Hoofdstuk 4
Toen ik een poosje later achter Luna aanreed naar het huis van Floyd Covey, moest ik steeds denken aan de uitdrukking die op Sidra’s gezicht was verschenen toen ik over het vierde meisje op de foto was begonnen. Ik was er altijd van uitgegaan dat mijn gave zeldzaam was, en vanwege vaders waarschuwingen had ik een afgezonderd leven geleid. Ik had geen intieme vrienden, geen vertrouweling, niemand anders dan vader om mijn geheim mee te delen. Het grootste deel van mijn leven had ik doorgebracht binnen de muren van begraafplaatsen, ingesloten en beschermd in mijn kerkhofkoninkrijkjes. En soms was ik ondraaglijk eenzaam geweest.
Nu vroeg ik me echter af of Sidra ook geesten zag en wat ik ervan zou vinden als dat zo was. Het was een zware last, een duistere gave die ik niemand toewenste.
Mijn gedachten dwaalden terug naar mijn eerste waarneming. Ik herinnerde me die schemering nog tot in detail… De glanzende aura onder de bomen in Rosehill Cemetery, de merkwaardige manier waarop de gedaante van de oude man steeds duidelijker zichtbaar was geworden naarmate het daglicht was vervaagd. Op de een of andere manier had ik geweten dat het een geest was, maar ik was niet echt bang geweest totdat vader me onze situatie had uitgelegd. Niet iedereen kon ze zien, had hij verteld, en het was belangrijk dat we onszelf niet zouden verraden. Geesten waren gevaarlijk voor mensen als wij, want ze hunkerden ernaar erkend te worden, zodat ze opnieuw deel zouden kunnen uitmaken van onze wereld. Om hun aardse aanwezigheid mogelijk te maken, klampten ze zich als parasieten vast aan de levenden, zich voedend met hun energie en warmte zoals een vampier dat deed met menselijk bloed.
Vader had er veel tijd in gestoken om mij te leren hoe ik mezelf tegen de geesten kon beschermen. Hij had me een aantal regels gegeven, waaraan ik me altijd had gehouden: erken de doden nooit; blijf altijd in de buurt van gewijde grond; ga niet om met mensen die door geesten worden achtervolgd, en tart nooit – maar dan ook nooit – het lot.
En toen had ik John Devlin ontmoet. Ik had mezelf in hem verloren, was alle gevoel voor rede kwijtgeraakt. Ik had zijn geesten in mijn wereld toegelaten, was te ver van gewijde grond gedwaald, en door mijn zwakte, door onze hartstocht, was er een deur opengegaan.
Had ik maar naar vaders waarschuwing geluisterd…
Had ik me maar aan zijn regels gehouden…
Ik was echter zo dom geweest om mijn waakzaamheid te laten verslappen, en nu kon ik niet terugdraaien wat ik had gezien op de avond waarop ik uit Devlins huis was gevlucht.
Nog steeds was hij mijn zwakke plek, en als ik de afgelopen paar maanden iets had geleerd, dan was het wel de noodzaak om mezelf te beschermen tegen hem… en tegen zijn geesten. Wat ik daar ook voor moest doen.
Terwijl ik Luna’s auto volgde, ving ik vanuit mijn ooghoek een glimp op van glimmende zwarte lak en klassieke lijnen. Thane Ashers sportwagen stond geparkeerd voor een etablissement dat de Half Moon Tavern heette, en ik moest meteen denken aan zijn woorden op de veerboot. Ik drink, had hij gezegd. En ik wacht af. Het was het meest deprimerende bestaan dat ik me kon voorstellen, maar ik wist niets over zijn familie of zijn achtergrond, en het was niet aan mij om te oordelen.
