4

De Horners wonen in Sherwood Forest, het trailerpark aan Highway 83 tussen Keene en Clark Road. De hemel is kil en grijs als beton wanneer ik de onverharde weg op rijd. Glock zit naast me en bestudeert de kaart die ik voor vertrek heb uitgeprint.

‘Daar is Sebring Lane!’ Hij wijst.

Ik sla rechts af en zie een stuk of tien stacaravans, als Matchbox-autootjes aan weerskanten van de straat. ‘Wat is het nummer van de kavel?’

‘Vijfendertig. Daar, aan het eind.’

Ik parkeer de Explorer voor een blauw-witte stacaravan van vier bij vijftien meter. Bouwjaar ergens begin jaren tachtig, schat ik. Een uitbouw van de woonkamer, aan de zijkant van de trailer, geeft het geheel een rommelige aanblik. Maar alles ziet er goed onderhouden uit. Een vrij nieuwe Ford F-150 pick-uptruck staat op het tuinpad. Voor het keukenraam hangen groene gordijnen. De tochtdeur is omlijst door kerstlichtjes. Aan de stoeprand staat een overvolle aluminium vuilnisbak. In alle opzichten een gewoon huis. Vlak voordat het noodlot toeslaat.

Ik zou nog liever mijn hand afsnijden dan Belinda Horner in de ogen moeten kijken en haar vragen de dode te identificeren van wie ik inmiddels zeker weet dat die haar dochter is. Maar het is mijn werk. Ik heb geen keus.

Ik stap uit en loop naar de trailer. De wind dringt door mijn parka, doorboort mijn huid met ijzige naalden. Huiverend beklim ik de treden naar de deur, en ik klop aan. Naast me hoor ik Glock de kou vervloeken. De tochtdeur zwaait vrijwel onmiddellijk open, alsof we worden verwacht. Ik sta oog in oog met een vrouw van middelbare leeftijd met geblondeerd haar en een gepijnigde blik in haar vermoeide ogen. Ze ziet eruit alsof ze al een week niet heeft geslapen.

‘Mrs. Horner?’ Ik laat mijn politiepenning zien. ‘Mijn naam is Kate Burkholder. Ik ben commissaris van politie in Painters Mill.’

Haar blik gaat heen en weer tussen Glock en mij en blijft dan rusten op onze penningen. Ik zie hoop in haar ogen, maar het is hoop die wordt getemperd door angst. Ze weet dat het geen goed teken is wanneer de politie aan de deur komt. ‘Gaat het om Amanda? Hebt u haar gevonden? Is ze gewond?’

‘Mogen we binnenkomen?’ vraag ik.

Ze doet een stap naar achteren en zwaait de deur verder open. ‘Waar is ze? Is er iets gebeurd? Heeft ze een ongeluk gehad?’

Binnen is het te warm en te vol, met te veel meubels in te veel verschillende stijlen. Ik ruik de bacon van die ochtend, het gehaktbrood van gisteravond, de geur van haarlak. Op de televisie is een spelprogramma bezig waar een blije kandidaat bezig is te bieden op een jukebox. ‘Bent u alleen thuis?’ vraag ik.

Ze kijkt me aan, knippert met haar ogen. ‘Mijn man is aan het werk.’ Opnieuw gaat haar blik heen en weer tussen Glock en mij. ‘Wat is er aan de hand? Wat komt u doen?’

‘Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor u heb.’

Er verschijnt een verwilderde uitdrukking in haar ogen. Een gruwelijke voorbode van verdriet. Ze weet al wat ik ga zeggen. Ik herken het verschrikkelijke vermoeden in haar blik, net zo duidelijk en onmiskenbaar als ik het zelf diep vanbinnen heb gevoeld.

‘Er is een kans dat we uw dochter hebben gevonden. Het gaat om een jonge vrouw die voldoet aan uw beschrijving...

‘U hebt haar gevonden?’ Ze lacht gesmoord, hysterisch. ‘Hoezo, u hebt haar gevónden? Waarom hebt u haar dan niet meegebracht?’

‘Ik vind het heel erg, Mrs. Horner, maar de vrouw die we hebben gevonden, leeft niet meer.’

‘Nee.’ Ze tilt een hand op, alsof ze me wil afweren. De blik in haar ogen is heel intens, fel als van een dier in het nauw. ‘U vergist zich. Dat kan niet waar zijn. Iemand heeft een fout gemaakt.’

‘Ik moet u vragen naar het ziekenhuis in Millersburg te gaan om de overledene te identificeren.’

‘Nee.’ Ze produceert een gesmoord geluid dat het midden houdt tussen een snik en een kreun. ‘Ze is het niet! Ze kan het niet zijn!’

