Hoofdstuk 17
Toen ik een poosje later bij de begraafplaats arriveerde, stond de zwarte sportauto vlak bij de ingang geparkeerd. Thane zelf was nergens te bekennen. Normaal gesproken zou ik Angus buiten het hek hebben gelaten, maar die dag nam ik hem mee naar binnen, omdat ik hem liever dicht bij me in de buurt had. Hij volgde me als een schaduw over het pad, alsof hij míj ook niet uit het oog wilde verliezen.
Het was zo warm, dat ik mijn jack uittrok en de mouwen rond mijn middel vastknoopte. Even later betrad ik het Asher-gedeelte. In de voor het seizoen ongebruikelijke hitte kon ik de salie ruiken, en zo nu en dan een vleugje rozemarijn. Verderop, in het overschaduwde en verwaarloosde hart van de familiebegraafplaats, maakte dat aangename aroma echter plaats voor de somberder geuren van klimop en dode bladeren. Door openingen in het gewelf van naaldbomen ving ik af en toe een glimp op van de witte wolkendeken die boven de bergen hing, met donkere randjes die op naderende regen duidden.
Een stukje verderop ontdekte ik Thane, die uit de richting van het mausoleum kwam lopen. Terwijl ik in de kring van engelen op hem wachtte, keek ik omhoog naar die spookachtige, bovenwereldlijke gezichten. Nu ik de oude foto’s had gezien, was het gemakkelijk om de karakteristieken van de Ashers te herkennen. De hoge jukbeenderen. De fijntjes gebeeldhouwde neuzen en lippen. Terwijl ik die vertrouwde gelaatstrekken bestudeerde, bedacht ik iets. De gezichten van de engelen waren naar het oosten gericht – niet om de opgaande zon te begroeten, maar om uit te kunnen kijken op de bergen.
Het onheilspellende gevoel dat die ontdekking bij me opriep, vervaagde toen ik me omdraaide en Thane zijn weg zag zoeken langs de grafstenen. Hij droeg een verschoten spijkerbroek met een grijs katoenen overhemd, waarvan hij de mouwen had opgerold. Onwillekeurig vergeleek ik zijn sportieve outfit met de formelere kledingstijl waar Devlin de voorkeur aan gaf. Een rechercheur zou zich zo’n elegante garderobe normaal gesproken niet kunnen veroorloven, maar Devlin was geen doorsneepolitieman. Hij was afkomstig uit een invloedrijke en bijzonder welgestelde familie in Charleston, en ik vermoedde dat zijn ouders hem goed verzorgd hadden achtergelaten. Waarschijnlijk had hij nooit geldzorgen gekend – zelfs niet nadat zijn grootvader hem had verstoten. Ik vond het nog steeds meer dan een beetje ironisch dat Devlin zich had afgekeerd van alles wat Thane nu met zoveel moeite probeerde te heroveren voor de Ashers. Maar hoewel Devlin de familietradities en de verwachtingen van zijn grootvader de rug had toegekeerd, was hij nog steeds het product van zijn opvoeding. Hij was een discrete, elegante en soms ouderwetse man, die de neiging had zich afstandelijk op te stellen. Ook Thane was tot op zekere hoogte gereserveerd, maar ik vermoedde dat het in zijn geval een kwestie van zelfbescherming was.
Ik sprak mezelf vermanend toe dat ik de twee niet voortdurend met elkaar moest vergelijken. Thane stond los van Devlin. Misschien werd het hoog tijd dat ik het advies opvolgde dat tante Lynrose aan mijn moeder had gegeven, en ophield in het verleden te leven. Ophield met te verlangen naar wat niet kon zijn.
‘Goedemorgen!’ riep Thane.
Na een korte aarzeling hief ik mijn hand en zwaaide naar hem.
Hij kwam aanlopen in de schaduw van de engelen, zodat ik niet direct iets vreemds aan hem zag. Wel viel de stoppelbaard van de vorige dag me op, en de vermoeide lijntjes rond zijn mond, die er bij het diner nog niet hadden gezeten. Zijn blik ging meteen naar de engelen, en ik zag een frons over zijn voorhoofd trekken voordat het vriendelijke masker weer op zijn plaats gleed.
