Hoofdstuk 12

 

 

 

In eerste instantie zag ik niets in de schaduwen buiten. Toen werd mijn blik door een kleine beweging omlaaggetrokken en ontwaarde ik het silhouet van een man in een rolstoel. Ik vroeg me af hoelang hij daar al zat. Had hij ons de hele tijd gadegeslagen?

Hij reed naar binnen, de wielen van de rolstoel zachtjes zoevend op de hardhouten vloer. Zelfs zittend zag de man er lang en koninklijk uit, onberispelijk gekleed in een donker pak waartegen zijn zilvergrijze haar fraai afstak. Zijn gezicht was mager en diep doorgroefd; zijn ogen waren zwart als kool. Ik zag enige gelijkenis met zijn zoon, maar in tegenstelling tot Hugh was deze man eerder imponerend dan knap. En ondanks zijn leeftijd was er geen enkel teken van zwakte aan hem te ontdekken, behalve de verschrompelde benen die half schuilgingen onder een kasjmieren kleed.

‘Grootvader, ik wil je graag voorstellen aan Amelia Gray,’ zei Thane.

Ik liep naar de man toe om hem te begroeten. ‘Hoe maakt u het, Mr. Asher?’

Hij had een in leer gebonden boek in zijn handen. Toen hij dat opzijlegde, ving ik een glimp op van een gouden versiering op het omslag, een embleem dat een vage, ongrijpbare herinnering opriep. Die verdween naar de achtergrond toen Mr. Asher mijn hand in de zijne nam. Die vreemde prikkeling onder aan mijn ruggengraat kroop omhoog naar mijn nek. Met moeite weerhield ik mezelf ervan mijn hand los te trekken.

‘Laat ons alleen,’ beval hij.

‘Pardon?’

‘Hij had het tegen mij,’ verhelderde Thane.

‘O…’

‘Ik zou nog iets te drinken voor je inschenken,’ zei hij, onaangedaan door zijn grootvaders botheid. ‘Waar heb je zin in?’

‘Witte wijn, graag.’

Hij keek omlaag. ‘Grootvader?’

De oude man wuifde gebiedend met zijn hand, en Thane liep weg. Vervolgens wees Pell Asher mij een plek naast de rolstoel.

Ik ging op het randje van de stoel zitten, zo slecht op mijn gemak als een konijn in een val.

‘Dus jij bent de restaurateur over wie ik zoveel heb gehoord,’ zei hij. ‘Degene die onze kleine begraafplaats komt redden.’

Ik keek hem scherp aan, zoekend naar tekenen van animositeit of sarcasme, maar ik las slechts een milde nieuwsgierigheid in die zwarte ogen. ‘Dat zou ik niet durven beweren. Ik ben gewoon hier om te doen waarvoor ik ben ingehuurd.’

‘Heb je de begraafplaats al gezien?’ Nog meer dan zijn rolstoel verraadde zijn stem zijn lichamelijke zwakheid. Er zat een broos randje aan dat niet onder een plaid verborgen kon worden.

‘Ik heb er zelfs de hele dag foto’s gemaakt.’

‘En wat vond je ervan?’

Het was dezelfde vraag die Thane me eerder had gesteld, en ook nu kreeg ik het gevoel dat Thorngate slechts een voorwendsel was. Pell Asher was ergens anders opuit. Of kwam die verdenking voort uit mijn eigen onbehagen? ‘Ik heb Thane daarstraks al verteld hoezeer ik het beeldhouwwerk bewonder. De gezichten zijn bijzonder expressief. Ze doen me denken aan beelden die ik ooit op een begraafplaats in Parijs heb gezien.’

‘Père Lachaise?’

‘Inderdaad,’ zei ik. ‘Bent u er geweest?’

Hij knikte. ‘Je hebt een scherp oog, liefje. Veel van de standbeelden op onze begraafplaats zijn gemaakt door Europese beeldhouwers. Ze zijn onvoorstelbaar waardevol.’