Ik kijk naar de grond om haar even de tijd te geven. Bovendien gebruik ik die kostbare seconden om zelf mijn emoties onder controle te krijgen. Ondertussen probeer ik er niet aan te denken hoe onwezenlijk het is dat ik zojuist de wereld van deze vrouw heb doen instorten. ‘Is er iemand die we kunnen bellen? Iemand die met u mee kan gaan? Uw man of iemand van de familie?’

‘Ik heb niemand nodig. Amanda is niet dood.’ Snakkend naar adem legt ze een hand op haar buik. ‘Ze is niet dood.’

‘Het spijt me zo.’ Mijn woorden klinken hol en leeg, zelfs in mijn eigen oren.

Ze balt haar handen tot vuisten en drukt ze tegen haar slapen. ‘Ze is niet dood! Ik zou het weten als ze dood was!’ Ze kijkt me aan, en ik zie in haar ogen dat ze dreigt te bezwijken. ‘De politie heeft een fout gemaakt. Dit is maar een klein stadje. Er worden voortdurend fouten gemaakt.’

‘Het slachtoffer is nog niet geïdentificeerd, maar we geloven dat het uw dochter is,’ zeg ik. ‘Ik vind het echt heel erg voor u.’

Ze keert zich van ons af en loopt naar de andere kant van de kamer. Ik kijk Glock aan. Hij ziet eruit zoals ik me voel: alsof hij overal liever zou zijn dan in deze smoorhete, stampvolle trailer waar we zojuist iemands leven kapot hebben gemaakt. Zijn ogen ontmoeten de mijne, en hij knikt me bemoedigend toe. Ik vraag me af of hij weet hoe hard ik die steun op dit moment nodig heb.

Dan doet hij voor het eerst zijn mond open. ‘Mrs. Horner, ik weet dat dit moeilijk is, maar we moeten u een paar vragen stellen.’

Ze keert zich naar hem toe en kijkt hem aan alsof ze hem nu pas voor het eerst ziet. Er schitteren tranen in haar ogen. ‘Hoe is ze...’

Ze weet dat we nog meer verschrikkelijk nieuws voor haar in petto hebben. Ik lees het in haar ogen. Sommige mensen hebben een zesde zintuig voor dat soort dingen. Ik herken haar blik. Alsof ze zich geestelijk schrap zet. Het is de blik van iemand die vanbinnen veel ouder is dan ze vanbuiten lijkt. En ik weet dat ze al de nodige klappen heeft moeten incasseren.

‘De vrouw die we hebben gevonden, is vermoord,’ zeg ik.

Belinda Horner kreunt, maar het klinkt als een schreeuw. Ze kijkt me woedend aan, alsof ze op het punt staat mij, als de boodschapper van het ondraaglijke nieuws, aan te vliegen. Ik zet me schrap, maar ze verroert zich niet. Even –maar het voelt als een eeuwigheid – lijkt ze bevroren. Dan wordt ze vuurrood. ‘ Nee! ’ Haar lippen beginnen te beven. ‘U liegt.’ Haar blik gaat naar Glock. ‘U liegt! Allebei!’

Om de totale verwoesting in haar ogen niet te hoeven zien, staar ik naar een vlek in het tapijt. Ik schrik wanneer er een dierlijk geluid ontsnapt uit haar keel. Wanneer ik opkijk zie ik dat ze diep in elkaar is gedoken, alsof iemand haar in haar maag heeft gestompt. Ten slotte richt ze zich op. De tranen stromen over haar gezicht. ‘Zeg alstublieft dat het niet waar is.’

Dit is niet de eerste keer dat ik slecht nieuws heb moeten brengen. Twee jaar geleden – ik was toen nog geen week in functie – moest ik Jim en Marilyn Stettler vertellen dat hun zoon van zestien met zijn gloednieuwe Mustang tegen een telefoonmast was geknald; een ongeluk waarbij niet alleen hij maar ook zijn zusje van veertien was omgekomen. Het was een van de moeilijkste dingen die ik ooit had moeten doen in al mijn jaren bij de politie. Die avond had ik voor het eerst – en niet voor het laatst – in mijn eentje naar de fles gegrepen.

Ik loop naar Belinda Horner en leg mijn hand op haar schouder. ‘Het spijt me echt heel erg.’

Ze schudt mijn hand af. ‘Hoe kan dit?’ Ze schreeuwt het uit, overweldigd door verdriet en een machteloze woede die haar volledig dreigt mee te slepen. ‘Waarom zou iemand haar kwaad willen doen?’

‘Dat weten we nog niet, maar ik beloof u dat we doen wat we kunnen om daarachter te komen.’

Ze staart me nog steeds aan; dan drukt ze haar gebalde vuisten tegen haar hoofd alsof ze zich de haren wil uittrekken. ‘O god, Harold! Ik moet Harold bellen! Hoe moet ik hem vertellen dat ons kleine meisje dood is?’