Toen keerde hij zich naar mij toe, en de kracht van zijn blik bezorgde me een lichte huivering van onbehagen. De beroering in die groene diepten paste niet bij de kalme gezichtsuitdrukking of de ontspannen manier van doen. Geen schaduw of masker kon de hevige intensiteit van die blik verbergen.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik zomaar langskom,’ zei hij.
‘Nee… Nee, natuurlijk niet.’ Ik herstelde me en haalde mijn schouders op. ‘Waarom zou ik dat erg vinden? Dit is een openbare plek. Je hebt net zoveel recht om hier te zijn als ik. Meer nog, aangezien dit de begraafplaats is van jouw familie.’
Angus draafde naar Thane toe.
Toen Thane zich bukte om de hond te aaien, viel het zonlicht op de zijkant van zijn gezicht, een flinke snee op zijn linkerslaap onthullend.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ flapte ik eruit.
Even werden zijn ogen donkerder. ‘Een misrekening. Het zal niet opnieuw gebeuren.’
Ik wilde dolgraag de details van die misrekening horen, maar iets vertelde me dat hij er verder niets over kwijt wilde. Bovendien had ik zo’n gevoel dat het maar beter was als ik in het ongewisse bleef.
Hij richtte zich op en keek om zich heen. ‘Het is de eerste keer in jaren dat ik hier ben. Ik had geen idee dat het zo overgroeid was. Sommige monumenten gaan bijna helemaal schuil onder de klimop en de doornstruiken.’
‘Het is niet zo erg als het lijkt. De meeste grafstenen zijn in goede staat, en ik heb geen sporen van vandalisme gezien. Dat richt vaak enorme schade aan op oude begraafplaatsen.’
‘Vandalen kun je oppakken,’ zei hij. ‘Tijd en verwaarlozing zijn veel verraderlijker boosdoeners.’
Ik keek naar hem op. ‘Wat bedoel je daarmee?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Er zijn verschillende vormen van vandalisme.’
‘Wil je zeggen dat de begraafplaats opzettelijk is verwaarloosd, uit gebrek aan respect?’
‘Zoals ik je al vertelde op de veerboot, roept Thorngate nog steeds sterke gevoelens op.’ Hij sprak op gedempte toon, niet alleen uit eerbied, vermoedde ik, maar ook uit gewoonte en instinct. Dit was geen plek voor harde stemmen. Dat had hij waarschijnlijk als kind al geleerd, gezien zijn grootvaders verering van de familiebegraafplaats. ‘In de loop der jaren is Thorngate een symbool geworden voor alles wat het stadje heeft verloren door de hebzucht van de Ashers.’
‘Heeft je familie geen voorzieningen getroffen voor het onderhoud toen de begraafplaats van eigenaar veranderde?’
Een korte uitdrukking van ongeduld suggereerde dat ik een elementair aspect van die transactie had gemist. ‘Dat zou de hele bedoeling van grootvaders grootmoedige gebaar hebben ondermijnd. Wat stelt boetedoening voor zonder opoffering?’
Ik had het gevoel dat er nuances en subtiliteiten aan Pell Ashers ‘grootmoedige gebaar’ kleefden die een buitenstaander als ik nooit zou kunnen begrijpen. ‘Als de verwaarlozing opzettelijk is, waarom ben ik dan hier?’
‘Kennelijk vond iemand het tijd worden voor een restauratie.’
‘En jij weet daar niet toevallig meer van?’
Eén wenkbrauw kroop ironisch omhoog. ‘Ik? Nou, nee. Je kent mijn mening over het spenderen van geld aan begraafplaatsen. Met alle respect voor jouw beroep, uiteraard.’
‘Ik voel me niet aangesproken, hoor.’ Ik had echter het idee dat hij méér belangstelling had voor de restauratie dan hij liet blijken. ‘Ik zag dat je bij het mausoleum vandaan kwam. Ben je er binnen geweest?’
‘Heel even. Hoezo?’
‘Je grootvader dacht dat je misschien met mij mee zou willen gaan. Volgens hem zijn de grafkelders de moeite waard. Hij zei ook dat jij als kind nogal gefascineerd was door de Slapende Bruid.’
Hij trok een gezicht, maar ik zag zijn mondhoeken licht omhoogkruipen, en hij leek te ontspannen. ‘Tja, ik was gek op griezelen. Heeft hij uitgelegd dat de Slapende Bruid in feite een heel verre oudtante is die perfect is geconserveerd onder glas?’
‘Ja, en ik ben óók gek op griezelen, dus ik zou haar graag zien.’
