HOOFDSTUK 26
‘R
egenvlagen geselden het scheepsdek. De mannen waren gespannen en klaar voor actie. Blootsvoets kropen ze en hun uitpuilende spieren glommen in het zwakke gele lamplicht, toen ze de verte naderbij zagen komen en met plotselinge krachtsinspanning het donker tegemoet sprongen. Eenmaal op de grond, sprongen ze op om de met lood verzwaarde vuisten te vangen aan de uiteinden van lichte sjorlijnen, die over de donkere afgrond achter hen werden gegooid. Vaardig en snel haalden de mannen de zware meertrossen in die aan de sjorlijnen waren bevestigd.
Met vlugge en efficiënte bewegingen sloegen de mannen de polsdikke trossen om de massieve palen, zetten hun voeten goed op de grond, hun rug gebogen tegen de trekkracht, en gebruikten de bolders als takel. Het natte hout kraakte en kreunde op het moment dat de trossen op spanning kwamen. De rijen mannen die zich inspanden onder hun last, hingen achterover totdat de Vrouwe Sefa van haar trage maar schijnbaar onvermurwbare beweging was ontdaan. Ze gromden als één man, liepen naar voren en het schip dreef langzaam naar de gladde, doorweekte steiger, terwijl de mannen op het schip stootkussens van samengebonden touw overboord gooiden om de romp te beschermen.
Zuster Ulicia zat samen met de Zusters Tovi, Cecilia, Armina, Nicci en Merissa onder een geteerd zeildoek waar de regen roffelend op neersloeg, en keek hoe Kapitein Blake het dek op en neer liep, onder het schreeuwen van woedende bevelen naar de mannen, en erop toezag of die ook werden uitgevoerd. Hij wilde de Vrouwe Sefa eigenlijk niet onder deze weersomstandigheden op de smalle ligplaats afmeren, en zeker niet in deze duisternis, maar hij was liever in de haven voor anker gegaan, waarna hij de vrouwen in de sloep aan wal zou brengen. Ulicia was niet in de stemming om doornat te worden terwijl ze een kilometer naar de kust zouden roeien, en ze had zijn uitvluchten dat ze alle boten te water moesten laten om het schip al roeiend binnen te trekken, terstond van de hand gewezen. Met één blik had ze zijn opsomming van alle gevaren onderbroken, en hij had zich zonder er nog een woord aan vuil te maken aan zijn taak gezet.
De kapitein rukte zijn doorweekte pet van zijn hoofd toen hij vlak voor de Zusters bleef staan. 'We brengen u dadelijk aan wal, dames.'
`Het leek niet zo moeilijk als u het ons voorspiegelde, Kapitein,' zei Ulicia.
Hij wrong zijn pet uit. 'We hebben haar erin gekregen. Maar ik snap niet waarom jullie helemaal langs de kust naar de haven van Grafan willen. Het zal niet meevallen om vanaf deze verdomde legerpost over land terug te gaan naar Tanimura — het was gemakkelijker geweest als u ons daar direct naartoe had laten varen.'
Hij zei niet dat ze dan dagen eerder van het schip hadden kunnen zijn, wat ongetwijfeld de reden was dat hij ze op een overdreven elegante manier had aangeboden ze rechtstreeks naar Tanimura te brengen, zoals ze aanvankelijk hadden gewild. Ulicia zou niets liever willen, maar ze had het niet voor het uitzoeken. Ze deed wat haar was opgedragen.
Ze tuurde over de steiger naar waar ze wist dat hij op haar wachtte. Haar reisgenoten staarden dezelfde duisternis in.
De heuvels die uitzicht boden op de haven, waren slechts zichtbaar tijdens de knetterende bliksemflitsen die plotseling uit de afgrond opdoemden, en behalve wanneer de bliksem de ligging van het hogere terrein sporadisch verried, leek het zwakke lichtschijnsel afkomstig van de massieve stenen vesting die hoog op een verre heuvel was geplakt, in de inktzwarte hemel te zweven. Slechts tijdens die korte lichtflitsen kon ze de kille, stenen muren zien die glommen van de regen.
