Hoofdstuk 22

 

 

 

De onweersbui waaide vlug over, en de zonsondergang was die avond spectaculair. Ik zat op het trappetje aan de achterkant van het huis, met Angus aan mijn voeten, en keek toe terwijl de hemel boven Bell Lake van een rozige gloed rijpte tot een diepe abrikooskleur en vervolgens vervaagde tot een grijsblauw lavendel doorweven met goud.

Toen de schemering aanbrak, begonnen de nachtdieren in de heuvels tot leven te komen. Nog even, en ik zou naar binnen moeten gaan, maar eerst gunde ik het mezelf een poosje te genieten van dit overgangsmoment, die ingehouden adem van halflicht voordat het donker zijn intrede deed.

Een mot landde met trillende vleugeltjes op de citroenmelisse naast het trappetje. Ergens op het meer riep een eenzame watervogel zijn wijfje, het weeklagende geluid ijl en een tikje verontrustend, zoals avondgeluiden wel vaker waren. Diep in het bos klonk het vage gehuil van coyotes en iets wat de schreeuw van een painter zou kunnen zijn, de nooit waargenomen zwarte panter uit mijn vaders verhalen over zijn jeugd in de bergen.

Ik was rusteloos en eenzaam en nog steeds geschrokken van wat er in de tombe was gebeurd. Ik wilde geloven dat ik me dat vreselijke wezen slechts had verbeeld, dat het een waanidee was dat door mijn angst was opgeroepen, maar ik kon die hete adem in mijn gezicht niet uit mijn hoofd zetten, die gefluisterde belofte in mijn oor…

Ik ademde beverig in. Iedereen met een beetje gezond verstand zou er nu vandoor gaan. Daar zou niets beschamends aan zijn. Ik kon direct vertrekken en over een paar uur terug zijn in Charleston. Een kopje kamillethee zetten in de keuken. De post op mijn bureau doornemen. In mijn eigen bed slapen. Dichter bij Devlin zijn.

Opnieuw zo’n beverige ademtocht.

De vraag was natuurlijk of ik in Charleston veiliger zou zijn dan hier. Devlin en ik hadden de Anderen door onze hartstocht mijn wereld binnen gelaten, en gedurende al die vreselijke maanden dat ik hem niet had gezien, had ik mezelf er op de een of andere manier van weten te overtuigen dat die deur wellicht weer dicht was gegaan. Maar was dat ook zo? Of was alles wat me hier in Asher Falls overkwam een direct resultaat van die roekeloosheid, dat opzettelijke negeren van vaders regels? Mijn liefde voor een door geesten achtervolgde man had niet alleen een deur geopend, het had me ook verzwakt, kwetsbaarder gemaakt voor de donkere krachten die in dit stadje en in deze bergen heersten.

Was dat een dwaze gedachte? Ik meende van niet. Niet meer. Vader had me gewaarschuwd. ‘Je mag deze man niet in je leven binnenlaten,’ had hij gezegd. ‘Je mag het lot niet tarten. Luister naar me, Amelia. Er zijn wezens die je nooit eerder hebt gezien. Krachten waarover ik niet eens durf te spreken.’

Opnieuw dacht ik aan de oude man die op de begraafplaats was verschenen, zijn zonderlinge gedrag menselijk noch dierlijk, de belichaming van alle vreemde dingen die me hier waren overkomen.

Catrice had gelijk, dacht ik. Het natuurlijke evenwicht in deze omgeving was verstoord. De balans was doorgeslagen. Een begraafplaats was onder water gelopen, heksentekens waren veranderd, en nu was ook de natuur opnieuw geordend. En op de een of andere manier was ik een onderdeel van het hele proces.