Ik ontdek een telefoon op de bar en loop erheen. ‘Ik zal hem voor u bellen. Wat is het nummer?’

Ze strijkt met de rug van haar hand over haar ogen. Haar mascara maakt zwarte vegen op haar gezicht. Met trillende stem geeft ze me het nummer. Terwijl ik het kies ben ik me er pijnlijk van bewust dat ik op het punt sta ook het leven van Harold Horner kapot te maken. Op dat moment haat ik mijn werk, maar ik wil niet dat Belinda Horner straks alleen is. Ik moet een moord oplossen, en dat kan ik niet doen als ik hier blijf. Horner neemt meteen op. Ik noem mijn naam en mijn functie en zeg dat er thuis een spoedgeval is. Hij vraagt als eerste naar zijn vrouw. Met haar is alles goed, zeg ik. Wanneer hij naar zijn dochter informeert, vraag ik hem zo snel mogelijk naar huis te komen, en ik verbreek de verbinding.

Belinda Horner staat voor het raam, met haar armen stijf om haar lichaam. Bij de deur staart Glock naar het sombere uitzicht. Zijn voorhoofd glimt van het zweet. Ik voel datzelfde, afschuwelijke zweet tussen mijn schouderbladen.

‘Mrs. Horner, wanneer hebt u Amanda voor het laatst gezien?’ vraag ik.

De blik waarmee ze me aankijkt, bezorgt me een koude rilling. ‘Ik wil haar zien,’ zegt ze met holle stem. ‘Waar is ze? Waar is mijn kleine meisje?’

Voordat ik antwoord kan geven, zakt ze door haar knieën. Ik schiet toe om haar te helpen, maar Glock is me voor en pakt haar onder haar armen net voordat haar knieën de grond raken. ‘Rustig maar,’ zegt hij.

Samen helpen we haar naar de bank. ‘Ik weet hoe verschrikkelijk dit is, Mrs. Horner,’ zeg ik. ‘Maar u moet proberen kalm te blijven.’

Met betraande ogen keert ze zich naar me toe. ‘Waar is ze?’

‘In het ziekenhuis van Millersburg. Ik heb de pastor al gewaarschuwd, mocht u daar behoefte aan hebben.’

‘Ik ben niet echt gelovig.’ Ze werkt zich moeizaam overeind, kijkt om zich heen, maar onderneemt verder niets. Ze lijkt in de war, alsof ze niet weet wat ze moet doen. ‘Ik wil haar zien!’

‘Natuurlijk. Daar gaan we voor zorgen.’ Ik probeer opnieuw de informatie te krijgen die ik nodig heb. ‘Wanneer hebt u uw dochter voor het laatst gezien?’

‘Twee dagen geleden. Ze... Ze ging uit. Ze had net haar haar laten knippen. En een nieuw truitje gekocht. Bruin met pailletjes op de kraag. Ze zag er heel mooi uit.’

‘Ging ze met iemand samen?’

‘Met haar vriendin, Connie. Ze wilden naar die nieuwe club.’

‘Welke club?’

‘De Brass Rail.’

Het is een club waar we als politie al diverse keren in actie hebben moeten komen. Het publiek is jong en staat stijf van de hormonen, de drank en god weet wat nog meer. ‘Wat is Connies achternaam?’

‘Spencer.’

Ik haal mijn notitieboekje uit mijn zak. ‘Hoe laat is Amanda van huis gegaan?’

‘Een uur of halfacht. Ze was altijd laat. Deed alles op het laatste moment.’ Mrs. Horner knijpt haar ogen dicht en smoort een snik. ‘Ik kan gewoon niet geloven dat ze er niet meer is!’

‘Had ze een vriend?’

‘Nee. Ze deed nooit gekke dingen. Ze was heel jong, en heel knap. En slim. Slimmer dan haar vader en ik bij elkaar.’ Ze kijkt me aan, haar lippen beven. ‘Ze zou deze herfst weer met de colleges beginnen.’

Ik kan niets bedenken om haar te troosten.

‘Vindt u het goed als we even een kijkje nemen in haar kamer?’ vraag ik.

Ze knikt, maar ik zie aan haar gezicht dat ze heel ver weg is met haar gedachten.

‘Wilt u ons dan alstublieft haar kamer wijzen?’ vraagt Glock zacht.

Zacht jammerend sloft ze naar de hal. Ik loop op korte afstand achter haar aan. We komen langs een piepkleine badkamer. Ik zie roze handdoeken afgezet met kant en een bijpassend douchegordijn. Bij de volgende deur blijft ze staan. ‘Dit is haar kamer.’ Ze duwt de deur open. ‘Haar spulletjes.’ Er trekt een schok van het snikken door haar lichaam. ‘Ach, mijn kleine meisje. Mijn arme, lieve, kleine meisje.’