Jagang was daar.
In een droom tegenover hem staan was één ding — ze kon altijd nog wakker worden — maar hem in levenden lijve tegemoet treden was iets heel anders. Ze kon nu niet wakker worden. Ze drukte de schakel steviger tegen zich aan. Jagang zou ook niet wakker kunnen worden. Haar echte Meester zou hem grijpen en het hem betaald zetten.
`Het lijkt alsof jullie verwacht worden.'
Ulicia rukte zich van haar gedachten los en richtte haar aandacht op de kapitein. 'Wat?'
Hij wees met zijn pet. 'Die koets is zeker voor u, dames — er is hier verder niemand, behalve al die soldaten.'
Ze keek de duisternis in en zag na een tijdje de zwarte koets, bespannen met zes reusachtige ruinen, die op de weg boven op de muur naast de steiger op hen wachtte. Het portier stond open. Ulicia moest maar eens diep ademhalen.
Het zou allemaal snel afgelopen zijn. Jagang zou boeten. Het was gewoon een kwestie van doorzetten.
Toen ze eenmaal de bewegingloze, donkere vormen had herkend, kon ze eindelijk de soldaten onderscheiden. Ze waren overal. De nabijgelegen heuvels om de haven heen waren bezaaid met vuren en ze wist dat voor elk vuur dat ondanks de regen bleef branden, er twintig of dertig waren die waren uitgegaan. Ze hoefde de vlammen die ze zag niet eens te tellen om te weten dat het er honderden waren.
De loopplank rommelde over het dek toen de zeelieden hem door een opening in de romp naar buiten schoven. Met een doffe bons kwam het uiteinde op de steiger terecht. Zodra hij op zijn plaats lag, liepen zeelieden de loopplank af met de bagage van de Zusters, en gingen ze over de pier naar het rijtuig.
`Het was plezierig zaken met u te doen, Zuster,' loog Kapitein Blake. Hij frunnikte aan zijn pet in afwachting van hun vertrek. Hij draaide zich om naar de mannen die de touwen vasthielden. 'Staan jullie klaar om de lijnen te vieren, jongens? We willen het getij niet mislopen.'
Er werd niet gejuicht, maar ze toonden hun blijdschap om het vertrek van de passagiers alleen omdat ze bang waren wat er gebeurde als ze dat niet zouden doen. Op hun zeereis terug naar de Oude Wereld kregen ze bijles in discipline — een les die geen van hen ooit zou vergeten.
Terwijl ze zwijgend wachtten op het bevel de trossen los te gooien, keurde geen van de matrozen de vrouwen ook maar een blik waardig. Aan het einde van de loopplank stonden vier mannen klaar. Ze keken strak omlaag en hielden ieder een paal vast waarop de hoek van een getaand zeil was bevestigd dat boven het hoofd van een Zuster moest worden gehouden om te voorkomen dat ze kletsnat werd.
Met al die macht die Ulicia en haar vijf metgezellen omringde, had ze gemakkelijk haar Han kunnen gebruiken om zichzelf en de vijf Zusters van de regen af te schermen, maar ze wilde de koppeling pas gebruiken als de tijd daar was en geen risico's nemen door Jagang ook maar de geringste waarschuwing te geven. Bovendien vond ze het ook wel prettig dat deze onbeduidende wurmen het zeil boven hun hoofd droegen. Ze mochten van geluk spreken dat ze de koppeling niet wilde onthullen en ze het hele zaakje zou afslachten. Langzaam.
Toen Ulicia begon te lopen, voelde ze dat alle andere Zusters ook in beweging kwamen. Niet alleen had ieder de gave waarmee ze geboren was, de vrouwelijke Han, maar had ieder ook het ritueel ondergaan, en bezat bovendien het tegendeel: de mannelijke Han die ze zich van jonge tovenaars hadden toegeëigend. Behalve de Additieve gave waarmee ze waren geboren, bezaten ze ook het tegendeel: Subtractieve Magie.
En nu was dat allemaal met elkaar verbonden.
