Hoofdstuk 32

 

 

 

Die nacht glipte ik uit bed en liep naar het raam om in het donker te staren. De maan scheen glanzend op het meer en toverde een zilveren randje om de contouren van de dennen. Toen ik naar de verre bergtoppen keek, kreeg ik een vreemd gevoel van déjà vu, maar ik begreep bijna direct waar dat vertrouwde gevoel vandaan kwam. Ik zag mijn reflectie in het glas, en die deed me denken aan de stenen engelen, die met hun opgeheven gezichten naar de bergen staarden. Toekijkend en afwachtend, zoals het Kwaad ook al lichtjaren had toegekeken en afgewacht.

Het was er altijd al geweest, had Thane gezegd. Als een spin die in zijn hoofd probeerde te kruipen. Een kwaad zo oud als de bergen. Een verdorven macht die de doden beroerde en onuitsprekelijke verlangens ontketende.

Volgens Sidra was Asher Falls een spookstad. Ik had slechts een heel flauw idee gehad van wat ze had bedoeld, die eerste dag in de bibliotheek. Een vermoeden, niet meer dan dat, totdat het klingelen van de bellen me wakker had geschud. Toen had ik de doorschijnende vormen in de kolkende mist gezien. Ik was getuige geweest van de spookhanden die naar me reikten, had een aanwezigheid gevoeld in de wind, dat vreselijke gehuil gehoord, en nóg was ik niet uit Asher Falls vertrokken, omdat ik het gevoel had dat ik hier met een bedoeling was. Of ik het wilde of niet, iets bond me aan deze afschuwelijke plek.

Ik liep weg bij het raam en keek toen om, het hart bonkend in de keel. Hield Freya’s moordenaar zich daarbuiten op, bij de bosrand?

Lange tijd staarde ik in het duister, maar er roerde zich niets. Het was gewoon een boom, of een schaduw, hield ik me voor. Angus lag vredig te slapen aan het voeteneind van mijn bed. Als er iets of iemand had rondgeslopen, dan had hij allang alarm geslagen.

Dat wilde ik tenminste graag geloven.

Ik kroop weer in bed en krulde me op onder de dekens, maar ik wilde niet in slaap vallen. Mijn plan was om in bed te blijven liggen tot het licht werd. Mijn ogen werden echter al snel zwaar, en ik dommelde steeds in, om even later weer wakker te schrikken. Tijdens die korte dutjes was mijn slaap gevuld met de vreemdste beelden. Ik droomde over Devlin en Mariama. Over zweven met geesten en het vernietigen van heksentekens.

En ik droomde dat ik terug was bij de waterval. Ik lag uitgestrekt op de grond, terwijl allerlei gezichten boven me zweefden en de vreselijke halfwezens uit hun holen kwamen kruipen om op me neer te kijken. Ik voelde iets nats in mijn nek, en toen ik het betastte, bleef er bloed aan mijn vingers kleven. ‘Het is gebeurd,’ zei iemand zachtjes, en toen hoorde ik een baby huilen in het donker.

Ik werd wakker met tranen op mijn gezicht. Ik had geen idee waarom die droom me zo van streek had gemaakt, maar ik weigerde die nacht nog een oog dicht te doen.

Bij het aanbreken van de dag stond ik op, laadde mijn spullen en Angus in de SUV en nam de eerste veerboot. We vertrokken in de regen, een stortbui die zo hevig was dat ik het onheilspellende gevoel had dat hij het hele verdoemde stadje in het meer zou kunnen spoelen. Ik zocht beschutting onder het afdak en zag de bergen naar de achtergrond verdwijnen. Opluchting voelde ik echter pas toen we de stortbui een poosje later achter ons lieten en naar het oosten reden, waar de zon scheen.

Het licht dat door de voorruit naar binnen stroomde, was warm en weldadig. Er leek een last van mijn schouders te vallen. Ik plugde mijn iPod in en neuriede mee met de muziek, terwijl we de heuvels verlieten en het zacht glooiende landschap van de Piedmont binnen reden.

Angus nam de voorbijglijdende omgeving met gretige belangstelling op, en ik draaide het raam een stukje open zodat hij de wind in zijn vacht kon voelen. Op dat moment wilde ik niets liever dan gewoon blijven rijden, almaar door, tot we bij de kust waren. Ik wilde niet dat er ooit een einde zou komen aan dit lichte gevoel, niet voor Angus en niet voor mezelf.

Ik stopte in Columbia voor benzine en een vlug ontbijt. Mijn euforische stemming hield aan tot ik de afslag naar Trinity naderde. Toen staken de vragen weer de kop op. Mijn behoefte om te weten waar ik vandaan kwam, zodat ik kon begrijpen wat mijn plek was in deze wereld en de volgende. Ik wilde geen levende geest zijn. Ik wilde niet worden achtervolgd door het Kwaad. Ik wilde normaal zijn.

Mijn oorspronkelijke plan was om rechtstreeks naar Charleston te rijden, maar in plaats daarvan nam ik de afslag naar Trinity en zette koers naar Rosehill Cemetery, de plek waar ik mijn eerste geest had gezien.

 

Het witte huis waarin ik was opgegroeid, was in de loop der jaren nauwelijks veranderd. Het werd overschaduwd door oude eiken, die ervoor zorgden dat het binnen zelfs in de zomermaanden koel en schemerig was – een plezierig toevluchtsoord voor vader, wanneer hij uren in de brandende zon had gewerkt. De veranda aan de voorkant was altijd mijn moeders domein geweest. Zij en mijn tante hadden er heel wat uurtjes doorgebracht, roddelend, nippend van hun ijsthee en genietend van de rozengeur die vanaf de begraafplaats aan kwam drijven.