‘Dan is het maar goed dat Thorngate niet ten prooi is gevallen aan vandalisme,’ zei ik. ‘U kunt zich niet voorstellen hoeveel schade iemand met een spuitbus kan aanrichten.’

‘Dat zouden ze niet durven.’

De opmerking werd zo terloops uitgesproken, dat de enorme arrogantie me bijna ontging, maar die sprak uit de hooghartige schittering in de lavakleurige ogen en uit de flauwe, vreugdeloze glimlach, die een tweede huivering langs mijn ruggengraat zond. Ik was hier niet gekomen met de verwachting dat ik Pell Asher aardig zou vinden. Zijn hebzucht had een begraafplaats vernietigd, en in mijn ogen was dat een onvergeeflijke zonde. Maar ondanks zijn vroegere daden, ondanks alle pretentie, was ik op een eigenaardige manier door de man geïntrigeerd.

‘Vertel me eens wat meer over je reizen,’ zei hij gladjes. ‘Zoals je je kunt voorstellen, kom ik tegenwoordig nog nauwelijks de deur uit. Ik leef vooral door anderen. Je had het over Parijs. Ga je vaak naar het buitenland?’

‘Zo vaak als ik de kans krijg, maar Parijs is al een poos geleden. Een eindexamencadeautje van mijn tante.’

‘Een vrijgevige tante, dunkt me.’ Nu was zijn glimlach warm en uitnodigend, geestdriftig bijna.

Ik reageerde er als vanzelf op. ‘Té vrijgevig, volgens mijn vader,’ flapte ik eruit.

Eén donkere wenkbrauw kroop vol sympathie omhoog. ‘Wilde hij niet dat je ging?’

‘Hij heeft zich altijd erg beschermend opgesteld.’ Ik weigerde er verder iets over te zeggen. Mijn relatie met vader was privé, maar die korte uitwisseling had een wespennest van herinneringen opgepord. Vader was er mordicus tegen geweest dat ik die reis zou maken. Ik had hem zelden zo boos gezien. Achteraf begreep ik wel waarom – het idee dat ik zover weg zou gaan van de gewijde grond van Rosehill Cemetery had hem doodsangst aangejaagd. Hij had me altijd zo zorgvuldig in het oog gehouden. Mijn moeder en tante Lynrose hadden echter stug volgehouden. Ook zij hadden zo hun zorgen gehad om mij, maar dan van geheel andere aard. Ze hadden geen idee van de geesten en konden dus niet begrijpen waarom een meisje van mijn leeftijd zichzelf voortdurend afzonderde op een oud kerkhof, met alleen haar boeken als gezelschap. Het was hoog tijd dat ik eens een avontuur beleefde, hadden ze gezegd. Dat ik wat cultuur opsnoof. Dus waren we naar Parijs vertrokken. En terwijl mijn moeder en mijn tante het Louvre en de Notre Dame hadden bezichtigd, was ik ertussenuit geglipt om in mijn eentje over Père Lachaise te dwalen, waar beroemdheden als Chopin, Jim Morrison en Edith Piaf begraven waren. Ondanks de geesten – Parijs had er vol mee gezeten – had ik een heerlijke tijd gehad, maar na mijn terugkeer was de kloof tussen mij en vader nog verder gegroeid. Tot op de dag van vandaag begreep ik niet waar die afstand vandaan kwam. Ik wist nog steeds niet waarom die eerste geestwaarneming onze relatie voorgoed had veranderd.

Het oude zeer verdween naar de achtergrond toen Thane me een glas wijn aanreikte. Ik keek glimlachend naar hem op. ‘Dank je.’

Hij nam me aandachtig op. ‘Gaat het wel?’

‘Ja hoor.’

‘Zeker weten?’

Ik knikte.

‘Je moet iets doen aan Maris,’ zei zijn grootvader met gefronste wenkbrauwen. ‘Ze is aan het drinken geslagen, en je weet dat ze niet tegen alcohol kan. Houd haar tegen voordat ze zichzelf voor gek zet.’

‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ mompelde Thane.

Ik nam een slokje van mijn wijn – een droge, frisse Riesling – en genoot van de zure tinteling op mijn tong terwijl ik over de rand van het glas naar Thane keek. Hij was recht op Maris afgelopen en boog zich naar haar toe om iets in haar oor te zeggen. Met een dankbare glimlach keek ze op en knikte, haar hand op zijn arm leggend. Ik moest denken aan de manier waarop Angus eerder die dag zijn snuit tegen Thanes arm had geduwd. Het leek erop dat hij goed overweg kon met buitenbeentjes, en ik vroeg me af of hij mij ook zo beschouwde.

Hugh was met Luna de veranda op gelopen, en ik kon hen samen zien praten door de openstaande deuren. Er was niets ongepasts aan de manier waarop hij op haar neerkeek. Niets opvallend intiems aan de glimlach waarmee ze zijn blik beantwoordde. Het trof me echter als een bliksemflits dat Hugh Asher de man was die bij haar was geweest in de bibliotheek. Ik dacht terug aan het lachen, het gefluister, die dierlijke geluiden van begeerte. Zijn stem leek niet op die van Thane, maar ze hadden een vergelijkbaar accent, een bepaalde manier om de lange klinkers uit te spreken, die me ertoe had geleid de verkeerde conclusie te trekken.

Ik keek weer naar Maris. Vermoedde ze iets? Misschien had ze zich daarom zo bezitterig aan Hugh vastgeklampt toen ik aan hem werd voorgesteld. Maar zou ze de minnares van haar man in huis toelaten? Ik kon me geen pijnlijker vernedering voorstellen. Hoe het ook zij, het was niet aan mij om over haar huwelijk of haar verdraagzaamheid te oordelen. Ik leefde echter met haar mee, en mijn waardering voor Thane, die een glimlach op haar gezicht had weten te toveren, groeide nog verder.

Pell Asher zei iets tegen me. Met een gemompelde verontschuldiging keerde ik me naar hem toe. ‘Sorry. Ik bewonderde het vertrek. Dit is een prachtig huis, heel anders dan mijn bescheiden optrekje.’

Hij verschikte het kleed dat over zijn benen lag. ‘Thane vertelde me dat je uit Charleston komt.’

‘Daar woon ik nu, maar ik ben opgegroeid in Trinity. Een klein stadje ten noorden van –’

‘Ik weet waar Trinity ligt,’ zei hij. ‘Een goede vriendin van mij heeft er jaren gewoond. Na haar dood reed ik er nog zo nu en dan naartoe om haar graf te bezoeken.’

‘Waar ligt ze begraven?’ vroeg ik beleefd.

‘Rosehill Cemetery. Ken je het?’

Mijn wenkbrauwen schoten omhoog. ‘Mijn vader heeft daar jarenlang als opzichter gewerkt. Ik ben opgegroeid in het witte huis vlak bij de ingang.’

Opnieuw zond hij me een eigenaardige glimlach. ‘Ik herinner me Rosehill nog goed. Het was altijd uitstekend onderhouden. Ik verwonderde me wel eens over de enorme hoeveelheid tijd en energie die erin moesten gaan zitten om al die graven in zo’n perfecte staat te houden.’

‘En dat was nog maar een van de begraafplaatsen waarvoor hij verantwoordelijk was,’ zei ik trots. ‘Maar Rosehill was verreweg de grootste.’

‘Ik herinner me hem wel eens gezien te hebben,’ zei Pell Asher. ‘Lang, gebogen schouders en spierwit haar. Zo nu en dan wisselden we een woord. Een bijzonder waardige man.’

‘Ja, dat is vader,’ zei ik, met een steek van eenzaamheid.

‘Soms had hij een klein meisje bij zich. Een ernstig kind met goudblond haar, dat zich prima thuis leek te voelen tussen de doden.’