Ulicia wist niet zeker of het zou werken — Zusters van de Duisternis, en vooral zij die erin waren geslaagd de mannelijke Han in zich op te nemen, hadden nog nooit eerder geprobeerd hun kracht te koppelen, Dat was een gevaarlijke onderneming, maar het alternatief was onaanvaardbaar. Toen het bleek te werken, ging er een heftig gevoel van opluchting door hen heen. Het feit dat het beter werkte dan hun vurigste hoop had Ulicia vergiftigd met een snelle en hevige stroom magie.
Ze had nooit gedacht dat ze zo'n onvoorstelbare macht konden bundelen. Behalve de kracht van de Schepper of de Wachter bestond er op aarde geen enkele kracht die kon benaderen wat ze nu in hun macht hadden.
Ulicia was de sterkste schakel in de keten en degene die de kracht zou beheersen en besturen. Dat was het enige dat ze kon doen om het innerlijk vuur van haar Han te kunnen verdragen. Het huilde om te worden vrijgelaten bij alles waar ze naar keek. Dat zou snel genoeg gebeuren.
Nu ze allemaal aan elkaar waren geketend — de vrouwelijke en mannelijke Han, de Additieve en Subtractieve Magie — hadden ze zoveel vernietigingskracht, dat het vuur van een tovenaar er een kaarsvlammetje bij leek. Met een enkele gedachte kon ze de heuvel waarop de vesting stond, zo vlak als een biljartlaken maken. Met een enkele gedachte kon ze trouwens alles plat maken waar ze naar keek, misschien zelfs ook wel alles daarachter.
Als ze zeker wist dat Jagang in de vesting was, had ze de catastrofale furie ontketend, maar als hij daar niet was, en ze er niet in slaagden hem te vinden en hem te doden voordat ze in slaap zouden vallen, dan zouden ze in zijn val lopen. Eerst moesten ze oog in oog met hem staan om er zeker van te zijn dat hij er was, en dan zou ze zo'n hoeveelheid kracht ontketenen als men in deze wereld nog niet had aanschouwd, en Jagang, voordat hij maar met zijn ogen kon knipperen, in een hoopje stof doen veranderen. Haar Meester zou daarna over zijn ziel beschikken en hij zou ervoor zorgen dat Jagang eeuwig zou worden gestraft.
Aan het einde van de loopplank groepeerden de vier matrozen zich om hen heen ter beschutting tegen de regen. Ulicia voelde de spieren van elk van haar medezusters buigen toen ze over de steiger liepen. Via de keten voelde ze elk beetje pijn of plezier dat zij voelden. In haar geest waren ze één. In haar geest dachten ze aan één ding, één noodzaak: zich te bevrijden van deze bloedzuiger van een man.
Zeer binnenkort, Zusters, zeer binnenkort.
En gaan we dan de Wachter achterna?
Ja, Zusters, daarna gaan we de Wachter achterna.
Toen ze de steiger afliepen, draafde een eskader gemeen-uitziende soldaten in tegenovergestelde richting, en hun wapens kletterden onder het lopen. Ze renden zonder te wachten de gladde loopplank op. De korporaal van het eskader stopte vlak voor de bulderende kapitein van het schip. Ze kon niet horen wat de soldaten zeiden, maar ze zag dat Kapitein Blake zijn handen in de lucht gooide en ze hoorde hem schreeuwen: `Wat?' De kapitein smeet woedend zijn pet op de grond en vuurde een salvo vloeken af die ze niet kon verstaan. Als ze de keten had verlengd, dan had ze dat wel gekund, maar ze durfde dat risico nu nog niet te nemen. De soldaten trokken hun wapens. Kapitein Blake plantte zijn vuisten op zijn heupen en draaide zich na een tijdje om naar de mannen op de steiger.
`Maak de trossen maar vast, jongens. We vertrekken vanavond niet.' Toen Ulicia bij de koets kwam, stak een soldaat zijn hand uit en beval hun in te stappen. Ulicia liet de anderen eerst instappen. Ze voelde hoe de benen van de twee oudere vrouwen eindelijk werden ontlast, toen ze behaaglijk op een schaars gecapitonneerd leren bankje gingen zitten. De soldaat beval de vier matrozen die de Zusters hadden begeleid, opzij te gaan staan en te wachten. Toen ze instapte en het portier dichtdeed, zag Ulicia dat de soldaten op het schip bezig waren alle matrozen van de Vrouwe Sefa de loopplank af te drijven.
