250 gram broodkruim
Theo van Aartje heeft er inmiddels een bijna complete bestekset bij, een wekker, een fietspomp, twee asbakken, een strijkplank, vier nylon lakens die je nooit hoeft te strijken, genoeg eierdopjes, een tuinstoel van echt plastic, een dozijn ovenhandschoenen, een koe die licht geeft en een sneeuwschep. Allemaal even goedkoop. Nu alleen nog een spiegel en een vergiet. Dan is hij er wel zo’n beetje. Zul je alleen zien dat Aartjes moeder meteen weer iets nieuws verzint. Die trut.
Janny van de koffie is er niet meer. Ze hebben nu Elsie, die altijd witte kniekousen draagt. Ze zegt tegen Theo van Aartje: ‘Maar Aartje gaat toch hartstikke dood? Zit jij straks met al die spullen in een rouwproces.’
De volgende dag stelt Jack in de pauze voor om bij Aartje in het ziekenhuis op bezoek te gaan. ‘Een hartelijk gebaar,’ legt hij uit. ‘Nu kan het nog.’
Ze loten om wie er zal gaan. Igor wint. Hij heeft nog nooit eerder iets gewonnen.
Tussen de middag kopen Jack en hij bij de supermarkt verderop in de straat, voorbij de vijver, een tros witte en een tros blauwe druiven, drie bananen, een appel, een peer, twee kiwi’s en een zakje noten. Igor vindt dat daar niets bij zit om van aan te sterken, dus nemen ze ook een slagroomtaart mee.
Hij is zo opgewonden dat hij buiten bijna tegen de vrouw opbotst die in het portiek de daklozenkrant staat te verkopen. Meteen begint ze onverstaanbaar tegen hem te schelden.
Het is moeilijk te zeggen hoe oud ze is, twintig of honderd. Haar gezicht zit vol vieze vegen en haar ogen zien rood en er loopt geel vocht uit. Ondanks het warme weer heeft ze een hoop kleren aan. Er komt een muffe lucht van haar af.
Jack haalt zijn portemonnee tevoorschijn. ‘Doe mij maar een krantje, schoonheid.’
‘Het gore lef,’ foetert ze. ‘En m’n advocaat doet ook nooit wat. Ik heb geeneens een advocaat.’ Met een vuile blik neemt ze het geld in ontvangst en overhandigt Jack een krant.
‘Die is niet helemaal lekker,’ zegt Jack zachtjes wanneer ze verder lopen.
Op weg naar het ziekenhuis paft Jack het ene sjekkie na het andere. Op de werkplaats mag niet worden gerookt. Dat heet: een rookvrije werkplek.
Aartje ligt in een bed dat veel te groot voor haar is. De bult van haar lichaam houdt halverwege de dekens al op. Er zit een slang in haar arm, en niet alleen daar, er hangt een heel spinnenweb van slangen om haar heen. Haar mond kiert open en ze hijgt. Ze zegt niets, niet eens hallo. Haar gezicht glimt van het zweet. Aan het voeteneinde staat een televisie te piepen. Aan een stang van het bed is een ballon in de vorm van een hart vastgemaakt. Van Theo, natuurlijk.
‘Hé, meidje,’ zegt Jack. Met de achterkant van zijn hand wrijft hij even over haar wang. ‘Trek je het nog een beetje?’ Hij gaat op de stoel naast het bed zitten en legt zijn hand op een stukje van Aartje waar geen slang in zit.
Moeizaam slikt ze spuug weg. Igor kan het horen klokken in haar keel. Ze heeft ook zo’n grote tong. Voorzichtig beweegt hij de zijne in zijn mond heen en weer. Voor geen goud komt hij dichterbij.
Ze draait haar hoofd op het kussen. Er loopt kwijl uit haar mondhoek.
Het blijft een hele tijd stil. Alleen het gepiep van de televisie is te horen. En net als je denkt dat ze ophoudt met klokken, begint Aartje weer.
Op het tafeltje naast haar bed staat een glaasje water, afgedekt met zo’n geschulpt papiertje waar zijn oma muffins in maakt. Muffins puilen uit hun papieren rokjes omhoog. Als je erin bijt, zakken je tanden er zo ver in weg dat je er drie dagen later nog restjes tussen vindt.
