Hoofdstuk 1

 

 

 

De bries die vanaf het water waaide, droeg een lichte kilte met zich mee, hoewel de zon nog maar net aan zijn westwaartse glijvlucht was begonnen. Het zou nog uren duren voordat de schemering inviel. Uren voordat de sluier tussen onze wereld en die van de volgende zou vervagen, maar ik voelde nu al kippenvel in mijn nek, een gewaarwording die vrijwel altijd op een bovennatuurlijke aanwezigheid duidde.

Ik weerstond de verleiding om over mijn schouder te kijken. Na jaren met geesten te hebben geleefd, had ik een ongebruikelijke discipline aangeleerd. Ik wist dat het uiterst onverstandig was om op die begerige, inhalige wezens te reageren, dus leunde ik tegen de reling van het dek en staarde aandachtig naar de groenige diepte van het meer. Vanuit mijn ooghoek bestudeerde ik echter de andere passagiers op de veerboot.

Het intieme gemompel en het zachte lachen van het stel naast me wekten een onverwachte melancholie in me op. Plotseling dacht ik aan John Devlin, de rechercheur die ik in Charleston had achtergelaten. Op deze tijd van de dag was hij waarschijnlijk nog aan het werk, en ik stelde me hem voor achter zijn bureau, bezig autopsieverslagen te lezen en foto’s van plaatsen delict te bestuderen. Dacht hij zo nu en dan aan mij? Niet dat het iets uitmaakte. Hij was een man die werd achtervolgd door zijn dode echtgenote en dochter, en ik was een vrouw die geesten zag. Zolang hij zijn verleden niet losliet – en zijn verleden hem – kon ik geen deel uitmaken van zijn leven.

Dus zou ik niet blijven stilstaan bij Devlin, of bij de vreselijke deur die door mijn gevoelens voor hem was geopend. In de maanden sinds ik hem voor het laatst had gezien, had mijn leven weer een normale routine aangenomen. Normaal voor mij, tenminste. Ik zag nog steeds geesten, maar die donkere wezens – de Anderen, zoals mijn vader ze noemde – waren teruggekeerd naar hun duistere onderwereld, waar ze, naar ik hoopte, zouden blijven. De herinneringen waren echter nog niet vervaagd. Herinneringen aan Devlin, aan al die slachtoffers en aan een door geesten gekwelde moordenaar die mij tot zijn doelwit had gemaakt. Ik wist dat het niet uitmaakte hoe hard ik probeerde ze te verjagen. Zodra ik mijn ogen sloot, keerden de nachtmerries terug.

Op dat moment wilde ik echter genieten van mijn avontuur. De aanvang van een nieuw project vervulde me met opwinding, en ik verheugde me erop de geschiedenis van een nieuwe begraafplaats te ontdekken, mezelf onder te dompelen in de levens van degenen die er te ruste waren gelegd. Ik zeg altijd dat het opknappen van begraafplaatsen om méér draait dan het verwijderen van rotzooi en woekerende begroeiing. Het draait om restauratie.

De huid van mijn nek tintelde nog steeds.

Ik draaide me om en liet mijn blik onopvallend over de rij auto’s achter me glijden. Mijn zilverkleurige SUV was een van de vijf voertuigen op de veerboot. Een andere SUV behoorde toe aan het stel, een groen bestelbusje aan een vrouw van middelbare leeftijd, die helemaal opging in een beduimeld pocketboek, en een verschoten rode pick-up aan een oudere man, die koffie dronk uit een wegwerpbekertje. Het overgebleven voertuig was een klassieke zwarte sportwagen. Vol bewondering bekeek ik de vloeiende lijnen en glanzende zwarte lak. De schittering deed me denken aan gladde slangenschubben, en er trok een onverklaarbare huivering langs mijn ruggengraat. De ramen waren getint, zodat ik de binnenkant niet kon zien, maar ik stelde me voor hoe de eigenaar achter het stuur zat en ongeduldig met zijn vingers trommelde terwijl de veerboot langzaam naar de overkant voer. Naar Asher Falls. Naar Thorngate Cemetery, mijn eindbestemming.