Ik loop langs haar heen en probeer de kamer onbevooroordeeld, met een professionele blik in me op te nemen. Dat valt niet mee wanneer het verdriet zo tastbaar is dat ik het gevoel heb dat ik nauwelijks lucht krijg.

Een onopgemaakt bed met roze lakens, afgewerkt met kant, en een bijpassende gewatteerde deken. Het beddengoed van een klein meisje, denk ik. Waarschijnlijk heeft ze het al heel lang.

Op het nachtkastje staan een lamp, een wekker en diverse foto’s in lijstjes. Ik loop ernaartoe en pak een van de foto’s – Amanda en een jonge man. ‘Wie is dit?’

Belinda knippert met haar ogen om haar tranen terug te dringen. ‘Donny Beck.’

‘Een vriendje?’

Ze knikt. ‘Het is inmiddels uit. Hij was helemaal gek van haar.’

‘Was het serieus?’

‘Ze mocht hem graag, maar ze was niet zo gek op hem als hij op haar.’

Glock en ik kijken elkaar aan. Op een andere foto staat Amanda met een voskleurig paard, stralend, alsof ze zojuist de Kentucky Derby heeft gewonnen.

‘Ze is dol op paarden.’ Belinda Horner lijkt in de afgelopen vijf minuten tien jaar ouder te zijn geworden. Haar ogen liggen diep in hun kassen, haar wangen zijn ingevallen en haar make-up is uitgelopen, waardoor ze eruitziet als een verdrietige clown. ‘Toen ze geslaagd was voor de middelbare school, hebben Harold en ik haar rijlessen gegeven. We konden het eigenlijk niet betalen, maar ze vond paardrijden zo heerlijk.’

Ik zet de foto terug. ‘Hield ze een dagboek bij? Of had ze misschien een agenda waar ze dingen in schreef?’

‘Niet dat ik weet.’ Ze pakt een haveloze pluchen beer en ruikt eraan. Terwijl ze hem knuffelt barst ze in tranen uit. ‘ Ik wil mijn kleine meisje terug!

Ik kijk om me heen, in de hoop op een aanwijzing... iets... wat me meer over Amanda Horner kan vertellen. Zo discreet mogelijk inspecteer ik de inhoud van het nachtkastje. Het levert niets op, en ik doe hetzelfde met de ladekast. T-shirts, spijkerbroeken, sokken, ondergoed – dat is alles.

Buiten klinkt het geluid van een autoportier dat wordt dichtgeslagen. Harold is thuis. Zonder iets te zeggen haast Belinda zich de kamer uit. ‘Harold! Harold!

Glock en ik kijken elkaar aan. ‘Jezus!’ zeg ik.

Hij schudt zijn hoofd. ‘Tja.’

Ik loop terug naar de woonkamer. Op dat moment vliegt de voordeur open.

‘Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’ Harold Horner is een grote man. Met zijn spijkerjack en roodflanellen overhemd ziet hij eruit als een houthakker. Hij is kaal en heeft de ruwe handen van een werkman. Het valt me op dat zijn ogen dezelfde kleur hebben als die van zijn dochter. Zijn blik gaat langs de gezichten in de kamer. ‘Waar is Amanda?’

Ik laat hem mijn penning zien en stel me voor. ‘Ik ben bang dat we slecht nieuws hebben over uw dochter.’

‘O, jezus! O, god! Wat is er gebeurd? Wat is er aan de hand?’

‘Ze is dood,’ zegt Belinda Horner plompverloren. ‘Ons kleine meisje is dood. O Harold! O god!’ Ze valt hem om de hals. ‘ Ons kleine meisje is weg. Voor altijd .’

Ik zet Glock af bij het bureau, met instructies om bij de Brass Rail langs te gaan. Het liefst ging ik zelf. Ik ben nooit goed geweest in delegeren. Maar ik moet naar Doc Coblentz. Het herbezoeken van de doden is een verantwoordelijkheid die ik niet wil afschuiven op mijn team.

Eerder op de dag heeft Glock de moeizame klus geklaard om een afdruk te maken van de sporen van banden en schoenen op de plaats delict. Mona heeft alles per koerier naar het bci in London, Ohio, gestuurd, op meer dan honderdvijftig kilometer van Painters Mill. Het budget voorziet niet in koerierskosten, maar ik kan niemand missen. Desnoods betaal ik het uit eigen zak.

Het lab stopt alle sporen en afdrukken in de computer en vergelijkt ze met de afdrukken van mijn team en de lijkschouwer. Ik verwacht er niet veel van, maar ik hoop dat er iets uit komt wat ons een eerste aanwijzing zal geven omtrent de identiteit van de moordenaar.

