was die geesten zag, waarom was Sidra dan zo van slag?
‘Het is gewoon een schaduw, of een speling van het licht,’ hield ze vol. ‘Er staan maar drie mensen op die foto.’
Onze blikken ontmoetten elkaar, en ik knikte. ‘Dat moet het zijn,’ beaamde ik, maar ik voelde ijzige vingers over mijn ruggengraat glijden.