‘O, ze is zeker een bezoekje waard. Een fraaier eerbetoon aan de arrogantie van de Ashers vind je nergens.’
‘Goh, en ik vond de engelen al zo indrukwekkend. Zeker nadat ik de familiegelijkenis had ontdekt.’
‘Dus dat is je opgevallen.’ Er verscheen opnieuw een flauw glimlachje op zijn gelaat, terwijl hij zich omdraaide naar de beelden. ‘Persoonlijk geef ik de voorkeur aan die beste tante Emelyn. In elk geval was zij zo fatsoenlijk en bescheiden om met een vredige uitdrukking te sterven. De engelen zijn mij een beetje te zelfingenomen. Hoewel die middelste iets heeft wat je niet loslaat. Ik heb me altijd afgevraagd hoe het zat met haar…’ Zijn stem, waar een merkwaardige toon in was geslopen, stierf weg.
‘Wat is er?’
Hij draaide zich om en keek op me neer, en ik had kunnen zweren dat ik iets onheilspellends over zijn gezicht zag trekken. ‘Niets. Helemaal niets,’ mompelde hij, zijn blik gefixeerd op mijn lippen.
Ik vroeg me af of hij aan de vorige avond dacht, want dat gold zeker voor mij. Toen ik zijn auto daarstraks bij de ingang had zien staan, had ik me voorgenomen te doen alsof die kus nooit had plaatsgevonden. Ik was niet ijdel genoeg om te denken dat hij speciaal voor mij naar de begraafplaats was gekomen, en ik weigerde te veel belang te hechten aan zo’n onschuldige kus. Hoe hard ik het echter ook probeerde, het lukte me niet om er niet aan te denken. Net als Thorngate Cemetery stond de kus symbool voor alles wat ik was kwijtgeraakt.
‘Gaat het?’ Hij staarde me nog steeds aan, zijn hoofd een beetje schuin, alsof ik een raadsel vormde dat hij vast van plan was op te lossen.
‘Ja hoor,’ antwoordde ik, met mijn beste doe-net-alsof-je-die-geest-niet-zietstem. ‘Hoezo?’
‘Je leek even af te dwalen, en eerlijk gezegd zie je er nogal moe uit.’
‘O, dat. Ik heb nauwelijks geslapen vannacht.’
‘Vreemd bed?’
‘Alles was vreemd.’ Ik wist niet hoeveel ik hem wilde vertellen. Confrontaties met het bovennatuurlijke maakten het altijd aanzienlijk gecompliceerder om iemand in vertrouwen te nemen. ‘Iemand had een gat in de hordeur gesneden en Angus weggehaald van de veranda. Ik vond hem vastgebonden in het bos, omringd door stalen vallen. Heel grote. Volgens mij waren het berenvallen.’
‘Bérenvallen?’ Ik zag een flits van drift in zijn ogen voordat hij naast Angus neerknielde.
‘Als Tilly ons niet te hulp was geschoten, weet ik niet hoe het zou zijn afgelopen.’
‘Tilly Pattershaw?’
‘Ze verscheen uit het niets met een enorm mes. Het was nogal verbijsterend. Ze sneed Angus los, en…’ Ik liet mijn stem wegsterven.
‘En toen?’
Ik dacht aan die vreselijke wind, het gehuil… en Tilly’s waarschuwing dat ik me niet moest bemoeien met zaken die ik niet begreep.
‘En toen niets. We zijn naar huis gegaan.’
Voorzichtig liet hij zijn handen over Angus’ ribben glijden. ‘Hebben ze hem pijn gedaan?’
Er lag een onderstroom van agressie in de vraag die me zorgen baarde. Onwillekeurig gleed mijn blik naar de snee op zijn slaap, en nu merkte ik ook de gekneusde en gezwollen knokkels van zijn rechterhand op. Wat had hij de vorige avond in vredesnaam uitgespookt?
‘Hij lijkt helemaal in orde. Eerst dacht ik dat die vallen voor mij bedoeld waren.’
Abrupt keek hij op. ‘Hoe kwam je daarbij?’
‘Het leek voor de hand te liggen dat Angus was gebruikt om mij naar het bos te lokken. En het kwam bij me op dat iemand wellicht nerveus was geworden van mijn ontdekking.’
‘Het verborgen graf?’