Keizer Jagang was waarschijnlijk van plan ze te doden, om elke getuige te elimineren die hem in verband zou kunnen brengen met de Zusters van de Duisternis. Jagang bewees haar een dienst. Hij zou natuurlijk geen kans krijgen de bemanning van het schip te doden, maar omdat de matrozen niet van het schip af mochten, zou zij dat doen. Ze glimlachte tegen haar Zusters. Dankzij de keten wisten ze allemaal wat ze dacht. Ieder van de andere vijf Zusters glimlachte tevreden naar haar terug. Hun zeereis was verschrikkelijk geweest — de matrozen zouden betaald krijgen.
Toen ze tijdens hun langzame rit naar de vesting wat hoogte wonnen, zag Ulicia tot haar verbazing bij elke bliksemflits hoe groot het leger was dat Jagang op de been had gebracht. Telkens wanneer de bliksem door de heuvels donderde, kon ze tenten zien, zover als het landschap reikte. Ze bedekten de glooiende heuvels als grassprieten in de lente. Hun aantal deed de stad Tanimura een dorp lijken. Ze had nooit geweten dat er zoveel gewapende mannen waren in de Oude Wereld. Misschien zouden ook zij van pas komen.
Toen de bliksemschichten onder de kolkende wolken flitsten en de grond deden schudden, konden ze ook de grimmige vesting zien waar Jagang wachtte. Via de keten kon ze de vesting ook door hun ogen zien, en hun angst voelen. Alle vijf wilden ze die heuveltop wegvagen, maar ze wisten ook allemaal dat ze dat niet konden — nog niet, althans.
Er zou geen twijfel mogelijk zijn als ze Jagang zagen — niemand van hen zou zijn zelfgenoegzame gezicht niet herkennen — maar ze moesten hem eerst zien, voor alle zekerheid.
Als we hem zien, Zusters, en we weten dat hij er is, dan zal hij sterven. Ulicia wilde angst zien in de ogen van die man, dezelfde angst die hij hun had ingeboezemd, maar ze durfde hem geen enkele aanwijzing te geven van wat ze van plan waren. Ulicia wist niet waartoe hij in staat was; ze waren tenslotte nooit eerder bezocht in de droom die slechts een droom van hun Meester was, de Wachter, en ze was niet van plan ook maar het minste gevaar te lopen door hem enige waarschuwing te geven — alleen al om het genoegen hem te zien huiveren.
Ze had voor alle veiligheid met opzet gewacht tot ze de haven van Grafan binnenliepen voor ze haar plan uiteenzette aan de Zusters. Het was hun taak om zijn ziel eenvoudigweg aan de onderwereld over te leveren — aan de greep van de Wachter.
De Wachter zou meer dan tevreden zijn als ze zijn macht in deze wereld herstelden, en hij zou ze belonen met een voorproefje van Jagangs kwelling, als ze dat wilden. En dat zouden ze willen.
De koets kwam met een ruk tot stilstand voor de imposante muil van de vesting. De vrouwen werden tot uitstappen gemaand door een potige soldaat in een huidenmantel en met genoeg wapens om in zijn eentje een flink leger te kunnen afslachten. Ze liepen met hun zessen zwijgend door de regen en de modder en toen onder het dak achter het valhek. Ze werden een donkere ingang binnengeleid en kregen te horen dat ze daar moesten gaan staan wachten, alsof iemand van hen van plan was op de vieze, koude stenen vloer te gaan zitten.