‘Hoe ging die ene ook alweer, Aartje, van die koe in de Kalverstraat?’ vraagt Jack ten slotte. Zijn stem klinkt geknepen en hij zit erbij alsof hij moet kakken. Als hij maar niet ineens opstaat en naar de wc gaat.
Vlug vertelt Igor in Aartjes plaats de mop van de koe in de Kalverstraat. Net als hij aan de homo en de stofzuiger wil beginnen, komt er een vrouw met een kort geel jasje binnen. Ze ziet heel bleek. Ze zegt dat ze Aartjes moeder is. De trut.
‘Dat kan er ook nog wel bij,’ zegt hij als ze hem een hand geeft.
Even kijkt ze hem bevreemd aan, maar dan glimlacht ze mat.
‘Waardeloos,’ zegt Jack tegen haar. ‘Zwaar waardeloos.’
‘Je staat er zo met lege handen naast,’ zegt de moeder. ‘En al wisten we natuurlijk dat ze niet oud zou worden, het is nu toch…’ Haar mondhoeken zakken omlaag. Er beginnen tranen over haar wangen te stromen.
‘Ach.’ Jack komt overeind en slaat een arm om haar heen. Hij kijkt alsof hij nu helemaal nodig naar de plee moet.
De moeder snuit haar neus. Ze stopt de natte zakdoek terug in haar tas. Dan buigt ze zich over Aartje en aait haar haren. ‘Liefje, heb je gezien wat een lekkere dingen ze voor je hebben meegenomen? Wil je een stukje fruit proberen?’
Aartje maakt een raspend geluid.
‘O, een druifje.’
‘Ze zei taart,’ zegt Igor. ‘Ze zei: Ik wil een groot stuk taart.’
De moeder trekt even met haar mond. ‘Hebt u een zakmes?’ vraagt ze aan Jack.
Jack heeft een mes.
Igor kijkt ongelovig toe als ze een klein puntje uit de taart snijdt.
‘Hier. Jij bent toch Igor? Ze heeft het vaak over je. Weet je nog die keer dat je haar haar had uitgewrongen?’
Natuurlijk weet hij het nog. Ze was zo natgeregend geweest dat iedere haar aan haar bolle voorhoofd vastgepleisterd had gezeten. Echt lachen.
Het wordt weer stil, op het piepen en Aartjes gehijg en geklok na. Met zijn flinter taart gaat hij op de koude radiator van de centrale verwarming zitten. Thuis krijgt hij altijd een hele helft.
Op maandagmorgen zet Jack de radio uit zodra iedereen binnen is. ‘Aartjes hart is opgehouden met kloppen,’ zegt hij. ‘Dat betekent dat ze nooit meer op het werk terugkomt, mensen. Laat het even goed tot je doordringen.’
Wie dat wil, mag de middag van de begrafenis vrij nemen. Frans zal het busje rijden.
‘Jij gaat zeker ook mee, Igor?’ vraagt Jasper van de stacaravans. Hij is een retegoeie werkmeester. Hij heeft drie balpennen in zijn borstzak en hij kan precies uitleggen hoe de sierstrips op de Deluxe gemonteerd moeten worden. Hij zegt altijd dat hun afdeling de beste is. ‘Afgelopen maand hebben wij weer de hoogste productie gedraaid, geachte erwten en pluizen van me. Daar kunnen we trots op zijn.’
Igor schudt zijn hoofd.
‘Kom op. Ze was een gezellige collega. Zo iemand laat je niet stikken, ook niet als ze dood is. En denk eraan: de dood loopt altijd met ons mee. Het kan jou morgen ook gebeuren, en dan wil je toch ook mensen op je begrafenis zien? Je gaat er gewoon heen. Zo, en ga nu eerst maar even een halfje melk voor me halen, en denk onderweg na over wat ik heb gezegd.’
Hij slentert in de voorjaarszon naar Albert Heijn. De dood loopt altijd met ons mee. Je moet dus zorgen dat je als een speer kunt rennen. Aartje had daar te korte benen voor. Die waggelde meer dan dat ze liep. En Janny van de koffie was natuurlijk al te oud om nog veel vaart te kunnen maken.