‘Ja. Maar toen vroeg ik me af waarom iemand vallen rondom de open plek zou plaatsen, terwijl ik maar uit één richting zou komen.’
‘Ze hadden het vermoedelijk op coyotes voorzien,’ zei hij. ‘De roedels veroorzaken dit jaar buitengewoon veel overlast.’
‘En wolven? Wayne Van Zandt beweert dat hij er een aantal heeft gezien in de omgeving.’
‘Dat heb ik anderen ook horen zeggen, maar zelf heb ik er nooit één kunnen ontdekken.’ Hij keek op, en de harde glans van onderdrukte agressie in zijn blik bracht me opnieuw van mijn stuk. ‘Je hebt niets gehoord of gezien gisteravond?’
‘Nee, maar ik denk dat er iemand in de tuin moet zijn geweest, toen ik Angus voor het slapengaan naar buiten liet. Toen ik hem vond in het bos, kwam er een chemische geur uit zijn bek. Volgens mij is hij gedrogeerd.’
Thane kwam overeind. ‘Heb je de politie gebeld?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik Wayne Van Zandt niet vertrouw.’ Ik vertelde hem over het gesprek dat ik met Van Zandt had gehad en zijn harteloze aanbod om met mijn zwerfhond af te rekenen. ‘Behalve jij en Luna is hij de enige die van Angus bestaan op de hoogte is.’
Hij zweeg even. ‘Je gaat ervan uit dat niemand je verder met de hond heeft gezien, maar je had hem gisteren bij je toen je op de begraafplaats aan het werk was, toch?’
‘Maar er was verder niemand.’
‘Dat jij niemand hebt gezien, wil nog niet zeggen dat niemand jou heeft gezien.’
Ik dacht aan de oude man die de eerste dag op de begraafplaats was opgedoken, en huiverde. Het idee dat iemand me tijdens mijn werk in de gaten hield, was al erg genoeg, maar deze man had zich ook nog eens uiterst merkwaardig gedragen. Ik keek omhoog naar de engelen, en door de manier waarop de zon het beeldhouwwerk bescheen, werden de etherische gezichten heel even verwrongen tot iets lelijks en sinisters. Iets… demonisch. Natuurlijk was het verbeelding, maar gedurende enkele ogenblikken zag ik de gelaatstrekken van die afschuwelijke man – de lichte ogen, de uitstekende jukbeenderen, de haviksneus – weerspiegeld in de stenen gezichten.
Ik schudde de illusie van me af en keerde me weer naar Thane. Hij stond nog steeds op me neer te staren. Op dat moment was ik erg blij dat hij niet op de Ashers leek.
‘Ik snap niet waarom ze Angus als lokaas moesten gebruiken,’ zei ik. ‘Waarom zouden ze al die moeite doen om hem een versuffend middel toe te dienen en hem van mijn veranda weg te halen?’
‘Om van het bewijs af te komen,’ zei Thane. ‘Je hebt vragen gesteld over hondengevechten. Daar worden mensen zenuwachtig van.’
Ik zweeg even. ‘Zijn je gezicht en je hand daarom beschadigd? Heb je te veel vragen gesteld?’
Hij zei niets, keek slechts naar Angus.
‘Je hebt de kennel gevonden, hè?’ vroeg ik zacht.
Het zwijgen duurde voort en verweefde zich met de stilte om ons heen. In die rust leken mijn zintuigen te ontwaken. Ik voelde het gefilterde zonlicht op mijn gezicht, rook de troostrijke geur van aarde, klimop en mos – dat vruchtbare parfum dat zo typisch was voor oude begraafplaatsen. In de verte, gehuld in het etherische blauwe waas van het naaldbos, lonkten de eeuwenoude bergen.
Een doorn prikte de idylle door, en plotseling werd ik bang. Niet voor Thane. Zelfs niet voor die eigenaardige man met zijn kar. Ik was bang voor de bergen, voor iets binnen in mij wat had gereageerd op de lokroep van die verleidelijke pieken.
Begrijp je het dan niet? Het is niet wat zich daarbuiten bevindt waar je bang voor moet zijn. Het gaat om wat hierbinnenín zit…
Een briesje huiverde door de bomen, en toen Thanes blik de mijne ontmoette, voelde ik een vreemde siddering door me heen gaan, als een voorteken. Een signaal.
Het lot.
‘Houd Angus dicht bij je,’ zei hij. ‘En blijf uit het bos als het donker is.’