Per slot van rekening droegen ze hun mooiste jurken. Tovi droeg een donkere jurk die haar precies paste. Cecilia's keurig geborstelde grijze haar vormde een kroon op haar diepgroene jurk die aan de kraag was afgezet met kant. Nicci droeg een eenvoudige jurk die evenals al haar jurken, zwart was en waarvan het lijfje zodanig met kant was bewerkt dat de vorm van haar borsten goed werd benadrukt. Merissa droeg een rode jurk. Dat was haar lievelingskleur, en niet ten onrechte, gezien de manier waarop die met haar dikke, ravenzwarte haardos contrasteerde, om maar te zwijgen over hoe haar delicate lichaamsvormen erdoor werden benadrukt. Armina was gehuld in een donkerblauwe jurk die haar tamelijk goedgevormde figuur onthulde en goed bij haar hemelsblauwe ogen paste. Ulicia was getooid in haar bijzondere, elegante kledij die iets lichter blauw van kleur was dan die van Armina en aan het decolleté en de mouwen was afgewerkt met smaakvolle ruches, maar rond de taille niet versierd was om haar welgevormde heupen niet te verbergen.
Ze wilden er allemaal op hun paasbest uitzien, nu ze Jagang gingen vermoorden.
De kamermuren van stenen blokken waren kaal, op twee sissende fakkels in houders na. Terwijl ze wachtten, voelde Ulicia de woede van elke andere Zuster opvlammen, net als haar eigen toorn, en hun gezamenlijke bange voorgevoel.
Toen de zeelieden, omgeven door soldaten, onder het valhek door liepen, opende een van de twee bewakers in de stenen kamer de binnenste deur naar de vesting en gebood de Zusters met een ruwe knik van zijn hoofd verder te gaan. De gangen waren even sober als de toegangskamer — dit was tenslotte een legervesting, en geen paleis, en dit gebouw had niet de minste pretentie van comfort. Terwijl ze hun bewakers volgden, zag Ulicia slechts ruwe houten banken en fakkels die in roestige houders stonden. De deuren waren van ruwe planken die in ijzeren band-scharnieren hingen, en er was niet één olielamp te bespeuren toen ze het hart van de vesting binnenliepen. Het leek op weinig meer dan een stel barakken voor manschappen.
De bewakers kwamen bij een grote, dubbele deur en posteerden zich ruggelings tegen het steen aan weerszijden, nadat ze de deuren hadden geopend. Een van hen stak met veel vertoon zijn duim op en gebood hen de grote kamer daarachter binnen te gaan. Ulicia zwoer tot de andere Zusters dat ze zijn gezicht zou onthouden en het hem betaald zou zetten voor zijn arrogantie. Ulicia ging de andere vijf vrouwen voor, de kamer in, terwijl de zeelieden achter hen de gang op liepen, vergezeld door het galmen van voetstappen op steen en het gekletter van wapens van de mannen die hen bewaakten.
De kamer was reusachtig. Ramen zonder glas hoog in de muren onthulden de bliksemflitsen buiten en de regen stroomde in glinsterende riviertjes langs de donkere stenen muren naar beneden. Aan weerszijden van de vloer waren putten waarin bulderende vuren brandden. De vonken en de rondwervelende rook stegen omhoog en kolkten door de open ramen, maar er bleef een stinkende nevel in de lucht hangen. Fakkels spuwden en sisten in roestige armen die rondom in de kamer hingen, en voegden de geur van pek toe aan de stank van zweet. Alles in de kamer flikkerde in het licht van de vuren.
Tussen de twee vuren door zagen ze in het duister daarachter een reusachtige planken tafel die rijkelijk was gedekt met spijzen. Er zat slechts één man aan de tafel tegenover hen en hij keek terloops naar ze, terwijl hij een groot stuk gebraden speenvarken afzaagde.
In het donkere, flikkerende licht was hij niet goed te zien. Ze moesten het zeker weten.
Achter de tafel stond een rij mensen tegen de muur. Het waren duidelijk geen soldaten. De mannen hadden witte broeken aan, en verder niets.
De vrouwen droegen een soort pofbroeken die van hun enkels via hun nek tot hun polsen reikten en die met een wit koord om hun middel waren vastgeknoopt. Op het koord na waren de tenues zo dun dat de vrouwen net zo bloot hadden kunnen zijn als hun voeten.
