Epiloog

Ik zoek Elise als ik wakker word, als ik de woonkamer in kom. Ik zoek haar achter de ruiten van de auto’s naast mij in de file, in de rijen voor de kassa’s van de supermarkt, in drukke winkelstraten. En in mijn hoofd. Waar ben je? Kun je mij horen als ik hardop tegen je praat in de lange stille avonden als de kinderen slapen? Zie je mij als ik je foto kus als ik naar bed ga? Weet je het als ik in bed lig en in gedachten mijn arm om je heen sla, denkbeeldig je haar opzij schuif en tegen je aan ga liggen, zoals we altijd in slaap vielen? Ben je gelukkig nu? Of ben je boos op mij, omdat ik je alleen achterliet? Omdat je zonder mij geen andere uitweg meer zag dan de dood? Waar ben je toch?

De dagen vloeien in elkaar over, vormen zich tot weken, tot maanden, zonder Elise. De bladeren aan de bomen verliezen de kleur die Elise nog heeft gezien. Veranderen van rood naar geel naar bruin, tot ze al dwarrelend de grond raken en door veegwagens worden verzwolgen en het bewijs van een vergane zomer wordt vernietigd.

Thuis op de bank staar ik dwaas voor mij uit, terwijl de regen tegen de ruiten tikt. Valentijn zit achter zijn tafeltje te tekenen. Merel slaakt kreetjes in de box naast me en trekt onbewust mijn aandacht. Ik draai mijn hoofd opzij en zie haar zitten op handen en knietjes. Langzaam komt ze vooruit als ze haar ene handje voor het andere zet en tegelijkertijd haar knietje bijtrekt.

‘Merel!’ roep ik enthousiast. ‘Je kruipt! Merel kan kruipen!’

Ik til haar uit de box en spring met haar in het rond. Valentijn legt zijn stift neer en komt op ons afgerend. Met z’n drieën dansen we door de kamer tot mijn lach verstomt en de rauwheid tot mij doordringt. Samen met Merel laat ik mij vallen op de bank en trek Valentijn op mijn vrije knie.

‘Wat is er, mama? Ben je verdrietig?’ vraagt hij en ik knik.

‘Ja, liefje. Ik ben verdrietig.’

‘Om Elise?’

‘Omdat ze dit moet missen, Valentijn. Dat ze niet kan zien dat Merel kan kruipen. Of dat Merel straks leert lopen. Of dat jij binnenkort voor het eerst naar de basisschool gaat. Of leert fietsen.’ De tranen rollen over mijn wangen.

‘Dat ziet ze wel, mama,’ zegt hij vol overtuiging.

Ik veeg met mijn hand mijn tranen weg.

‘Hoe dan?’

‘Omdat ze nu een vlindertje is. Soms zie ik haar vliegen. Bij het raam. Dan kijkt ze naar Merel en naar mij. En naar jou, mama.’

Ik glimlach naar Valentijn en druk hem tegen mij aan.

De donkere wolken drijven weg als de regen is gevallen. Al zigzaggend ontwijk ik de plassen op straat, terwijl Merel warm in de winterzak van de kinderwagen zit en Valentijn zich op het meerijdplankje met zijn bewante handen stevig vasthoudt aan de duwstang. De koude lucht die mijn gezicht streelt, voorspelt de naderende winter.

‘Marjolein?’ hoor ik iemand achter mij zeggen.

Ik kijk achterom en zie Kristel op mij af komen.

‘Hoe is het met je?’ vraagt ze als ze naast me staat en mij omhelst.

‘Ik kan nog steeds niet geloven dat Elise er niet meer is, Kristel.’

‘Het heeft tijd nodig.’

‘Als ik niet was weggegaan …’

‘Marjolein,’ zegt ze ferm en ze pakt mijn onderarm vast, ‘zonder jou was het al veel eerder gebeurd. Jij hebt voor een climax gezorgd op het einde van haar leven. Alle doelen die ze nog had voor ze jou ontmoette, heeft ze samen met jou bereikt.’

‘Maar als ik niet was weggegaan, had ze misschien nog geleefd.’

‘Ze had nooit los kunnen laten als jij het niet had gedaan. Je hebt haar bevrijd. Vergeet dat niet, Marjolein.’ De woorden van Kristel treffen mij in mijn hart, raken de kern die ik zelf onbewust voel, maar die nu Elise dood is, zijn bedekt door een waas van schuldgevoel.

‘Ik mis haar zo, Kristel.’

‘Ik weet het, Marjolein. Ik weet het.’

Op weg naar huis overdenk ik Kristels woorden. Ze hechten zich aan de vele herinneringen, waarin Elise haar pijn verbeet. Hoe ze in zichzelf keerde om mij niet tot last te zijn. Hoe ze de morfine die zij vervloekte, keer op keer tot zich nam om de pijn te verlichten. Nee, ik had Elises lijdensweg niet willen verlengen door haar dood te voorkomen. En voor het eerst in maanden overheerst het respect voor Elises moed om het gevecht te beëindigen.

Laat op de avond voed ik Merel op bed, als de slaap mij overspoelt. De onderstroom trekt me mee de diepte in. Vederlicht word ik meegevoerd. Al dieper en dieper tot mijn blote voeten de bodem raken. De gebroken zonnestralen verlichten mijn pad. Ik weet waar ze is. Ik voel het. Ik zet een stap. En nog een. Gewichtloos voer ik mijn tempo op. Zo hard als ik kan ren ik naar de plek waar ik heen word geleid. Als de afstand kleiner wordt, ontwaar ik een schim in de mistige verte. Mijn hart bonst in mijn borstkas. Ik zie haar staan. Haar haren fladderen als een krans om haar hoofd. Ze ziet mij en opent langzaam haar armen. Ze straalt. Recht in haar armen bots ik door de snelheid tegen haar op. Ze omsluit mij en drukt mij dichter tegen zich aan. Ik voel haar lijf. Ik voel haar huid. Haar haren kriebelen in mijn gezicht. We baden in overweldigende liefde voor elkaar. Ik kijk haar aan en Elise glimlacht naar mij van oor tot oor. Ze is gelukkig. Gelukkiger dan ik haar ooit heb gezien. Ik druk mijn lippen op die van haar. Vurig, intens en liefdevol. Onze laatste zoen. De allerlaatste.

Dag, lieve Elise.

Het is goed zo.

Ik laat je los.