Terwijl de taveerne steeds kleiner werd in mijn binnenspiegel, probeerde ik Thane – en Devlin – uit mijn gedachten te bannen door me op het landschap te concentreren. De weg, die aan beide zijden werd geflankeerd door het bos, werd smaller, en de ouderwetse snoephuisjes die me eerder waren opgevallen, verdwenen. Lange tijd zag ik geen enkel teken van menselijke aanwezigheid, behalve een verlaten graansilo en zo nu en dan een vervallen schuur. Ik draaide mijn raampje omlaag, waarop een flauwe maar alomtegenwoordige geur van schimmel en compost zich door de auto verspreidde.
Voor me sloeg Luna linksaf en reed een eenrichtingweggetje op, dat regelrecht het bos in leidde. Op een plek waar de bomen waren uitgedund, ontwaarde ik de hoge punten van een dak.
Even later zette ik mijn auto naast die van Luna en stapte uit. Mijn blik gleed over de spitse boogramen en de steile gevel van het huis. Luna wachtte op de veranda op me, de sleutel in haar hand, maar ik nam de tijd voor ik me bij haar voegde. Ik wilde me eerst oriënteren op mijn omgeving.
Met mijn armen om mijn bovenlichaam geslagen, liet ik de diepe stilte over me neerdalen. We bevonden ons in de beschutting van het bos en de opdoemende bergen in de verte, maar er klonk geen vogelgezang uit de bomen, geen gescharrel in het kreupelhout. Ik hoorde geen enkel geluid, afgezien van het zachte fluisteren van de wind in de bladeren.
Ik keerde me weer naar Luna. Ze stond me met een hoogsteigenaardige uitdrukking op te nemen, afwezig met haar duim over de maansteen rond haar hals strijkend. Ze leek… verward, alsof ze me niet kon plaatsen.
‘En?’ Ze sloeg haar armen over elkaar en leunde tegen een steunpost. ‘Wat vind je ervan?’
‘Het is ontzettend stil hier.’
Ze glimlachte dromerig. ‘Dat vind ik er zo heerlijk aan.’
Haar stem had een omfloerst timbre, dat ik eerder niet had opgemerkt, en ze zag er plotseling heel anders uit. Nee, niet ánders. Méér. Haar figuur leek voller, haar huid romiger, en haar haren waren zo donker en glanzend, dat het haast leek of ze onderweg een pruik had opgezet. Alles aan haar – de sprankeling in haar ogen, de raadselachtige curve van haar lippen, die aardse sensualiteit – leek te worden versterkt door de natuurlijke omgeving.
Om de een of andere reden moest ik denken aan de foto in haar kantoor en dat indringende gezicht op de achtergrond. En opnieuw hoorde ik de wind in de bomen terwijl ik omhoogkeek naar het huis.
‘Is dit ooit een kerk geweest?’
Ze keek me verbaasd aan. ‘Hoe wist je dat?’
‘In de negentiende eeuw werd deze bouwstijl vaak gebruikt voor kerken.’ Ik vroeg me of af het toeval kon zijn dat ik juist hier werd ondergebracht. De gewijde grond van kerken en sommige begraafplaatsen bood bescherming tegen geesten – maar hoe kon Luna dat weten?
‘Wat is ermee gebeurd?’ vroeg ik.
De grijze ogen namen me aandachtig op, alsof ze me probeerde in te schatten. ‘Niets sinisters. Er kwamen steeds minder mensen naar de dienst, en na verloop van tijd leek het handiger om naar een van de grotere kerken in Woodberry te gaan. Het gebouw heeft een aantal jaren leeggestaan, en daarna heeft Floyd Covey het gekocht en het grondig verbouwd. Het is voorzien van alle moderne gemakken. Ik denk dat je het er heel… prettig zult hebben.’
De korte aarzeling ontging me niet, maar ik ging er niet op in. In plaats daarvan volgde ik Luna naar binnen. Toen ik over de drempel was gestapt, bleef ik even staan om me te laten omhullen door de vredigheid van een gewijde plek. Ik zou het hier inderdaad heel prettig hebben, maar het belangrijkste was dat ik hier beschermd zou zijn tegen de geesten. Wat opnieuw de vraag opriep waarom Luna uitgerekend dit huis voor me had uitgezocht.