De man stak zijn hand op en bewoog zijn wijs- en middelvinger heen en weer om de vrouwen te gebieden naar hem toe te komen. De zes vrouwen liepen de spelonkachtige kamer door, die zich om hen heen leek te sluiten doordat het donkere steen het licht van de vuren opslokte. Op een reusachtige berenhuid voor de tafel zaten nog twee dwaas uitgedoste slaven. De vrouwen achter de tafel stonden stijf en bewegingloos met hun handen op hun heupen vlak voor de muur. Ieder van de jonge vrouwen droeg een gouden ring als piercing door het midden van haar onderlip.
De vuren achter hen knetterden en ploften terwijl de zes Zusters in het duister dichterbij kwamen. Een van de in witte broeken geklede mannen schonk wijn in een kroes toen de man die naar hem uitstak. Geen van de slaven keek naar de zes vrouwen. Hun aandacht was gevestigd op de man die alleen aan tafel zat.
Ulicia en haar medezusters herkenden hem nu.
Jagang.
Hij had een gemiddelde lichaamslengte, maar hij was stevig gebouwd en zijn armen en borst waren indrukwekkend. Zijn blote schouders bolden op uit een bontvest dat in het midden open was en een stuk of twintig gouden juwelenkettingen onthulde die op zijn borsthaar hingen, in de diepe kloof tussen zijn kolossale borstspieren. De kettingen en juwelen leken eens aan koningen en koninginnen te hebben toebehoord. Zilveren banden omgaven zijn armen boven de enorme biceps. Om elke dikke vinger droeg hij een gouden of zilveren ring.
Iedere Zuster wist welke pijn die sterke vingers konden teweegbrengen. Zijn kaalgeschoren hoofd glom in het flakkerende licht van de vuren. Het paste goed bij zijn brute kracht. Ulicia kon zich hem niet voorstellen met haar op zijn hoofd — zijn dreigende uiterlijk zou daar alleen maar onder lijden. Zijn nek zag eruit alsof die aan een stier toebehoorde. Aan een gouden ring in zijn linkerneusvleugel zat een dunne gouden ketting vast die naar een tweede ring liep, midden in zijn linkeroor. Hij was gladgeschoren, behalve een vlechtachtige snor van vijf centimeter breed, die slechts boven zijn grijnzende mondhoeken en midden onder zijn onderlip groeide.
Zijn ogen nagelden iedereen naar wie hij keek, als aan de grond vast. Ze hadden geen oogwit, maar waren donkergrijs en werden omfloerst door sombere, donkere vormen die in een inktzwart veld ronddreven, maar toch bestond er geen greintje twijfel als hij je aankeek.
Het waren twee ramen met uitzicht op een nachtmerrie.
Zijn grijns verdween en maakte plaats voor een geniepige, smalende blik. `Jullie zijn laat,' zei hij met een diepe, raspende stem die de Zusters even snel herkenden als zijn nachtmerrieachtige ogen.
Ulicia verspilde geen tijd met een antwoord, noch gaf ze enige aanwijzing over wat ze van plan was te doen. Door de stroom Han iets bij te buigen, kon ze zelfs over hun haat beschikken, waarbij slechts één facet van hun gevoel — hun angst — tot hun gezicht werd toegelaten om te voorkomen dat ze hem door hun zelfvertrouwen zouden verraden dat ze daar een reden voor hadden.
Ulicia was vastbesloten alles vanaf het puntje van haar tenen binnen een straal van dertig kilometer weg te vagen.
Met een heftige, onparlementaire abruptheid maakte ze ruim baan voor de ziedende krachten binnen in haar. Zo snel als een gedachte ontploften de Additieve en Subtractieve Magie, donderend en met een dodelijke klap. De lucht loeide terwijl het erop los brandde. De kamer werd verlicht door een verblindende flits van twee magieën — tegenpolen die kronkelden in een oorverdovende ontlading van toom.
Zelfs Ulicia was verbijsterd toen ze zag wat ze had ontketend. De structuur van de werkelijkheid leek in tweeën te scheuren.
Haar laatste gedachte was dat ze vast en zeker de hele wereld had verwoest.