Hoofdstuk 15

 

 

 

Toen ik thuiskwam, ging ik meteen naar de achterveranda. Angus zat me al op te wachten bij de deur. Ik haalde hem even aan voordat ik hem naar buiten liet en werd voor het eerst beloond met staartgekwispel. Hij zag er stukken beter uit dan een paar dagen daarvoor. Zelfs zijn vacht leek te glanzen in het maanlicht. Misschien was de wens in dit geval de vader van de gedachte, maar zijn reactie op mijn liefdevolle aandacht verbeeldde ik me niet. Hij drukte zich tegen me aan, zijn donkere ogen vol waardering.

‘Binnenkort ga je in bad, kerel,’ vertelde ik hem. ‘Ik heb je nu wel lang genoeg ontzien. En wie weet? Misschien geniet je er zelfs van.’

Hij reageerde door zijn koude neus tegen mijn kin te duwen. ‘Zo is het wel genoeg. Laten we een beetje doorwerken, zodat ik naar bed kan.’

Een geeuw onderdrukkend, volgde ik Angus naar buiten. Ik ging onder aan de treden zitten, terwijl hij de maanverlichte tuin verkende. Hij nam de tijd, snuffelend aan elke struik en zo nu en dan met zijn voorpoot in de aarde krabbend. Ik wilde hem niet opjutten. Na alles wat ik over hondengevechten had gelezen, vermoedde ik dat hij het grootste deel van zijn leven in krappe kooien en smerige kennels had doorgebracht, voordat hij in het bos was gedumpt om te verhongeren. Nu zijn maag was gevuld, wilde ik dat hij van zijn vrijheid zou genieten. Het was echter al laat, en ik was me voortdurend bewust van het meer. Toen ik me omdraaide om het zacht schitterende oppervlak te overzien, verdween de maan achter een wolk, zodat het landschap in diepe schaduwen werd gehuld. De nacht was stil, zo dodelijk stil dat ik de fluistering van een opstekend briesje in de bomen kon horen, evenals het plotselinge hameren van mijn hart in mijn oren.

De geest was er, ergens achter me in het donker. Ik voelde de kilte van haar aanwezigheid langs mijn ruggengraat kruipen. Even dacht ik dat ze me aanraakte…

Freya.

Ik wist het zo zeker, dat het me schokte. Ik bewoog me niet, natuurlijk; ik vertoonde geen enkele uiterlijke reactie. In plaats daarvan bleef ik roerloos op mijn plek zitten, mijn blik op het meer gericht terwijl mijn bonzende hart het bloed naar mijn slapen stuwde. Met moeite onderdrukte ik een huivering. Waarom reageerde ik zo hevig op deze geest? Waarin verschilde ze van de anderen?

Ergens aan mijn linkerkant begon Angus te grommen, waardoor ik wist dat hij haar ook had gezien. Of in elk geval haar aanwezigheid had gevoeld. Zijn reactie gaf me een excuus om me om te draaien, en ik keerde me naar de kant van de tuin waar hij zich ophield.

‘Wat is er, jongen?’ riep ik, met een stem die na jaren oefening volkomen stabiel was. ‘Wat zie je?’

Daar was ze. Vlak achter me.

Zo dichtbij, lieve hemel, dat mijn adem bevroor in de avondlucht. De kou die van haar nevelige silhouet af kwam, was bijna ondraaglijk. Het kostte me al mijn wilskracht om te voorkomen dat mijn tanden zouden gaan klapperen.

Ik wilde vragen waarom ze juist hier was verschenen en wat ze van me wilde. Die vragen zette ik echter uit mijn hoofd. Ik had mijn vaders regels al overtreden, met gruwelijke gevolgen, dus ik wist wel beter dan de doden te erkennen.