Het loopt al tegen de middag wanneer ik mijn Explorer in een parkeervak zet bij de hoofdingang van Pomerene Hospital in Millersburg. Ik loop langs de receptiebalie en neem de lift naar het souterrain. Een geel-zwart bord dat waarschuwt voor gevaarlijk biologisch materiaal lijkt me dreigend aan te kijken terwijl ik de klapdeuren door loop. Doc Coblentz zit achter zijn bureau, in een glazen kantoor waarvan de smalle jaloezieën zijn opgetrokken. Zodra hij me ziet aankomen, staat hij op van zijn stoel. In zijn witte laboratoriumjas en wijdvallende lichtbruine broek ziet hij eruit als een Michelinmannetje op leeftijd.

‘Chief!’ Hij komt met uitgestoken hand naar me toe. ‘De ouders zijn net hier geweest en hebben haar geïdentificeerd.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Aardige mensen. Het is verschrikkelijk. Zulke dingen zouden niet moeten gebeuren.’

‘Zijn ze bij de ziekenhuispastor?’

‘Ja, pastor Zimmerman heeft ze meegenomen naar de kapel.’ Hij knikt, om duidelijk te maken dat hij er klaar voor is om ter zake te komen. ‘Ik heb gewacht met de autopsie. Het enige wat ik voor je heb, is een voorlopig rapport.’

‘Prima. Ik ben dankbaar voor alles.’ De gedachte om opnieuw te worden geconfronteerd met het lichaam van Amanda Horner vervult me met angst. Maar mijn behoefte aan feiten, aan concrete gegevens is sterker dan mijn menselijke zwakte. Informatie is mijn machtigste instrument. Ik moet en zal de klootzak te pakken krijgen die dit op zijn geweten heeft. De gedachte gaat door me heen dat ik het liefst mijn dienstwapen op hem zou leegschieten, zodat verder niemand de hel hoeft door te maken die hij de Horners heeft laten beleven.

Dat verlangen drijft me voort wanneer de dokter gebaart naar een kleine nis. ‘Pak een schort. Op de plank liggen schoenbeschermers. Geef me je jas maar.’

Met tegenzin trek ik mijn parka uit. De dokter hangt hem aan de binnenkant van de deur. Haastig doe ik een steriele schort voor en trek ik de plastic beschermers over mijn laarzen.

Doc Coblentz wijst naar de aangrenzende ruimte, met op de deur opnieuw een groot bord dat waarschuwt voor gevaarlijk biologisch materiaal. ‘Het is geen fraai gezicht,’ zegt hij.

‘Dat is het nooit als het om moord gaat.’

We lopen door de klapdeuren de sectieruimte binnen. Hoewel die is voorzien van een eigen ventilatiesysteem, los van de rest van het gebouw, ruik ik duidelijk formaline en een reeks andere, angstaanjagender geuren waar ik niet verder over wil nadenken. Tegen de muur aan de overzijde zijn vier roestvrijstalen brancards geparkeerd. In het midden van de ruimte staat een reusachtige weegschaal, om het gewicht van de lichamen te bepalen. Op een roestvrijstalen werkblad bevindt zich een kleinere, voor het wegen van organen, samen met een reeks bladen, flessen en instrumenten.

De dokter pakt een klembord en loopt met me naar een vijfde brancard, de enige die in gebruik is. Hij trekt het laken naar beneden, en ik zie het gezicht van Amanda Horner. De huid is inmiddels grijs. Iemand heeft haar ogen gesloten, maar het linkerooglid is weer omhooggekropen. De oogbol wordt bedekt door een kleverig uitziend laagje.

Zuchtend schudt Doc Coblentz zijn hoofd. ‘Het arme kind heeft een verschrikkelijke dood gehad, Kate.’

‘Is ze gemarteld?’

‘Ja.’

Ik wapen me tegen mijn gestaag groeiende woede. ‘Weet u de doodsoorzaak al?’

‘Ik hou het voorlopig op verbloeding.’

‘Hebt u enig idee wat voor mes hij heeft gebruikt?’

‘Het moet vervloekt scherp zijn geweest. Zonder kartelrand. Waarschijnlijk met een kort lemmet.’ Met een lange, houten stok waarvan de punt is voorzien van een dot watten wijst hij op de snee in de hals. ‘Dit is de dodelijke wond, gemaakt met een scherp voorwerp. Dat is duidelijk te zien. De wond is vrij klein.’ Hij kijkt op zijn klembord. ‘Acht komma één centimeter om precies te zijn.’

‘Is dat belangrijk?’

‘Daaruit blijkt dat hij wist waar hij moest zijn om de slagader te raken.’

‘Dus hij is medisch geschoold?’

‘Of misschien heeft hij het vaker gedaan.’