Mijn slaapkamerraam keek uit op Rosehill. Ik had het nooit erg gevonden om uitzicht op de graven te hebben, zelfs niet na mijn eerste geestwaarneming. Rosehill was altijd mijn vertrouwde plekje geweest, en de gewijde grond had me steeds beschermd. Zelfs nu, zoveel jaren later, voelde ik me er nog steeds veiliger en kalmer dan waar ook, mijn eigen toevluchtsoord in Charleston meegerekend.

Er had zich een laag stof gevormd op de vloer van het portiek. Voordat mijn moeder ziek was geworden, had ze die vloer minstens één keer per dag aangeveegd. Het was bijna een obsessie voor haar geweest. Viezigheid – in het bijzonder het vuil dat vader en ik na een dag werken op de begraafplaats naar binnen liepen – had haar tot waanzin gedreven. Mijn tante had haar een pietluttige huisvrouw genoemd, waarop mijn moeder eens had geantwoord dat het toch jammer was dat Lynrose niet net zo rap was met de stofzuiger als met haar tong. Mijn tante was verrukt geweest over die reactie. Ze deed niets liever dan moeder op de kast jagen, en ik was altijd jaloers geweest op hun relatie, dat constante geplaag. Niemand was in staat mijn ernstige moeder een lach te ontlokken zoals mijn tante dat kon. Vader niet. En ik al helemaal niet.

Het huis was compleet afgesloten, wat ongebruikelijk was. Vader deed de voordeur alleen op slot als hij van plan was lange tijd weg te blijven, dus ik dacht niet dat hij aan het werk was op Rosehill, of in de werkplaats achter het huis. Het geheel maakte een verlaten indruk, alsof er in geen dagen meer iemand thuis was geweest.

Ik onderdrukte een vlaag van paniek terwijl ik de sleutels uit een bloempot viste en mezelf binnenliet. Vader was waarschijnlijk naar Charleston gereden om tijd met mijn moeder door te brengen. Hij moest haar vreselijk hebben gemist in al die maanden dat ze weg was. Ze waren al een hele tijd samen, en hoewel ze hun liefde geen van beiden openlijk toonden – ik kon me niet herinneren hen elkaar ooit te hebben zien omhelzen, laat staan kussen – ging ik ervan uit dat ze niet alleen uit gewoonte bij elkaar bleven, of omdat ze een geheim deelden.

Ik liet Angus achter op de veranda en ging naar binnen. Het huis was zo stil, dat het me nerveus maakte. Ik liep vlug de benedenverdieping rond om mezelf ervan te verzekeren dat er niets loos was, en toen klom ik de trap op, wierp een blik om de hoek van mijn oude kamer en liep verder naar het andere eind van de overloop, waar ik de deur naar de zoldertrap opende. Ik knipte het licht aan en ging zonder aarzelen naar boven. De zolder had me nooit angst ingeboezemd. Op regenachtige dagen, wanneer ik uitgekeken was op de familiealbums, had ik me er vaak teruggetrokken. Moeder bewaarde er de feestjurken uit haar middelbareschooltijd, en ik had het heerlijk gevonden om in de oude kisten te snuffelen. Moeder en tante Lynrose hadden er altijd prachtig uitgezien, ondanks de middenklasseachtergrond van het gezin.

Vader bewaarde de souvenirs uit zijn verleden in een metalen kist die altijd, maar dan ook altijd, op slot zat. Ik was al van kinds af aan nieuwsgierig naar de inhoud, maar het was nooit bij me opgekomen om te proberen de kist open te breken. Nu schoof ik al mijn gewetensbezwaren opzij en gebruikte een haarspeld om het slot open te priegelen. Als er zich in dit huis aanwijzingen bevonden over mijn geboorte, dan was het in deze kist.

Ik trof de persoonlijke bezittingen aan die je zou verwachten van een man met vaders leeftijd en achtergrond. Medailles en ingelijste eervolle vermeldingen uit zijn diensttijd. Een paar laarzen. Een oud zakmes. Een sigarendoos vol foto’s.

De meest efficiënte manier om mijn zoektocht uit te voeren, was om alles uit de kist te halen. Dat deed ik dan ook, vlug en zorgvuldig, alles in de juiste volgorde neerleggend zodat ik het er weer precies zo in terug kon stoppen als ik het had aangetroffen. Ik vond het afschuwelijk om in vaders spullen te snuffelen. Hij was erg op zichzelf, en dat ik nu door zijn schatten en herinneringen rommelde, was een schending van zijn privacy die voor mijn gevoel vergelijkbaar was met het ontheiligen van een begraafplaats. Ik liet me echter niet weerhouden door een schuldig geweten. Ik bleef zoeken, omdat ik wist dat ik geen rust zou hebben voordat ik íéts had gevonden.

Net toen ik het wilde opgeven, vond ik een klein blauw doosje met een wit lint eromheen. Ik ging ervan uit dat het nóg een militaire medaille was, of misschien de manchetknopen van zijn trouwdag.

Maar niets van dat alles.

Genesteld op een ondergrond van katoen lag een scherf van bruin porselein. Ik zou nooit hebben geweten wat het was, laat staan wat het betekende, als ik die kleine bruine specht in Freya Pattershaws blauwe slaapkamertje niet had gezien.

Hoe hij er ook aan was gekomen, vader had die afgebroken vleugel opgeborgen tussen zijn dierbaarste bezittingen.