Alsof ze mijn weerstand voelde, zweefde ze dichter naar me toe. Werd ze aangetrokken door mijn lichaamswarmte? Mijn energie? Hunkerde ze naar datgene wat ze nooit meer kon hebben, net als de andere verschijningen die door de sluier kwamen? Ik wilde wanhopig graag dat het zo simpel was, maar ik voelde dat de ijzige tentakels van die vreemde telepathie zich om me heen kronkelden. Ze wilde communiceren. Ze deed alles wat in haar macht lag om mij zover te krijgen dat ik liet blijken dat ik me van haar aanwezigheid bewust was.

Natuurlijk was dat slechts mijn interpretatie. Ze zei niets, probeerde me niet aan te raken, maar plotseling doken er beelden op in mijn hoofd die daar niet thuishoorden. Warrige, gruwelijke beelden waarvan ik weinig begreep. Zoveel duisternis. Zoveel eenzaamheid. Het was alsof ik een glimp opving van de wereld aan de andere kant van de sluier. En wat ik daar zag, was afschrikwekkend… en tegelijk aanlokkelijk…

Ik wilde opstaan, een stap in haar richting zetten, tot ik Angus waarschuwend hoorde grommen. Toen ik langs de geest keek, zag ik hem ineengedoken bij de hoek van de veranda zitten.

‘Angus! Hier, jongen!’

Hij gromde opnieuw, en kwam toen naar me toe, met een wijde boog om de geest heen lopend. Ik trok hem tegen me aan, hunkerend naar zijn warmte.

De geest kwam nog dichterbij en bleef secondelang recht voor mijn gezicht zweven. Ze straalde niet langer verwarring uit, maar een donkerder emotie. De kracht ervan trof me als een lichamelijke klap. Even bleef ik als verlamd zitten, tot de geest voor mijn ogen begon te vervagen. Toen volgde ik mijn instinct, sprong op en rende naar binnen, met Angus op mijn hielen.

 

Iets wekte me die nacht uit mijn slaap. Mijn ogen vlogen open. Ik lag rillend onder de dekens, trachtend het geluid te traceren waarvan ik wakker was geworden. Het was doodstil in huis, maar ik stond toch op, trok een sweater aan over mijn nachthemd en liep naar de voordeur om te controleren of deze op slot zat. Daarna ging ik naar de keuken om in de tuin te turen.

Ik zag de schittering van het maanlicht op het water en de boomtoppen van de dennen, die zich scherp aftekenden tegen de nachtelijke hemel. Het bos achter het meer was één zwarte vlek, die naadloos overging in het verre silhouet van de bergen. Terwijl mijn blik over de door sterren verlichte pieken gleed, moest ik denken aan iets wat Catrice die avond tijdens het eten had gezegd. Je weet net zo goed als ik dat er allerlei geheimen in deze bergen schuilen.

Geheimen… en verborgen graven, klaarblijkelijk.

Buiten leek alles in orde, en ik had juist besloten om terug te keren naar bed toen er kippenvel op mijn armen verscheen, alsof er een kille tochtvlaag door een kier was gekomen. Ik keerde me weer naar het raam. Er was iets mis. Normaal gesproken zou Angus naar de deur zijn gekomen zodra hij me hoorde. Ik riep naar hem door het glas, en mijn blik schoot naar zijn geïmproviseerde bed. Leeg. Waar was hij?

Ik opende de deur en stapte de koude avondlucht in. ‘Angus?’

Hij was niet op de veranda, maar ik vertelde mezelf dat ik niet in paniek moest raken. Het was duidelijk dat hij een uitweg had gevonden. Daar waren honden goed in. Iets aan zijn afwezigheid voelde echter helemaal verkeerd.

Toen zag ik het gat dat in de hor was uitgesneden, groot genoeg om een hand door te kunnen steken en de deur te ontgrendelen. Iemand had Angus eruit gelaten – of hem meegenomen – zonder dat ik iets had gehoord.