Daar wil ik het niet over hebben, dus ik stel meteen de volgende vraag: ‘Wat heeft hij gedaan om te zorgen dat ze zich niet verzette? Heeft hij haar drugs gegeven? Of iets anders?’

‘Ik zal een onderzoek doen op giftige stoffen.’ Hij kijkt me aan over de rand van zijn brillenglazen. ‘Maar ik sluit niet uit dat hij een verdovingspistool heeft gebruikt.’

‘Waarom denkt u dat?’

Hij trekt latex handschoenen aan over zijn dikke vingers en schuift het laken nog verder naar beneden, naar haar buik.

Ik werk nu al bijna tien jaar bij de politie. Ik ben getuige geweest van schietpartijen. Van bloedige huiselijke ruzies. Van gruwelijke verkeersongelukken. Maar ik vind het nog altijd verontrustend om de dood van zo dichtbij en op zo’n persoonlijk niveau tegen te komen. De angst voor de dood is een soort oerdrift in ons allemaal, bij de een sterker aanwezig dan bij de ander. Maar hoe vaak ik ook met de dood geconfronteerd word, ik zal er nooit aan wennen.

‘Zie je die rode vlekken?’ vraagt de dokter.

Mijn ogen volgen de wattenstok. Op de linkerschouder van het slachtoffer wordt de huid ontsierd door twee kleine, ronde plekken. Ze zien eruit als schaafwonden. Boven haar rechterborst zie ik er nog twee. En een op haar linkerbovenarm. Als ik niet wist dat we hier te maken hebben met een slachtoffer van moord, zou ik mezelf bijna wijs kunnen maken dat het waterpokken zijn, of een andere onschuldige kwaal die gepaard gaat met vlekken. Maar ik weet beter.

‘Zijn het schaafwonden?’ Ik kijk nog nauwkeuriger. ‘Of brandwonden?’

‘Brandwonden.’

‘De meeste verdovingspistolen laten geen sporen na.’

‘Dat is zo,’ geeft hij toe. ‘Maar dat geldt vooral wanneer ze door de kleding heen worden gebruikt.’

‘Dus hij heeft haar ermee bewerkt toen ze naakt was?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat denk ik. Alleen, de sporen komen niet overeen met wat ik in het verleden heb gezien.’

‘Wat bedoelt u?’

‘De schade is in dit geval aanzienlijk groter. Dus ik denk dat er met het voltage of het amperage van het wapen is geknoeid.’

Ik kijk nogmaals naar de sporen en probeer niet te huiveren. Tien jaar geleden, op de politieacademie in Columbus, werden studenten die dapper genoeg waren, opgeroepen zich te melden als vrijwilliger voor een proef met een verdovingspistool. Nieuwsgierig als ik was, meldde ik me aan. Het amperage was heel laag afgesteld, maar de schok was verschrikkelijk! Gedurende een volle minuut was ik volkomen verlamd, en de pijn was gruwelijk. Hoe moest het zijn als je was overgeleverd aan een psychopaat met een verdovingspistool dat ook nog eens was opgevoerd, vraag ik me af.

‘Denkt u dat de moordenaar het wapen zelf heeft gemaakt?’

‘Dat zou kunnen. Of misschien heeft hij het gekocht en ermee geknoeid. Hij heeft het in elk geval diverse keren gebruikt.’

Ik kijk naar de verwondingen op haar polsen. Mijn maag draait om wanneer ik het wit zie van een bot. ‘Waar heeft hij haar in godsnaam mee vastgebonden?’

‘Met een soort ijzerdraad. En blijkbaar behoorlijk lang.’ Hij schudt zijn hoofd zo heftig dat zijn wangen trillen. ‘Ze heeft zich verzet.’

Painters Mill ligt in het hart van een boerengebied. Veel boeren hebben grasland, om hooi te oogsten. Voor de balen worden er enorme hoeveelheden ijzerdraad gebruikt. Dus zelfs als we type en fabrikant zouden kunnen achterhalen, dan nog zou het onmogelijk zijn om de gebruiker op te sporen.

De dokter tilt het laken verder op. ‘Hij heeft ook een soort ketting gebruikt en die om haar enkels gedaan. Een ketting met grote, enigszins roestige schakels. Te oordelen naar deze blauwe plekken heeft hij haar opgetakeld toen ze nog leefde.’

Het beeld dat bij me opkomt, is te verschrikkelijk om over na te denken. De enige gedachte die me beheerst, is dat we niet met een mens te maken hebben. Zelfs een beest zou zoiets niet doen! Alleen het kwaad zelf is tot dit soort gruwelen in staat.