Wat een vreemde manier om het te formuleren, dacht ik. En wat verontrustend om een glimp van mezelf als kind op te vangen door de ogen van deze onbekende. Het hele gesprek had iets onwerkelijks… Onvoorstelbaar dat Pell Asher en ik elkaar al die jaren geleden per toeval tegen het lijf waren gelopen.

‘Leven je ouders nog?’ vroeg hij.

‘Ja. Mijn vader is met pensioen, maar hij helpt nog geregeld een handje op de begraafplaats.’

‘Ze zullen wel blij zijn dat je zo dicht bij hen woont. Hoever rijden ligt Charleston van Trinity? Een uur?’

‘Op zijn hoogst. Maar ik kom niet zo vaak thuis als ik zou willen. Zelfs wanneer ik in Charleston werk, zijn het lange dagen.’

‘Je moet er tijd voor máken. Zonder familie leidt een mens een onevenwichtig bestaan.’

‘Dat zal wel waar zijn, ja.’

‘Natuurlijk is het waar,’ zei hij. ‘Bloed en land zijn de sterkste banden. Het zijn constante waarden. Romantische liefde is slechts van voorbijgaande aard.’

Daar was ik het niet noodzakelijk mee eens, mogelijk omdat ik geen bloedbanden had en geen land bezat. Van liefde wist ik echter wel het een en ander. De verbondenheid die ik met Devlin had gevoeld, was zo onherroepelijk geweest, dat ik hem zelfs nu, maanden later, niet uit mijn hoofd kon zetten. Ik bleef onverminderd naar hem verlangen.

Ik keek naar Pell Asher. Hij zat naar me te staren, en opnieuw voelde ik die lichte huivering.

‘Bloed en land,’ herhaalde hij. ‘Daarom koesteren we onze begraafplaats ook. Levend of dood, Ashers keren altijd terug naar huis.’

Kennelijk had hij de begraafplaats – het viel me op dat hij weigerde de naam Thorngate te gebruiken – zó waardevol geacht, dat hij er afstand van had gedaan als boetedoening voor zijn zonden. Ik had geen idee of de familie zich nog bemoeide met het onderhoud, maar het kwam bij me op dat Pell Asher heel goed de anonieme weldoener zou kunnen zijn. Wie anders in Asher Falls zou zo’n groot bedrag aan The Daughters of Our Valiant Heroes schenken om Thorngate te laten restaureren? En wie anders zou het noodzakelijk achten om in het geheim te opereren om geen oude gevoeligheden op te rakelen?

‘Het is een prachtige rustplaats,’ mompelde ik, omdat ik niets beters wist te verzinnen.

‘Ben je al in het mausoleum geweest?’

‘Ik heb even naar binnen gekeken, maar ik ben nog niet afgedaald in de tombe. De ervaring heeft me geleerd dat het niet verstandig is om ondergrondse ruimtes in je eentje te betreden. Je weet nooit hoe stabiel zo’n constructie is.’ En instorting was niet het enige gevaar dat op de loer lag.

‘O, het mausoleum is volkomen veilig,’ zei hij. ‘Maar als het je zorgen baart, vraag Thane dan om met je mee te gaan. De grafkelders zijn de moeite waard. Vooral die van mijn vrouw, Julia, is bijzonder fraai. En Thane kan je de Slapende Bruid laten zien.’

‘Is dat ook een beeld?’

‘Nee, liefje, de Slapende Bruid is mijn oudtante Emelyn Asher. De jongste zus van mijn grootvader. Ze is gestorven op haar trouwdag, vertrapt door een span op hol geslagen paarden. De familie heeft haar lichaam in een luchtdichte glazen kist laten sluiten, en tot de dag van vandaag ligt ze daarin, nog net zo perfect als op haar sterfdag. Thane vertelt je de rest van het verhaal wel. Als kind was hij er mateloos door gefascineerd.’

Dat kon ik me voorstellen. ‘Is hij hier opgegroeid?’