Ik smeet de deur open en rende op blote voeten de treden af, om onderaan abrupt tot stilstand te komen en mijn hoofd naar het bos te draaien. Ik ving iets op. Een zwak, maar huiveringwekkend gejammer. Zo flauw, dat ik wilde geloven dat ik het me verbeeldde. Dat het de wind was die door de bomen waaide, of de boot die langs de houten palen van de steiger schampte. Toen hoorde ik het opnieuw, het weeklagende gejank van een dier in nood. Angus.

Met een ruk draaide ik me in de richting van het geluid, terwijl mijn hart als een geschrokken roodborstje tegen mijn ribbenkast fladderde. Zelfs in die eerste aanval van paniek wist ik mezelf ervan te weerhouden blindelings het bos in te rennen. In plaats daarvan haastte ik me terug naar binnen, wurmde mijn voeten in mijn laarzen en wapende mezelf met pepperspray en een zaklamp. Ik beschouwde mezelf niet als dapper. Ik had uit pure noodzaak met de geesten leren leven, niet uit moed. Nu handelde ik echter vastberaden en zonder aarzelen. Als Angus ergens gewond in het donker lag – de vreselijkste beelden schoten door mijn hoofd – dan moest ik hem vinden.

Ik haastte me voor de tweede keer het trapje af, doorkruiste de tuin en nam het voetpad dat het bos in leidde, het wanhopige gejank gebruikend als leidraad. Om mijn aanwezigheid niet te verraden, riep ik Angus niet opnieuw. Tenslotte had ik geen idee wat me tussen die bomen opwachtte. Ik hield de zaklamp vlak voor me op de grond gericht terwijl ik het pad zo stil mogelijk volgde. Voorbij het bereik van de lichtbundel vormde het bos een stille zwarte diepte. De roep van een uil of het ritselen van de bladeren in de bomen zou hebben geholpen om mijn voetstappen te maskeren, maar zelfs de wind was gaan liggen.

Na ongeveer honderd meter kwam ik bij een gedeelte waar de bomen minder dicht op elkaar stonden, en een stukje vóór me zag ik een poel van maanlicht op een open plek. In het midden daarvan ontwaarde ik een donkere vorm. Ik hield me voor dat het gewoon een schaduw was, of een struik. Toen de vorm bewoog, hapte ik naar adem van de schrik. Ik bescheen de open plek met de zaklamp en zag de vertrouwde glans van zachte bruine ogen.

‘Angus!’ bracht ik opgelucht uit. Bij het horen van mijn stem sprong hij overeind en rende op me af, om met een harde ruk te worden tegengehouden. Terwijl hij protesterend jankte, zag ik wat hem zo ruw tot stilstand had gebracht. Iemand had hem met een touw vastgebonden aan een boom.

Een ijskoude paniek maakte dat ik abrupt mijn pas inhield, alsof ook ik door een touw werd tegengehouden. Mijn benen werden slap, en hoe graag ik ook naar Angus toe wilde, mijn spieren wilden simpelweg niet gehoorzamen. Op dat moment was ik banger dan ik ooit was geweest. Dat klonk misschien vreemd uit de mond van iemand die van kinds af aan geesten zag en nog niet zo lang geleden het doelwit van een moordenaar was geweest. Jazeker, ik had angst gekend, maar de gruwelijke vrees die ik nu voelde, gold niet mijn lichamelijke veiligheid, of zelfs die van Angus. Ik was bang voor iets… in mezelf. Een onbekend deel van mij dat ik nu pas ontdekte. Het puzzelstukje dat het verband vormde tussen mij en deze vreemde, verontrustende plek.

Ik haalde diep adem om mijn op hol geslagen hartslag onder controle te krijgen en dwong mezelf naar Angus toe te lopen. Een seconde of twee later verstijfde ik echter opnieuw. Niet uit angst deze keer, maar omdat al mijn zenuwuiteinden waarschuwend begonnen te prikkelen. Ik had geen idee waardoor dat onheilspellende voorgevoel werd veroorzaakt. Angus’ meelijwekkende gejank. Iets in de wind. Een sluimerend instinct dat plotseling tot leven kwam. Wat het ook was, ik bleef roerloos staan, de ene voet voor de andere, terwijl ik de lichtbundel langzaam over het pad liet schijnen.