Met de ongeëmotioneerde gedrevenheid van een wetenschapper verwijdert de dokter het laken volledig. Ik zet me geestelijk schrap wanneer het hele lichaam zichtbaar wordt. De grijze huid zit onder de brand- en schaafwonden. Ik word niet gauw misselijk, maar nu is mijn maag behoorlijk van streek. Mijn hart gaat als een razende tekeer. Speeksel loopt in mijn mond alsof ik moet braken. Ik weet wat de dokter gaat zeggen, en mijn blik wordt getrokken naar de buik van het slachtoffer, naar de plek net boven de navel.

De wond is schoongemaakt. De Romeinse cijfers die in de huid zijn gekerfd, zijn duidelijk zichtbaar: xxIII. Ik besef dat ik mijn adem inhoud en blaas uit.

‘Wil je een slokje water, Kate?’

De vraag ergert me, maar ik weersta de neiging om te snauwen. ‘Hebt u er foto’s van gemaakt?’

‘Ja.’

Mijn blik gaat vluchtig naar de blauwe plekken aan de binnenkant van haar dijen. ‘Is ze seksueel misbruikt?’

‘Het weefsel van de vagina is iets gescheurd. Voor de anus geldt hetzelfde. En ik heb rond de anus ook brandplekken aangetroffen, waarschijnlijk het gevolg van een stroomstoot. Ik heb uitstrijkjes gemaakt, maar ik verwacht geen sperma-sporen te vinden.’

‘En hebt u haren aangetroffen, textielvezels?’

‘Het antwoord is in beide gevallen nee.’

‘Dus hij droeg een condoom.’

‘Een condoom met glijmiddel, om precies te zijn. Ik heb in de vagina en rond de anus sporen aangetroffen van glycerine en methylparaben.’

Ik laat de informatie op me inwerken. ‘Hoe kan een vent zo dichtbij komen en zijn slachtoffer verkrachten zonder haren achter te laten?’

‘Daar heb ik twee verklaringen voor bedacht.’

‘Namelijk?’

‘Of hij heeft zijn lichaamshaar afgeschoren. Het zou niet de eerste keer zijn dat een serieverkrachter dat doet om geen dna -sporen achter te laten.’

‘En de tweede mogelijkheid?’

‘Het kan ook zijn dat hij haar heeft verkracht met een voorwerp. Daar kan ik misschien meer over zeggen wanneer ik de uitstrijkjes terugheb van het lab.’

‘Dat zou erop duiden dat hij goed op de hoogte is van het werk van de technische recherche en het herkennen van bewijsmateriaal.’

‘Ach, wie is dat niet, tegenwoordig?’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Iedereen kijkt naar csi .’

‘Zeg alstublieft tegen het lab dat ze haast moeten maken.’

‘Dat heb ik al gedaan.’

Iets van de spanning ebt weg wanneer de dokter het lichaam weer toedekt. ‘Wat kunt u zeggen over het tijdstip van overlijden?’

‘Ik heb de kerntemperatuur opgenomen zodra ze hier binnenkwam, vanmorgen om 3.53 uur.’ De dokter kijkt op zijn klembord. ‘De temperatuur van de lever was op dat moment 28,67 graden Celsius. Dus ik schat het tijdstip van overlijden gisteren tussen 16.00 en 19.00 uur.’

Belinda Horner had me verteld dat ze Amanda zaterdagavond rond halfacht voor het laatst had gezien, dus de ontvoering had op enig moment daarna plaatsgevonden. ‘Als hij haar zaterdagavond heeft ontvoerd, heeft hij haar een hele tijd bij zich gehad voordat hij haar vermoordde.’ De gedachte maakt me ziek; doet me wensen dat ik de moordenaar, de zieke klootzak, vóór me had; doet me vergeten dat ik bij de politie zit.

‘Ik ben bang van wel.’ Doc Coblentz gebaart naar het lichaam. ‘De moordenaar heeft er de tijd voor genomen, Kate. Hij had geen haast en heeft haar nog een hele poos in leven gehouden.’

Ik probeer geen emoties in mijn stem te laten doorklinken. ‘Dus we kunnen ervan uitgaan dat hij haar heeft meegenomen naar een plek waar hij zich veilig voelde. Een plek waarvan hij wist dat niemand hem – of haar – kon horen.’ Op het platteland, waar de boerderijen vaak meer dan een kilometer uit elkaar liggen, zijn er heel veel van dat soort plekken.

Ik kijk de dokter aan. ‘Is ze gekneveld geweest?’

‘Dat blijkt nergens uit. Ik heb geen sporen van plakband aangetroffen, geen vezels in haar mond.’ Hij vertrekt zijn gezicht. ‘Ze heeft op haar tong gebeten.’

Hij heeft geluisterd terwijl ze het uitschreeuwde, denk ik. ‘Dus hij heeft een afgelegen plek, of een huis, wat dan ook, waar hij naar believen kan komen en gaan. Een plek waar niemand haar kon horen.’

‘Of een huis met een souterrain. Of een geluiddichte ruimte.’

