Hoofdstuk 11
Als de standbeelden op de begraafplaats een hommage vormden aan het ego van de Ashers, dan kon ik het huis alleen maar zien als een hommage aan hun overmoed. Het was een enorm landhuis, een hoog oprijzend gevaarte op een heuvel, met balkons op beide bovenverdiepingen en zes glanzende zuilen, die elk minstens een kilometer hoog leken. Ik had een groot huis verwacht, maar niet zoiets gigantisch. Ook de illusie dat het huis zweefde, een zinsbegoocheling die was gecreëerd met behulp van de maan en slimme verlichting, kwam als een verrassing.
Ik reed over een cirkelvormige oprit naar de voorkant. Mijn eerste impuls was om de ronding te volgen tot ik weer op weg was naar huis. Om de een of andere reden was ik geïntimideerd, en ik begreep niet waarom. Status liet me koud. Ik was grootgebracht door een moeder die het toonbeeld was van een verfijnde zuidelijke dame, maar ook door een vader die uit de bergen van North Carolina kwam en met zijn handen werkte. Ze hadden mij samen gevormd tot wie ik was, en dat vervulde me met trots.
Waarom dan die nerveuze vertwijfeling? Waarom dat gevoel van naderend onheil, dat me waarschuwde weg te blijven bij dit huis en zijn bewoners?
Toen ik was uitgestapt, gleed mijn blik omhoog langs de gevel van het landhuis. De veranda op de begane grond was goed verlicht, maar de bordessen daarboven waren in schaduwen gehuld. Toch had ik het idee dat ik een donkere gedaante van boven op me neer zag staren. Een geest? Het zou me niet verbazen. Niet in dit huis. Niet in deze omgeving. Het hele gebied leek in de greep te zijn van een soort vloek, een kwade betovering. Ik wist hoe dwaas dat moest klinken in de oren van iemand anders dan mijn vader, maar ik kon mijn intuïtie niet zomaar negeren. Er waren te veel vreemde dingen gebeurd sinds ik in Asher Falls was aangekomen.
Ik beklom de trap naar de massieve voordeur en belde aan, een tikje onzeker over mijn kleding. Ik droeg de enige nette outfit die ik had meegebracht, een eenvoudige zwarte jurk die ik vaak aanhad wanneer ik een praatje moest houden of interviews gaf. Als ik thuis was geweest, in Charleston, dan zou ik het geheel hebben opgesierd met parels en pumps, maar die avond moest ik het doen met platte schoenen en een vestje.
Een dienstmeisje in uniform deed open en maakte een bescheiden reverence, waarna ze mijn tas aannam. Ik ving een glimp op van kristallen kroonluchters die een indrukwekkende dubbele trap verlichtten, voordat ik werd meegetroond door een brede gang. Terwijl ik achter het dienstmeisje aan liep, viel mijn blik op de verschoten olieverfportretten aan de muren – verschillende generaties Ashers, naar ik aannam. Verder merkte ik het omkrullende behang en de vochtplekken op het plafond op. Ondanks alle grandeur rook het huis oud en muf, en de lucht had de vochtige kilte van een graftombe. Het was een plek waar de tijd had stilgestaan. Een woning die geschikter was voor de doden dan voor de levenden.
Het dienstmeisje gebaarde dat ik door een deur met een boog moest stappen.
Aarzelend trad ik het achterliggende vertrek binnen. Bij mijn binnenkomst viel het prompt stil. Toen ik speurend rondkeek, op zoek naar Thane, stuitte mijn blik op Luna Kemper, adembenemend mooi in lavendelkleurig chiffon. Ze glimlachte en knikte naar me, maar ik kreeg sterk de indruk dat ze geschokt was om me te zien. Ze werd geflankeerd door twee vrouwen. Sidra’s moeder herkende ik van de vorige dag, en de andere dame, een roodharige, van de foto in Luna’s kantoor. Op de achtergrond van die foto was een geest te zien geweest, en nu zocht ik in het raam achter de vrouwen naar dat bozige gelaat. Ik zag echter slechts de weerspiegeling van kaarslicht.