Ik keek omlaag naar mijn met eelt bedekte handpalmen en dacht opnieuw aan vader. Hij had altijd geprobeerd me te beschermen. Vanaf het moment waarop ik de geest van de oude witharige man op Rosehill Cemetery had gezien, had hij me steeds opnieuw zijn regels verteld en me op het hart gedrukt me eraan te houden, zodat me niets zou kunnen overkomen. Hij had echter ook dingen voor me verzwegen. Dat hadden ze allemáál gedaan – hij en mijn moeder en tante Lynrose. Ze bezaten informatie over mijn geboorte. Daar was ik van overtuigd. Wat ze ook wisten, welk duister geheim hen ook bond, het had ervoor gezorgd dat moeder haar hart voor me had gesloten en dat vader zich zo diep in zichzelf had teruggetrokken, dat ik me nauwelijks nog de man kon herinneren die me al die oude bergverhalen had verteld en me respect en liefde voor oude begraafplaatsen had bijgebracht. Hun geheimen en hun stilte hadden me tot een buitenstaander gemaakt en me ertoe gebracht me in mijn eigen wereldje terug te trekken.

Devlin was erin geslaagd die wereld binnen te dringen, met gruwelijke gevolgen. En nu werd ik geconfronteerd met een nieuwe dreiging: Thane Asher.

Met een rilling sloot ik mijn ogen. Ik voelde me tot Thane aangetrokken op een manier waarvan ik niets begreep, omdat het niet alleen om hém ging, om de man zelf. Ik werd aangetrokken door deze plek, dit stadje, de aarde onder mijn voeten.

Pell Ashers stem leek te weerkaatsen vanaf de top van de heuvel.

Bloed en land zijn de sterkste banden. Het zijn constante waarden. Romantische liefde is slechts van voorbijgaande aard…

Ik keek naar de top van de heuvel. Als ik maar ingespannen genoeg tuurde, dacht ik, zou ik de lichten van Asher House misschien zien. Misschien zou ik door pure wilskracht antwoord krijgen op mijn vragen. De stilte verdiepte zich echter.

Het begon nu in rap tempo donker te worden, maar ik bleef zitten. Boven de boomtoppen, waar de maan binnen korte tijd tevoorschijn zou komen, schemerde de grijze hemel, en achter het bos vervaagde het blauwe waas van heuvels en bergen tot een naadloze schaduw.

Ik hield mijn adem in, afwachtend wat er zou gebeuren. Ergens in het schemerdonker was de sluier dunner geworden, en ik stelde me voor hoe Freya’s geest erdoorheen zweefde. Zou ze vanavond naar me toe komen? Aangetrokken door mijn warmte en mijn energie, mijn levenskracht? Hunkerde ze naar datgene wat ze nooit meer kon bezitten?

Of achtervolgde ze me om een andere reden?

Ik moest me terugtrekken in mijn schuilplaats. Dat wist ik. Door de aanwezigheid van de doden te erkennen, zou ik opnieuw het lot tarten. De deur was echter al geopend, en ik moest te weten komen waarom ik hiernaartoe was gebracht. Ik moest de geheimen rond mijn geboorte zien te ontdekken, de geheimen van mijn lot. Ik moest weten waarom ik me zo sterk tot Thane Asher voelde aangetrokken.

Binnenkort, fluisterden de bomen, en ik huiverde.

 

Freya’s geest liet zich die avond niet zien, hoewel het zou kunnen dat ik haar had gemist. Ik ging naar binnen voordat het helemaal donker was en kroop met mijn laptop in bed. Sinds mijn vertrek uit Charleston had ik mijn blog schandalig verwaarloosd. Ik bracht een poosje door met het aanpassen van de reacties op mijn laatste stuk en het opzetten van een nieuw artikel over heksentekens.

Verder keek ik of ik nog berichten had binnengekregen. Er was een e-mail van Devlin.

Besluiteloos liet ik de cursor boven de melding zweven. Zou ik erop klikken, of was het beter om geen slapende honden wakker te maken? Het verleden te laten rusten en Devlin aan zijn geesten te laten?

Op het laatst bezweek ik voor de verleiding. Ik opende de e-mail en verslond de boodschap van één zin. Toen las ik hem opnieuw, mijn voorhoofd gefronst.

Waar ben je?

Verbeeldde ik het me, hóópte ik het alleen maar, of klonk er iets van wanhoop door in dat korte berichtje?

Ik sloot het mailprogramma, klapte de laptop dicht en gleed onder de dekens. Terwijl ik in het donker lag, drongen nachtelijke geluiden door tot mijn toevluchtsoord en spookte Devlin voor de zoveelste keer door mijn dromen.