Het had weinig gescheeld of ik had het gemist, zó slim was de camouflage van bladeren en dennennaalden neergelegd. Alleen door puur geluk zag ik een stukje metaal fonkelen in het licht. Ik was zo opgegaan in het metafysische, dat ik de werkelijke dreiging uit het oog was verloren. Iemand had Angus weggehaald van mijn veranda en hem vastgebonden in het bos. Dit was geen willekeurige daad van wreedheid. Er stak een zeer duistere bedoeling achter.

Ik raapte een stok op van de bosgrond en veegde daarmee voorzichtig het puin weg, zodat de gekartelde tanden van een stalen val tevoorschijn kwamen. Eentje van enorme omvang, veel groter dan nodig was voor een menselijk been. Ik twijfelde echter niet aan het motief. De val was aan het eind van het pad opgesteld, precies tussen Angus en mij in. Iemand had hem hiernaartoe gebracht om mij naar het bos te lokken.

Maar waarom?

Ogenblikkelijk dacht ik aan het verborgen graf en de reactie die mijn onthulling aan de aanwezigen in Asher House had ontlokt. Ik had me de spanning aan tafel niet verbeeld, net zomin als Luna’s schrik en Hughs al te nonchalante poging om mijn vondst als onbelangrijk af te doen. Ik had een bom laten ontploffen tijdens dat diner, en nu voelde iemand zich bedreigd.

Ik pakte een tak en schuifelde behoedzaam in de richting van de val, alsof ik een opgerolde slang benaderde. Met het scherpe eind van de tak duwde ik ertegen, tot de metalen kaken met een scherpe klap dichtsprongen. Het geluid weergalmde door het bos als een onverwachte donderslag, en vogels vlogen verschrikt op uit de bomen. Ik keek echter niet omhoog. In plaats daarvan speurde ik de open plek en de begroeiing eromheen af. Was de dader ergens vlakbij, in afwachting van dat geluid?

Ik voelde me kwetsbaar en onbeschermd, gewapend met niets dan mijn bus pepperspray. De gedachte kwam bij me op dat ik dekking moest zoeken en moest wachten om te zien wie er uit het bos tevoorschijn zou komen. Maar ik moest Angus bevrijden. Bovendien was het heel goed mogelijk dat degene die de val had gezet, allang was verdwenen. Misschien was het wel de bedoeling geweest om me hier tot de volgende ochtend te laten zitten, gevangen in die val, zodat de wilde dieren het geurspoor van mijn bloed zouden kunnen oppikken.

Ik haalde diep adem en bescheen de andere kant van de open plek, waar het pad verder liep naar het huis van Tilly Pattershaw. Er was niets te zien, dus verplaatste ik de zaklamp. Het volgende moment bewoog ik mijn hand met een ruk terug en richtte de lichtbundel op een veelzeggende hoop bladeren en dennennaalden. Er lag nog een val! Ik stapte de open plek op en draaide langzaam om mijn as, de grond met de zaklamp beschijnend. Overal om ons heen lagen vallen.