Sidra’s moeder droeg een witte japon met strengen zilver rond haar hals, en de vrouw met het rode haar een vintage cocktailjurkje van heldergroen brokaat. Beiden namen me met lichte achterdocht op. Ik zag dat Sidra’s moeder Luna’s arm aanraakte en haar iets in het oor fluisterde. Nu voelde ik me nog slechter op mijn gemak. In stilte wenste ik dat ik mijn aanvankelijke impuls had gevolgd en regelrecht naar huis was teruggekeerd. Of dat ik in elk geval wat meer aandacht aan mijn make-up had besteed, of iets met mijn haar had gedaan. Ik hield me voor dat ik niet zo belachelijk moest doen. Sinds wanneer maakte ik me druk om mijn verschijning? Net als mijn vader werkte ik met mijn handen. Waar had ik opsmuk voor nodig, sieraden, chique kleren? Hoe mooi de jurken van de aanwezige vrouwen ook waren, ik zou er niets aan hebben. Ik wist echter dat de knoop in mijn maag weinig te maken had met mijn uiterlijk. De zorg over mijn simpele outfit was een uiting van een donkerder, dieper gelegen onbehagen.
De drie vrouwen hadden zichzelf gegroepeerd rond een lange, breedgeschouderde man die met zijn rug naar de deur stond. Hij was de enige die zich niet had omgedraaid toen ik was binnengekomen. Er was nog een vierde vrouw, maar zij was zo onopvallend, dat ik haar bijna niet had gezien. Ze was tenger en nietszeggend en viel bijna weg door haar ongelukkige keus voor bruin fluweel. Ze leek zich zo slecht op haar gemak te voelen, dat ik een onmiddellijke verwantschap voelde.
Ik had slechts kort de tijd voor deze beschouwingen, want even later dook Thane aan mijn zijde op, gekleed in een staalgrijs pak, dat hem geweldig stond, en een smalle groene stropdas die de kleur van zijn ogen mooi deed uitkomen.
‘Je hebt ons gevonden,’ zei hij met warme stem.
‘Natuurlijk. Je had het heel duidelijk uitgelegd. Trouwens, het huis is nauwelijks over het hoofd te zien.’ Ik keek om me heen. ‘Ik ben laat, hè?’
‘Precies op tijd. Maar ik geef toe dat ik al begon te vrezen dat je van gedachten was veranderd.’
‘Het scheelde weinig.’
‘Nu, dan boffen we dat je toch bent gekomen. Ga je mee? Ik zal je aan iedereen voorstellen, zodat je dat maar hebt gehad, en dan schenk ik je iets te drinken in.’ Hij bood me zijn arm en leidde me door het vertrek naar de anderen. Openstaande dubbele deuren lieten de koele avondlucht binnen, en de geur van veldbloemen prikkelde mijn neus. Of was het Luna’s parfum?
Ze maakte zichzelf los van het groepje en kwam naar ons toe, de luchtige stof van haar japon licht opwaaiend in het briesje. Ik moest het model met één blote schouder wel bewonderen, net als het contrast tussen het donkere haar en de roomwitte huid. Alles aan Luna was perfect verzorgd – haar, make-up, nagels – maar er schemerde iets dierlijks door in haar ogen, en in de manier waarop ze liep, iets wat me deed denken aan een poema die aan een met juwelen bezette leiband trekt.
Ik dacht terug aan de transformatie die ze had ondergaan, die eerste middag bij het huis van Covey, en hoe alles aan haar leek te zijn versterkt door de natuurlijke omgeving om ons heen. Meteen daarna herinnerde ik me haar houding tegenover Angus, en mijn achting voor haar verdween als sneeuw voor de zon.
‘Luna ken je al, natuurlijk,’ zei Thane.
Ik knikte met een beleefd maar geforceerd knikje. Het zou me niets verbazen als haar begroeting net zo gedwongen was.
‘Wat leuk om je weer te zien, Amelia, hoewel ik nooit had verwacht je hier tegen te komen.’ Nieuwsgierig keek ze Thane aan. ‘Ik wist niet dat jullie elkaar kenden.’
‘Ik heb Amelia op de veerboot ontmoet,’ verklaarde hij.
‘Aha.’ Haar glimlach gleed weer op zijn plek, en haar uitdrukking was vriendelijk en welwillend.
Ik herinnerde me echter nóg iets over Luna Kemper – die opflakkerende woede toen ik het had gewaagd tegen haar in te gaan wat Angus betrof. Ze was geen vrouw met wie je het aan de stok moest krijgen. En zeker niet iemand die ik als vijand wenste.
‘Bevalt het huis je?’ vroeg ze. ‘Ik hoop dat het niet te afgelegen is?’