‘Hij is bij mij komen wonen toen hij zeven was. Zijn moeder was een poosje getrouwd met mijn zoon Edward. Na haar dood bleef Thane bij mijn zoon, omdat hij verder nergens terecht kon. Edward zou het echter niet lang meer maken.’ Een scherp verdriet klonk door in zijn stem. ‘Na zijn diagnose heeft hij Thane hier gebracht, en na verloop van tijd ben ik van die jongen gaan houden alsof hij mijn eigen vlees en bloed is. De hemel weet dat hij meer heeft gedaan om het familiebezit te behouden dan mijn eigen zoon.’

Mijn blik zocht Thane. Het beeld dat zijn grootvader van hem had geschetst, verschilde totaal van de indruk die ik op de veerboot van hem had gekregen. Het waren echter Thanes eigen woorden die me hadden doen denken dat hij een oppervlakkige, doelloze man was die regelmatig een glaasje dronk terwijl hij wachtte tot zijn grootvader de pijp aan Maarten zou geven. Nu begon ik hem in een ander licht te zien.

‘Hij heeft veel doorgemaakt voor iemand van zijn leeftijd,’ zei Pell Asher.

Zonder daarop te reageren, nam ik een slokje van mijn wijn. We begaven ons op een terrein dat ik niet wilde verkennen. Dit waren mijn zaken niet, en ik zou het vreselijk vinden als ik zou ontdekken dat vader of moeder míjn privéleven met een onbekende hadden besproken. Niet dat ze dat ooit zouden doen. Wij Grays waren een gesloten stelletje, zelfs onder elkaar. Ondanks mijn onbehaaglijkheid luisterde ik echter aandachtig.

De zwarte ogen glansden, alsof hij aanvoelde – en er stiekem van genoot – dat ik me slecht op mijn gemak voelde. ‘Thane heeft zijn moeder en de enige vader die hij ooit heeft gekend, kort na elkaar verloren. Daar is hij van hersteld, natuurlijk, omdat hij een overlever is. Maar toen raakte hij Harper ook nog kwijt…’

Hij had zijn stem opzettelijk laten wegsterven, om mijn nieuwsgierigheid te wekken. Hij wist precies wat hij deed, en ik ook, maar ik hapte toch. ‘Harper?’

‘Het meisje met wie hij wilde trouwen. Ze waren een poosje onafscheidelijk, maar het was niet voorbestemd.’

Wat een aanmatigende verkondiging. Ik voelde verontwaardiging namens Thane. ‘Wat is er met haar gebeurd?’

‘Ze is omgekomen bij een auto-ongeluk. Reed te hard tijdens een zware stortbui, miste een afslag…’ Hij zuchtte. ‘Ze had Thane die avond hier bezocht, en hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij haar in zulk slecht weer heeft laten vertrekken. Maar Harper was een koppige meid. Niet voor rede vatbaar. Als je haar vertelde dat ze iets moest doen, deed ze juist het tegenovergestelde.’

‘Dus u kende haar goed?’

‘O, ik kende haar maar al te goed,’ mompelde hij.

Tenminste, dat meende ik te verstaan.

Hij nam me op met die donkere ogen. Ik kreeg het verontrustende gevoel dat hij mijn diepste gedachten probeerde te lezen. Ik had geen idee waarom hij zo openhartig had gesproken over zo’n persoonlijk onderwerp, maar ik vermoedde dat hij niets zonder voorbedachten rade deed. Wat hij van me wilde, was me echter een raadsel.

Tot mijn opluchting keerde Thane terug. ‘Je hebt Amelia wel lang genoeg in beslag genomen,’ zei hij tegen zijn grootvader. ‘Ik heb beloofd haar de bibliotheek te laten zien.’

‘Ik vrees dat dat zal moeten wachten.’ Pell Ashers blik schoot naar de deuropening, waar het dienstmeisje een fractie van een seconde later verscheen om het diner aan te kondigen.