Ik streek met mijn hand over mijn nek en keerde me weer naar het water. In gedachten nam ik de brokjes informatie door die ik via onderzoek had weten te vergaren. Asher Falls, gelegen in de Blue Ridge-heuvels van South Carolina, was ooit een welvarende gemeenschap geweest. Halverwege de jaren tachtig had een van de meest vooraanstaande inwoners van het stadje, Pell Asher, echter een onfrisse deal gesloten. Hij had land verkocht aan de staat voor de aanleg van een reservoir, en toen de dam werd geopend, was het hele gebied overstroomd, de voornaamste toegangsweg naar Asher Falls incluis. Vanaf dat moment was het stadje, dat al was overgeslagen toen er een nieuw snelwegsysteem was aangelegd, nog slechts bereikbaar met de veerboot of via afgelegen landweggetjes. Het was weggezonken in vergetelheid, en het inwonertal was in rap tempo gedaald. Tegenwoordig was Asher Falls nog slechts een naam in de statistieken van een lange rij uitstervende plattelandsgemeenschappen.

Ik was er nooit geweest, zelfs niet om de begraafplaats in voorbereiding op de restauratie te bekijken. Ik was zonder persoonlijke kennismaking ingehuurd door een makelaar, genaamd Luna Kemper. Deze Luna was toevallig óók de bibliothecaresse van het stadje en de enige beheerder van een gulle anonieme schenking die de plaatselijke historische vereniging, de Daughters of Our Valiant Heroes, had ontvangen om Thorngate Cemetery te kunnen opknappen. Luna’s aanbod had niet op een beter moment kunnen komen. Ik had een nieuwe opdracht nodig gehad, en een verandering van omgeving, en zo kwam het dat ik die dag op de veerboot naar Asher Falls stond.

Toen we de kade naderden, gingen de motoren minder hard draaien en kwamen we bijna stil te liggen. De zware schaduwen die de torenhoge bomen langs de oever op het meer wierpen, kleurden het water bijna zwart. De bodem was op geen enkele plek te zien, maar heel even kon ik zweren dat ik iets zag, net onder de oppervlakte. Een bleek gezicht dat naar me omhoogstaarde…

Met bonkend hart leunde ik over de reling en speurde de donkere diepte af. Mensen zonder mijn gave zouden ongetwijfeld denken dat het een speling van het licht was. Of, erger, dat ze misschien een lijk hadden ontdekt dat naar de oppervlakte kwam drijven in het kielzog van de veerboot. Ik dacht echter meteen aan een geest en vroeg me af wie van de opvarenden achtervolgd kon worden door de goudharige verschijning die onder water dreef.

‘Ik geloof dat dit van jou is?’

Bij het horen van de mannenstem richtte ik me met enige tegenzin op en wendde me van het water af. Ik zag meteen dat de man die me had aangesproken, bij de sportauto hoorde. Hij had hetzelfde donkere, gladde uiterlijk als de wagen. Ik schatte hem op ongeveer mijn leeftijd – zevenentwintig – en zijn ogen hadden de diepgroene kleur van een getijdenmoeras. Hij was aan de lange kant, hoewel niet zo lang als Devlin, en ook niet zo dun. Na jarenlang door geesten achtervolgd te zijn, had de rechercheur donker omrande ogen en ingevallen wangen, terwijl de onbekende man aan mijn zijde het toonbeeld van fitheid leek – slank, gespierd en zongebruind.

‘Sorry?’

Hij stak zijn hand uit. Eerst dacht ik dat hij zich aan me wilde voorstellen. In plaats daarvan vouwde hij echter zijn vingers open, en ik zag mijn halsketting in zijn palm liggen.

Mijn hand ging onmiddellijk naar mijn keel. ‘O! Ik moet hem hebben verloren.’ Ik plukte het sieraad van zijn hand en bekeek de schakeltjes. Er was er geen gebroken, en het slotje zat nog gewoon dicht. ‘Wat vreemd,’ mompelde ik, het slotje openend en de zilveren ketting om mijn nek hangend. ‘Waar heb je hem gevonden?’

‘Hij lag achter je op het dek.’ Zijn blik gleed omlaag naar de gepolijste steen in het kuiltje onder aan mijn keel.

Iets kouds omklemde mijn hart. Was dit een waarschuwing?

‘Dank je,’ zei ik stijfjes. ‘Ik zou hem niet graag zijn kwijtgeraakt.’