‘Nee, het is prima. Nog bedankt dat je het voor me hebt geregeld. Alleen…’
Ze hield haar hoofd schuin en nam me onderzoekend op, alsof ze nog steeds geen hoogte van me kon krijgen. ‘Ja?’
Ik wilde haar vragen waarom ze me niet had verteld over de nabijheid van het oorspronkelijke Thorngate, maar ik durfde daar niet over te beginnen zonder een alternatieve verklaring bij de hand te hebben voor het feit dat ik daarvan op de hoogte was. Ik kon haar tenslotte moeilijk vertellen over de klokken. Of over de rusteloze zielen die waren opgestegen in de mist.
‘Niets,’ mompelde ik. ‘Het doet er niet toe.’
‘Als jij het zegt.’ Er flitste ergernis door haar ogen, maar ze schudde het vlug van zich af. ‘Is Tilly trouwens al langs geweest?’
‘Niet dat ik weet.’
Ze zuchtte. ‘En ik heb haar nog wel gevraagd om een oogje op je te houden… voor het geval je iets nodig zou hebben. Ik dacht zelfs dat ze je misschien zou kunnen helpen op de begraafplaats. Ze is altijd op zoek naar losse baantjes.’
‘Dat is geen slecht idee,’ zei Thane. ‘Tilly is een harde werker. Ik zal het er eens met haar over hebben, als je wilt.’
De blondine kwam met gefronst voorhoofd naast Luna staan. ‘Het spijt me… Ik hoorde toevallig wat jullie zeiden. Je hebt het over Tilly Pattershaw, neem ik aan. Ze mag dan een harde werker zijn, maar als ik jou was, zou ik me zorgen maken over haar geestestoestand.’
‘Bryn,’ zei Luna op waarschuwende toon.
‘Niets “Bryn”. Ik spreek gewoon uit wat we allemaal al jaren denken. Er zit een steekje los aan die vrouw. Al die jaren in haar eentje in het bos hebben haar brein aangetast. Wanneer heeft iemand haar voor het laatst in de stad gezien? Ik durf er niet aan te denken waar ze van leeft.’
‘Ze doet niemand kwaad,’ zei Thane. ‘Dus ik zie niet in wat het probleem is.’
‘Er is nú misschien nog geen probleem, maar dat neemt niet weg dat ze niet goed bij haar hoofd is sinds –’
‘Lieve hemel, waar zijn mijn manieren?’ onderbrak Luna haar. ‘We staan maar te praten, en jullie twee zijn nog niet eens fatsoenlijk aan elkaar voorgesteld. Amelia, dit is een van mijn oudste en dierbaarste vriendinnen, Bryn Birch. Haar dochter, Sidra, heb je al ontmoet in de bibliotheek.’
Voordat ik mijn hand kon uitsteken, hief Bryn haar hoofd op, waardoor het leek alsof ze op me neerkeek. ‘Eigenlijk heb ik het gevoel dat we elkaar al kennen. Je hebt mijn dochter gisteren thuisgebracht. Zij en Ivy hielden maar niet over je op.’ Ze keek naar Luna. ‘Ze deden net alsof ze ziek waren, zodat ze eerder weg konden van school.’
‘Dat lijkt me niets voor Sidra,’ zei Luna.
‘Het komt door die meid,’ zei Bryn op scherpe toon. Ze wendde zich weer tot mij. ‘Ik ben ervan overtuigd dat jij niets met hun plannetjes te maken had.’
‘Ik heb ze alleen een lift gegeven. We zijn direct naar jullie huis gereden.’ Ik baalde ervan dat ik zo verdedigend klonk, maar Bryn Birch wekte die reactie op de een of andere manier in me op. Ze was mooi, koud, hooghartig en ontoeschietelijk – allemaal eigenschappen die ik als intimiderend ervoer. Het perfecte schoolhoofd.
‘Waar heb je ze opgepikt?’ vroeg ze.
‘Bij dat winkeltje op de hoek van Main Street.’
‘En je hebt geen idee waar ze de hele middag hebben gezeten?’
‘Daar hebben ze niets over gezegd.’
Bryn wisselde opnieuw een blik met Luna, en op dat moment was ik er nog niet zo zeker van of ik het haar zou hebben verteld als ik had geweten waar de meisjes die middag hadden gezeten. Ze had alle recht erover in te zitten, zowel uit beroepsmatig als persoonlijk oogpunt, maar iets aan dit verhoor beviel me niet. Wat ze uitstraalde, was niet zozeer ongerustheid als wel achterdocht.