‘Aan de telefoon zei je iets over een anonieme donatie,’ zei ik, terwijl ik haar gracieus door het vertrek zag bewegen. Ze leek zich te koesteren in de latemiddagzon, die door de spitse boogramen naar binnen stroomde. Zoals ik haar nu voor me zag, deed ze me denken aan de fraaie grijze kat in haar kantoor – soepel, exotisch en een tikje superieur. ‘Ik vroeg me af hoeveel invloed die persoon heeft gehad op het hele proces. Ik ben niet de enige begraafplaatsrestaurateur in de staat. Heb jij de beslissing genomen om mij in te huren, of de donateur?’
Ze glimlachte. ‘Maakt het iets uit?’
‘Niet echt. Ik ben gewoon nieuwsgierig naar hoe het is gegaan.’
‘Het is geen groot geheim. Het ligt precies zo eenvoudig als ik je heb verteld.’
‘En dit huis… was dat ook jouw idee?’
‘Ik ben de enige makelaar in Asher Falls. Wie weet beter welke woonruimte beschikbaar is dan ik? Maar als het huis je niet bevalt –’
‘Nee, dat is het niet. Het is juist perfect.’
Haar glimlach leek veelbetekenend. ‘Dan zal ik je de rest van het huis laten zien.’
Opnieuw volgde ik haar gewillig. De slaapkamers en de badkamer lagen aan de ene kant van het huis, de woonkamer en grote eetkeuken aan de andere. Aan de achterkant was een afgeschermde veranda aangebouwd, en ik verheugde me erop om daar ’s ochtends mijn thee te drinken, genietend van de zonsopgang.
We liepen achter elkaar over een smal pad van grote platte stenen naar het water en slenterden over de steiger die bij het huis hoorde. Toen de zon achter de boomtoppen verdween, voelde ik de huid in mijn hals prikkelen, de spookachtige voorbode die als altijd de komst van de schemering aankondigde. De sluier was aan het vervagen. Nog even, en de geesten zouden erdoorheen komen.
Er dobberde een boot op het zachtjes golvende water aan het eind van de steiger, maar verder nam ik geen beweging waar. Het was doodstil. In dat overgangsmoment tussen licht en donker roerden de nachtelijke wezens zich nog niet.
De lucht koelde af, en ik was blij dat ik een jack aanhad. Terwijl ik naar het water staarde, zag ik iets aan de oppervlakte drijven, en even dacht ik dat het een geestverschijning was – totdat ik opgelucht vaststelde dat ik naar mijn eigen spiegelbeeld keek.
Ik draaide me om zodat ik iets tegen Luna kon zeggen, maar ik verstarde toen ik iets waarnam vanuit mijn ooghoek. Een broodmagere bruine hond – deels Duitse herder – stond aan het eind van de houten steiger naar ons te staren. Het beest was zo uitgemergeld, dat zijn ribben duidelijk zichtbaar waren onder de ruwe vacht. Wat me echter nog meer verontrustte, was de mismaakte kop van het dier. Zijn oren ontbraken, en zijn snuit en bek zaten vol met gruwelijke littekens.
‘Wat is er met dat arme beest gebeurd?’ Ik sprak met gedempte stem om het dier niet weg te jagen, maar hij schrok toen Luna zich nogal abrupt omdraaide.
De afkeer viel van haar gezicht te lezen. ‘Zo te zien is het een lokhond.’
‘Een wat?’
‘Weet je iets van hondengevechten?’
Mijn maag leek zich om te draaien. ‘Ik weet dat ze verboden zijn. En ik vind het een weerzinwekkende praktijk.’
Ze knikte verstrooid. ‘Bij lokhonden snijden ze vaak de oren af om onnodige verwondingen te voorkomen, en ze binden hun bek dicht zodat ze de vechthonden niet kunnen bijten. Als de eigenaren ze niet meer kunnen gebruiken, worden ze op straat gezet.’