‘Het is een interessant sieraad.’ Hij bekeek de amulet aandachtig. ‘Is het bedoeld om geluk te brengen?’

‘Zoiets.’ In feite was de steen afkomstig van de gewijde grond van een begraafplaats waar mijn vader als opzichter had gewerkt toen ik een kind was. Of de talisman de beschermende eigenschappen van Rosehill in zich droeg, wist ik niet. Ik wist alleen dat ik me minder kwetsbaar voelde tegenover de geesten wanneer ik hem om had.

Ik wilde me weer naar het water keren, maar iets in de ogen van de onbekende, een mysterieuze schittering, weerhield me ervan me van hem af te wenden.

‘Gaat het wel?’ vroeg hij onverwacht.

‘Jawel. Hoezo?’

Hij knikte naar de zijkant van de veerboot. ‘Je leunde daarnet zo ver over de reling, en toen zag ik ook nog je ketting op het dek liggen. Ik was even bang dat je ging springen.’

‘O, dat.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik dacht dat ik iets in het water zag. Waarschijnlijk gewoon een schaduw.’

De schittering in zijn ogen werd intenser. ‘Daar zou ik niet te zeker van zijn. Je zou versteld staan van wat er allemaal onder de oppervlakte van dit meer ligt. Soms komt er iets van naar boven drijven.’

‘Zoals?’

‘Puin, voornamelijk. Flessen, stukjes oude kleding. Ik heb zelfs een keer een schommelstoel naar de oever zien dobberen.’

‘Waar komt dat allemaal vandaan?’

‘Ondergelopen huizen.’

Toen hij zich omkeerde om over het water uit te kijken, nam ik zijn profiel op, aangetrokken door de manier waarop het latemiddaglicht zijn donkere haar deed glanzen. De koperen gloed verleende hem een aura van warmte, een warmte die afwezig leek te zijn in zijn donkergroene ogen.

‘Voordat de dam werd gebouwd,’ vervolgde hij, ‘was het meer twee keer zo klein als nu. Toen het water steeg, zijn er heel wat huizen verloren gegaan.’

‘Maar dat is jaren geleden. Bedoel je dat die huizen er nog steeds zijn, daarbeneden?’ Ik trachtte door de dikke lagen algen en waterplanten heen te gluren, maar ik zag niets. Zelfs niet het spookgezicht dat ik zo-even had ontdekt.

‘Huizen, auto’s… een oud kerkhof.’

Mijn blik schoot naar zijn gezicht. ‘Een kerkhof?’

‘Thorngate Cemetery. Nog een slachtoffer van de hebzucht van de Ashers.’

‘Maar ik dacht…’ Een ongemakkelijk gevoel bekroop me. Ik was goed in mijn werk, maar het herstellen van onder water gelegen begraafplaatsen behoorde niet tot mijn specialiteiten. ‘Ik heb recente foto’s van Thorngate gezien. Het zag er hoog en droog uit.’

‘Er zijn twee Thorngates,’ verklaarde hij. ‘En ik verzeker je dat eentje daarvan op de bodem van dit meer rust.’

‘Hoe is dat gekomen?’

‘Het oorspronkelijke Thorngate werd nauwelijks gebruikt. Het was vrijwel vergeten. Niemand kwam er ooit nog. Niemand dacht er nog aan… tot het water steeg.’

Vol afschuw staarde ik hem aan. ‘Wil je zeggen dat de lichamen niet eerst zijn weggehaald?’

Hij huiverde. ‘Na afloop begonnen mensen dingen te zien. En te horen.’

Ik voelde aan de talisman om mijn hals. ‘Wat voor dingen?’

Hij aarzelde, zijn blik nog steeds op het water gericht. ‘Als je dit meer opzoekt op de kaart, heet het Asher Reservoir. Maar in deze omgeving noemen we het Bell Lake.’

‘Waarom?’

‘Vroeger werden grafkisten uitgerust met een waarschuwingssysteem – een ketting die vastzat aan een bel boven op het graf, voor het geval iemand levend werd begraven. Ze zeggen dat je die bellen ’s nachts, wanneer de mist komt opzetten, kunt horen.’ Hij wierp een blik over de reling. ‘De doden daarbeneden willen niet worden vergeten… nooit meer.’