Ineens staat hij stil. Zijn oma is ook niet meer de jongste. Hij zal dus wel naar Aartjes begrafenis moeten, want anders weet hij straks niet hoe je dat doet, iemand begraven. Hij moet ook altijd zijn kop erbij zien te houden, zonder hem zou alles in het honderd lopen. Kan hij trouwens mooi twee keer zijn das om. Eerst bij Aartje en daarna bij zijn oma.
Bij de vijver zijn een vrouw en een klein kind bezig de eenden te voeren. Ze gooien handenvol broodkruim in het water. Ze weten het niet, maar de dood loopt ook met hen altijd mee.
Hij wandelt verder, maar steeds langzamer, want voor de supermarkt ziet hij de verkoopster van de daklozenkrant weer staan. Wacht eens. Jack heeft een krant van haar gekocht en daarna met zijn hand over Aartjes wang gewreven en nu is Aartje dood. De dood loopt altijd met ons mee? De dood heeft zich vermomd als verkoopster van de daklozenkrant! Geen gekloot.
Vanaf hier zijn de bloeddoorlopen ogen met de gele gootjes ernaast niet zichtbaar. Maar de manier waarop ze met haar kranten naar de nietsvermoedende klanten van Albert Heijn zwaait, voorspelt weinig goeds. Zo doet de dood dat dus. Net zoals in Aliens. Pikt gewoon iemands lichaam in.
Hij moet zorgen dat ze niet de kans krijgt hem aan te raken. Behoedzaam schuifelt hij naar de supermarkt, waar hij kromgebogen en met een grote boog om haar heen koerst. Binnen recht hij zijn schouders. Hij loopt langs de groenten en het vlees naar de zuivel. Snel grijpt hij een pak melk en gaat ermee naar de kassa. Hij kan gemakkelijk over de andere klanten heen kijken, naar buiten. Als de dood maar niet zo gaat staan dat hij er niet meer uit kan. Komt hij hier vast te zitten, terwijl zijn brood op het werk ligt en het vast al bijna pauze is.
Op straat nadert een meisje met een rugzakje. In plaats van dat ze gewoon verder loopt of de winkel binnenkomt, blijft ze in het portiek staan. Ze zet haar handen in haar zij en begint tegen de dood te praten.
‘Vijfenvijftig cent,’ zegt de caissière.
Hij geeft haar het geld, zijn nek rekkend om buiten niets te missen. Een paar voorbijgangers zijn blijven staan. Ze kijken besmuikt van de dood naar het meisje dat nu in haar rugzakje wroet. Haar haar is groen en staat recht overeind.
Het pak melk als een schild voor zich uit houdend verlaat hij de winkel.
‘Dat zeg ik toch! Ik heb deze plek gekregen. Het staat op mijn vergunning! Waar is dat pokkeding?’ Ze haalt een stapeltje kranten uit de rugzak en houdt hem daarna ondersteboven. Er dwarrelt een kaart uit, die ze triomfantelijk aan de omstanders toont. ‘Nou? Wat zeg ik? Deze ah is van mij!’
De dood trekt haar ingepikte bovenlip op, scheve, gele tanden van iemand anders ontblotend. Ze knelt haar pak kranten onder de arm terwijl ze met haar vrije hand tussen haar kleren scharrelt. Ook zij haalt een kaart tevoorschijn en houdt hem omhoog. ‘Het gore lef,’ sputtert ze. ‘M’n bloedeigen kind.’
‘Spoor jij wel helemaal?’ Het strakke zwarte T-shirt van het meisje laat haar magere buik bloot boven de lage spijkerbroek. Haar ogen zijn nog groter dan schoteltjes en liggen diep in haar witte gezicht. Ze kijkt naar de kaart die voor haar neus wordt gehouden. ‘Stumper,’ zegt ze smalend, ‘jij moet in Oost wezen. Hier. Staat op je vergunning.’
De dood draait de bedrukte kant van de kaart naar zich toe.
‘Sorry hoor, maar je moet oprotten.’ Het meisje knipt met haar vingers. ‘Ik heb hier business te doen.’
In zichzelf foeterend sjort de dood haar kleren vaster om zich heen. Met haar kranten tegen zich aangeklemd zet ze zich langzaam in beweging. Na een paar meter kijkt ze nog een keer met een gemeen gezicht om, maar dan loopt ze verder.
De stoep is weer vrij. Vlug loopt Igor terug naar de werkplaats.