1

Rennen. Niet stoppen. Doorgaan…

De grote, dikke maan maakt alles zwart en wit. Vorst en schaduw. Leven en dood.

Steve struikelt. De omgewoelde moddermassa – op en neer als een achtbaan. Eén voet stoot tegen de rand van een keiharde piek, en hij valt languit op de bevroren grond. Probeert het niet uit te schreeuwen van de felle pijn die door zijn arm giert.

Ergens in de duisternis blaft een hond. Grote hond. Verdomd enge grote hond. Weet je wel? Rottweiler, dobermann: zo’n soort rotbeest. Groot en zwart, met duizenden tanden. Zit achter hem aan.

‘Kut…’ Het woord verdwijnt op een wolk witte adem in de nachthemel.

Grote hond.

Hij krabbelt overeind; staat daar, probeert zijn evenwicht te vinden. Voelt zich misselijk. Veel te veel whisky. Maakt alles wazig en warm, ook al is het hier zo koud dat zijn vingers er pijn van doen. Geeft de wereld een geur alsof die in brand staat.

Steve strompelt vooruit, met zijn arm tegen zijn borst geklemd, vlak langs de schaduwen aan de rand van het bouwterrein. Bomen versperren het zoeklicht van de maan.

Met enige mazzel zal niemand het bloedspoor zien dat hij achterlaat…

De hond blaft opnieuw. Dichterbij.

Maar hij is nooit een mazzelpik geweest.

Steve versnelt. Strompelt, struikelt, ploetert.

Zijn linkervoet zakt krakend door een met ijs bedekte plas, en hij blijft staan. Houdt zijn adem in.

Steve draait zich om, kijkt naar het kantoor op het bouwterrein. Zaklampen zoeken de modderige grond af, gedempte stemmen komen zijn kant op. Die klotehond jammert en jankt, wijst hun de weg.

Doorgaan.

In beweging blijven.

De ene voet voor de andere.

Het tweeënhalve meter hoge hek volgen: draadgaas en prikkeldraad langs het bouwterrein.

Hij struikelt weer en valt ditmaal voorover in een greppel, glijdt langs de glooiing omlaag; takken breken, pijn scheurt door zijn arm, iets krabt met doornige klauwen over zijn wang. Uiteenspattend ijs, en dan zulk koud water dat het lijkt alsof hij opnieuw in het gezicht wordt geslagen.

Hij spartelt naar het oppervlak van het stroompje. Het is niet diep maar wel ijskoud. Hij worstelt met de doornstruiken, trekt zichzelf uit het water. Rilt zo hard dat het lijkt alsof hij een drilboor in zijn reet heeft. Tanden die hard genoeg klapperen om het glazuur te verschilferen.

De hond blaft opnieuw. Absoluut dichterbij nu. Dat verdomde beest is vast losgelaten. Vooruit, smerig mormel, zoek Steve en bijt die criminele leugenaar zijn strot af.

Steve zakt achterover tegen de glooiing, probeert niet te schreeuwen; ijskoud water doordrenkt zijn broek, jas, sokken, de hele klotezooi. Waarom noemen die Schotse eikels een beekje een burn als het zo retekoud is?

Uitrusten. Even maar. Uitrusten in de duisternis, in de veiligheid van de greppel waar niemand hem kan zien. Zo slecht nog niet eens. Na een poosje aan de kou gewend raken.

Alleen zijn ogen heel even dichtdoen. Weer op adem komen.

Even uitrusten…

En als hij zijn ogen weer opendoet, kijkt iets hem recht aan. Een grote, gespierde vorm in de duisternis, adem die tussen scherpe tanden door dampt. Zwarte vacht die in het maanlicht glanst.

Braaf hondje.

Het beest blaft, slingert met allerlei angstaanjagende geluiden en rondvliegend spuug naar voren en naar achteren.

O jezus kut.

Mes. Er zit een stanleymes in zijn zak, maar zijn bevroren worstvingers werken niet. Ze friemelen tegen zijn verscheurde jas. Gevloek. Tranen. Kou. PAK DAT KLOTEMES!

En dan hoort hij de stem: ‘Gloeiende tering, Mauser, als het maar niet weer zo’n pokkekonijn is.’ Knerpende voetstappen door bevroren gras.

Steve trekt het stanleymes uit zijn zak, houdt het in zijn trillende hand, probeert de metalen schuif omlaag te drukken. Kom op, kom op, kom op.

En dan verschijnt er een man naast het monster. De maan staat achter hem, verbergt zijn gezicht, maakt hem tot een wezen der duisternis, dat zwavelrook in de plotselinge stilte uitademt. ‘Hé Steve,’ zegt hij. ‘Waar ga je heen, man? We beginnen nog maar net…’