Op dat moment kwam de vrouw met de rode haren naar ons toe en stak mij haar hand toe. ‘Welkom, Amelia! Ik ben Catrice Hawthorn.’ Haar handdruk was stevig en warm – een opluchting na de kilte van Bryns ondervraging – en er straalde hartelijkheid uit haar zachte bruine ogen. ‘Ik kijk al naar deze ontmoeting uit sinds Luna me vertelde dat je zou komen.’
‘O… Dank je wel.’ Haar overenthousiaste begroeting overviel me een beetje.
‘Ik heb je blog gelezen,’ zei ze. ‘Je bent een heuse beroemdheid!’
‘Niet echt. Het is gewoon iets wat ik in mijn vrije tijd doe.’
‘Nu, mij lijkt het een uiterst succesvolle hobby. Een van de filmpjes die je hebt geplaatst, is meer dan een miljoen keer bekeken.’
‘Dat was toeval,’ zei ik. ‘De camera legde een merkwaardige speling van het licht vast, en die beelden zijn rondgegaan langs allerlei spookjagerssites. Daar had ik zelf de hand niet in.’
‘Cat is zelf ook een soort beroemdheid, in elk geval hier in de buurt,’ vertelde Luna. ‘Ze is een bekende ornitholoog en een bijzonder getalenteerde kunstenares.’
‘Vertaling: ik ben een vogelaar die schildert,’ zei Catrice met charmante bescheidenheid.
‘Je doet jezelf tekort.’ Luna wendde zich weer tot mij. ‘Een van haar schilderijen hangt in het landhuis van de gouverneur. Een hele eer.’
‘Ik zou je werk graag eens bekijken,’ zei ik.
‘Als je een dezer dagen een keertje langskomt in mijn atelier, dan geef ik je een rondleiding. Maar genoeg gepraat over mij.’ Ze knipoogde. ‘Je hebt Hugh en zijn charmante vrouw nog niet ontmoet.’
Op dat moment voelde ik Thanes hand op mijn elleboog, en hij gaf er een klein kneepje in terwijl hij me meeloodste.
‘Amelia, dit is mijn oom, Hugh Asher.’
Tijdens het voorstellen had ik de man op de achtergrond gezien, maar ik kreeg nu pas de kans om hem goed te bekijken. Ik probeerde hem niet aan te staren, maar dat was moeilijk. Hij bezat het gladde, gedistingeerde uiterlijk van een ouderwetse filmster. Donker haar, donkere ogen – een adonis van middelbare leeftijd, met een ongedwongen glimlach en een rusteloze viriliteit die maakte dat ik onmiddellijk op mijn hoede was.
‘Welkom in Asher House,’ zei hij hoffelijk, en ik verwachtte bijna dat hij mijn hand zou kussen. Tot mijn opluchting liet hij dat achterwege.
‘Bedankt voor de uitnodiging.’ Zijn trekken waren zo verontrustend perfect, dat ik, terwijl we elkaar de hand schudden, onwillekeurig naar een gebrek zocht. Ik vond het in de iets te zachte lijn van zijn kaak en de licht gezwollen wallen onder zijn ogen – een teken van overmatig drankgebruik.
‘Mijn vrouw, Maris,’ zei hij, opzijstappend om de kleine vrouw die achter hem stond, bij de groep te betrekken.
Het eerste wat me opviel, was hoeveel jonger ze was dan haar man – dichter bij Thanes leeftijd dan bij die van Hugh. Wat daarna mijn aandacht trok, was dat ze zo dicht mogelijk bij hem ging staan, terwijl haar blik van mij naar de andere vrouwen fladderde. Het leek wel of ze zich van alle kanten bedreigd voelde.
‘Willen jullie ons excuseren?’ vroeg Thane, die mij opnieuw bij de arm nam. ‘Amelia heeft grootvader nog niet ontmoet.’
‘Sterkte,’ prevelde Hugh Asher, zijn glas heffend.
‘Wat bedoelde hij daarmee?’ vroeg ik, terwijl we wegliepen.
‘Let maar niet op hem,’ zei Thane schouderophalend. ‘Hij en mijn grootvader hebben een moeizame relatie. Wij allemaal, nu ik het…’ Hij brak zijn zin af, en zijn blik dwaalde over mijn schouder.
Ik voelde iets prikkelen onder aan mijn ruggengraat. Instinctief draaide ik me om naar de openstaande deuren. Er was iets naar binnen gedreven met de avondbries. Een fluistering van datzelfde kwaad…