Toen trof het me. Ik was niet de prooi. Angus werd gebruikt als lokaas voor iets wat zich in het bos of in de bergen ophield. Iets wat uit elke richting zou kunnen komen. Iets wat groot genoeg was om een lichaam weg te kunnen slepen zonder een spoor na te laten…

Toen voelde ik het in de wind, die vreselijke klamheid. De ijzige kilte van een eeuwenoud kwaad. Overal om me heen begonnen de bladeren te fluisteren en te zuchten, als het ontsnappen van ingehouden adem. Amelia… Amelia…

Het was doodstil om me heen, afgezien van het gefluister in de bomen en het suizen van mijn bloed in mijn oren. Toen stak er een stevige bries op, en op de een of andere manier werd ik bevrijd uit de greep van mijn verlamming. Ik rende naar Angus toe en liet me naast hem op de grond vallen. Hij leek niet gewond te zijn, maar toen hij zijn snuit tegen me aan duwde, rook ik een vreemde chemische geur in zijn adem. Had iemand hem een verdovend middel toegediend? Dat zou verklaren dat ze hem hadden kunnen meenemen zonder dat ik er iets van had gemerkt.

Er was nu echter geen tijd om daarover na te denken. De wind voerde een nieuwe verschrikking aan. Een gejank dat uit het diepste deel van het bos kwam. Ik zag de haren op Angus’ rug rijzen terwijl hij zich omdraaide en tegen het donker begon te grommen.

‘Rustig maar, jongen,’ fluisterde ik tegen hem, terwijl ik probeerde hem te bevrijden. Het touw rond zijn nek was met verschillende knopen vastgebonden, die ik geen van alle loskreeg. Hoewel de wind koud was, sijpelde angstzweet over mijn ruggengraat omlaag. Ik vervloekte mezelf dat ik er niet aan had gedacht om mijn zakmes uit mijn werkbroek te halen. ‘Kom op, kom op.’ Ik prutste aan de knopen tot mijn nagels gescheurd waren, maar nog kreeg ik er geen beweging in.

Achter me klapte een van de vallen dicht. Toen ik me geschrokken omdraaide, verloor ik mijn evenwicht en tuimelde achterover. In doodsangst staarde ik naar de schaduw die zich losmaakte uit het diepste donker van het bos. Angus draaide zich met een ruk om en dook in elkaar, maar hij deed geen poging om aan te vallen.

Toen de schaduw gestalte kreeg, dacht ik dat het schimmige wezen een geest moest zijn. Op het moment dat ze in het maanlicht stapte, ving ik echter een glimp op van een wat ouder gezicht, omlijst door een wilde bos grijs haar. Op de een of andere manier wist ik direct wie ze was. Tilly Pattershaw.

Net als ik droeg ze laarzen en een nachtjapon met een trui eroverheen. Ze was tenger – broos, dacht ik eerst – maar in haar hand hield ze een mes, een lang, afschrikwekkend ding, dat ze boven haar hoofd hief terwijl ze tegelijk het touw pakte en het strak trok. Het mes flitste omlaag, en Angus was bevrijd. Ik was zo verbijsterd door haar plotselinge verschijning, dat ik me niet had verroerd en geen geluid had gemaakt. Nu krabbelde ik echter overeind, terwijl het gejank achter ons luider werd.

Tilly’s blik gleed langs me heen naar de bomen, en ik meende haar te zien huiveren. ‘Maak dat je hier wegkomt, meisje!’ De wind deed haar lange weerbarstige haar wapperen en rukte aan de zoom van haar nachtjapon.

‘En jij dan?’

Haar ogen, helder in het maanlicht, keken me aan vanuit het gerimpelde gelaat van een oude wijze sjamaan. Ze sprak daarentegen met het aardse dialect van de bergbevolking. ‘Het zit niet achter mij aan.’

Ik draaide me om en volgde haar blik, het bos afspeurend. Zelfs de bomen huiverden, en een vreemde vibratie bracht de lucht in beweging.

‘Rennen!’ schreeuwde Tilly.

‘Angus, kom!’

Ik holde over de open plek, met de hond op mijn hielen.

‘Blijf op het pad!’ hoorde ik Tilly achter me roepen, maar het geluid vervloog snel in de wind.

Blindelings vloog ik het pad op, struikelend over een boomwortel die me bijna vloerde. Een brandende pijn schoot door mijn been, maar ik weigerde me te laten vertragen door een verstuikte enkel. Niet zolang dat jankende ding ons op de hielen zat. Mijn kaken op elkaar klemmend tegen de pijn sprintte ik verder, met Angus inmiddels naast me.