Een golf van woede overspoelde me. ‘Hoe kan iemand zo wreed zijn?’
‘Dit is Charleston niet,’ waarschuwde ze. ‘Je zult hier wel meer dingen tegenkomen die je niet begrijpt.’
‘Wat valt hieraan te begrijpen?’ vroeg ik vol afschuw. ‘Iemand heeft die hond mishandeld. We moeten hem naar een dierenarts brengen.’
‘Een dierenarts? Die heb je hier niet. Je kunt hem beter aan zijn lot overlaten. Hij gaat vanzelf wel weer weg.’
‘Maar hij heeft hulp nodig.’ Ik wilde naar hem toe lopen, maar Luna greep mijn arm vast.
‘Dat zou ik maar niet doen, als ik jou was. Hij kan wel hondsdol zijn.’
‘Hij ziet er niet uit alsof hij hondsdol is. Hij ziet eruit alsof hij honger heeft.’
‘Geef hem in godsnaam geen eten!’
Haar felheid overrompelde me, en ik keek haar aan, mijn wangen brandend van hernieuwde woede.
Voordat ik haar kon tegenhouden, klapte ze hard in haar handen om de hond weg te jagen. ‘Schiet op! Maak dat je wegkomt!’
‘Niet doen!’ Nu pakte ik háár arm.
Razendsnel draaide ze zich naar me om, op haar gezicht een boosaardige uitdrukking die me tot op het bot verkilde. Bijna had ik een stap naar achteren gezet, maar ik weerhield mezelf ervan. Secondelang staarden we elkaar aan, maar toen verzachtte haar gezicht zo snel, dat ik me afvroeg of ik me de hele verontrustende confrontatie soms had ingebeeld.
‘Het stikt hier van de zwerfhonden, vrees ik.’ Spijtig haalde ze haar schouders op. ‘Je kunt ze niet allemaal gaan voeren, en je kunt er ook niet al te sentimenteel over doen. Maar dat leer je nog wel op de harde manier.’
Ik had geen zin in een discussie, dus liet ik het onderwerp rusten. De hond had zich al teruggetrokken naar de rand van het bos en sloeg ons behoedzaam gade vanuit de schaduwen. Hij staarde nog even onze kant op en verdween toen tussen de bomen.
Luna keek op haar horloge. ‘Ik moet gaan. Ik heb vanavond een bijeenkomst.’
We liepen om het huis heen naar de oprit.
‘Als je iets nodig hebt, bel me dan. Je hebt mijn nummer.’ Ze opende haar portier, in kennelijke haast om weg te komen. ‘Tilithia Pattershaw is je dichtstbijzijnde buurvrouw. Iedereen noemt haar Tilly. Ze heeft een oogje in het zeil gehouden sinds het vertrek van Floyd. Gisteren is ze op mijn verzoek langsgekomen om het huis schoon te maken, en ze heeft wat te eten voor je in de koelkast gezet. Ze woont aan het einde van dat pad.’ Ze wuifde richting het bos. ‘Het zou kunnen dat ze zo nu en dan langskomt om te kijken hoe het met je gaat. Het is beetje een vreemd type, maar ze bedoelt het goed.’
‘Ik zal naar haar uitkijken.’
Luna glimlachte terwijl haar ogen naar het bos dwaalden. O, je zult haar niet zien voordat ze gezien wil worden.’
Ik volgde haar blik. Liep Tilly daar op dit moment rond?
‘De begraafplaats ligt zo’n anderhalve kilometer verderop langs de weg,’ zei Luna. ‘Er is een afslag vlak na de eerste bocht. Je kunt het niet missen.’
‘Bedankt.’
Ze stapte in haar auto, draaide het contactsleuteltje om en zwaaide terwijl ze wegreed. Het geluid van de motor stierf weg; de stilte verdiepte zich, en ik draaide me om zodat ik het bos opnieuw kon afspeuren.