Ik moet iets ondernemen. Ik moet met deze zaak aan de gang, denk ik met een bijna manische gedrevenheid. Het duizelt me van alles wat ik moet doen, van alle mensen die ik moet ondervragen. Ik moet besluiten welke taken ik delegeer en wat ik zelf voor mijn rekening ga nemen. Ik zal een beroep moeten doen op mijn hele team. En op mijn oproepkracht. Het gevoel van uitputting is op slag verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een onwrikbare vastberadenheid om het monster te vinden.

Alsof hij beseft dat ik hier klaar ben, trekt de dokter zijn latex handschoenen uit. ‘Ik bel je zodra ik het onderzoek heb afgerond.’

‘Bedankt, Doc. U hebt me enorm geholpen.’

Ik ben al halverwege de deur wanneer me nog iets te binnen schiet. ‘Hebt u de volledige autopsierapporten van de eerdere slachtoffers? Ik heb alleen de samenvatting.’

‘Ik geloof dat die in het archief zitten, maar ik kan ze wel voor je te pakken krijgen.’

‘Ik zou het erg op prijs stellen als u alles zou willen verzamelen wat u hebt, en als u de kopieën naar mijn kantoor zou willen sturen. En wel zo snel mogelijk.’

Hij kijkt me recht aan en zijn uitdrukking wordt somberder. ‘Ik was toen net klaar met mijn klinische opleiding, Kate. Ik heb dr. Kours geassisteerd bij de autopsie op alle vier de slachtoffers.’ Hij lacht, maar het is een vreugdeloos geluid. ‘En ik zweer je dat ik, nadat ik de lichamen had gezien, bijna tandarts was geworden.’

Ik weet wat hij gaat zeggen, en ik wil het niet horen. Maar ik blijf hem aankijken.

‘Zoiets vergeet je niet meer.’ Hij doet een stap in mijn richting. ‘Amanda Horner is op precíés dezelfde manier gestorven als die meisjes destijds.’

Ook al had ik het verwacht, toch neemt bij die woorden een ijzige kilte bezit van me.

‘Het is je ongetwijfeld niet ontgaan dat het nummer dat hij in de buik van het slachtoffer heeft gekerfd van negen naar drieëntwintig springt,’ zegt de dokter. ‘Dat baart me zorgen.’

‘We weten niet of we met dezelfde moordenaar te maken hebben,’ zeg ik. ‘Het zou een copycat kunnen zijn.’

Hij gooit zijn handschoenen in de afvalbak voor gevaarlijk biologisch materiaal. ‘Eigenlijk wil ik er gewoon niet aan dat iemand tot zoiets in staat is. Laat staan dat er twee van zulke schoften rondlopen. En dat ze in Painters Mill wonen.’

Hij neemt zijn bril af, veegt met een zakdoek over de brug van zijn neus, en ik besef dat hij na alles wat hij in zijn loopbaan als arts heeft meegemaakt behoorlijk uit zijn doen is door wat hij vandaag heeft gezien.

‘Alles wijst erop dat hij het is,’ zegt hij. ‘Ik ben bereid mijn carrière erom te verwedden.’

Ik kijk hem aan, zeg tegen mezelf dat hij zich vergist, maar voor het eerst begin ik te twijfelen. Een stemmetje in mijn achterhoofd vraagt of destijds, nu zestien jaar geleden, de kogel zijn werk niet heeft gedaan, zonder dat wij dat in de gruwelen en de hysterie van die verschrikkelijke dag hebben gemerkt.

Mijn halve leven heb ik geloofd dat ik een man heb doodgeschoten. Ik heb mezelf vergeven en God gevraagd hetzelfde te doen. Ik heb mijn daden gerationaliseerd, net als mijn zwijgen en het zwijgen van mijn familie. Op de een of andere manier heb ik geleerd ermee te leven. Door deze nieuwe moord ga ik echter overal vraagtekens bij zetten.

‘Kate?’ De dokter fronst bezorgd zijn borstelige witte wenkbrauwen. ‘Gaat het wel goed met je?’

‘Ja. Niks aan de hand,’ zeg ik haastig en ik loop naar de deur. Terwijl ik die opentrek voel ik de ogen van de dokter in mijn rug prikken. Tegen de tijd dat ik de gang in loop, is het zweet me uitgebroken onder mijn uniform.

Er is maar één manier om erachter te komen of de man die ik al die jaren geleden heb neergeschoten inderdaad dood is. En dus moet ik gaan praten met twee mensen die ik sindsdien nauwelijks meer heb gesproken. Twee mensen die erbij waren, op de dag dat mijn leven voorgoed veranderde. De dag dat een amish-meisje van veertien het geweer van haar vader pakte en een man doodschoot.

Of heb ik hem niet doodgeschoten?