Vóór ons stak iets het pad over – een vleermuis, dacht ik – en vlak daarna hoorde ik de wiekende vleugels van honderden vogels. Ik durfde niet op te kijken naar de hemel, die werd verduisterd doordat er een wolk voor de maan schoof.

Toen we bij de bosrand kwamen, greep ik het stuk touw dat aan Angus’ hals bungelde en bereidde mezelf erop voor om samen met hem het laatste stuk door de tuin te sprinten. Ik bleef echter stokstijf staan, vol ontzetting naar het water starend.

Wat het ook was dat uit de bergen was gelokt, het had de rusteloze zielen op de bodem van het meer in beroering gebracht. Ik hoorde het huiveringwekkende geklingel van de bellen opstijgen vanuit de donkere diepte. De valse klanken werden gedempt door het water en een dichte, kronkelende nevelmassa, die langzaam naar de oever kroop, over het stenen pad de tuin in, waar Angus en ik stonden te trillen.

En vanuit die muur van mist reikten doorschijnende armen naar mij – precies zoals in de terugkerende nachtmerrie uit mijn kindertijd. Handen die door muren werden gestoken om me vast te grijpen. Net als in mijn droom wist ik dat ik ze niet de kans moest geven me aan te raken. Ze zouden me meesleuren de mist in, onder water, omlaag, omlaag, helemaal omlaag naar dat gezonken kerkhof…

Het gehuil kwam dichterbij. Ik kon zweren dat ik, boven het bonken van mijn hart uit, de gejaagde ademhaling van het een of andere woeste wezen kon horen dat achter ons aan het pad af kwam razen.

Ik wikkelde het touw eenmaal om mijn hand, gaf er een rukje aan en riep: ‘Rennen, Angus!’

Dat hoefde ik geen tweede keer te zeggen. Aangespoord door angst en instinct schoot de hond naar voren, met zoveel kracht, dat ik bijna mijn evenwicht verloor. Ik slaagde erin overeind te blijven en rende met hem mee. Hoewel ik niet omkeek naar de nevel, kon ik de bovennatuurlijke kilte voelen terwijl we door de tuin sprintten en via de veranda het huis in vlogen. Nadat ik de deur met een klap achter ons had dichtgegooid, liet ik me op de grond glijden en sloeg mijn armen om Angus heen, hem zo dicht mogelijk tegen me aan trekkend terwijl ik angstig afwachtte tot de ijzige kilte door de kieren naar binnen zou kruipen. Het huis beschermde ons echter. De gewijde grond waarop het was gebouwd, bood ons een toevluchtsoord. Na een poosje stond ik op om door het raam naar buiten te gluren. De mist was verdwenen, en de bomen zwegen nu de wind was gaan liggen. De schittering van het maanlicht op het wateroppervlak was adembenemend als altijd.

Ik pakte mijn zakmes, sneed het touw rond Angus’ hals door en gooide het in de afvalemmer. Toen onderzocht ik hem opnieuw op verwondingen. Afgezien van die vreemde geur uit zijn bek leek hij echter niet onder zijn beproeving te hebben geleden. Ik gaf hem wat vers water, maar besloot tot de ochtend te wachten voordat hij te eten kreeg, voor het geval zijn maag niet helemaal in orde was.

‘Vannacht slaap je binnen,’ vertelde ik hem.

Hij jankte dankbaar en volgde me door de gang naar de slaapkamer, waar ik een deken uit de kast pakte en aan het voeteneind van mijn bed op de grond uitspreidde. Angus ging liggen met zijn kop naar de deur. Ik schopte mijn laarzen uit en kroop onder de dekens, maar ondanks het feit dat Angus de wacht hield, viel ik pas in slaap toen de dag aanbrak.