9
Toen Denny McNinch het kantoor van de plaatsvervangend hoofdinspecteur binnenkwam, zat Jason Rummel naar achteren geleund in zijn leren directiestoel, als een koning die hof hield voor zijn nederige onderdanen. Ruth Bogard, hoofd Personeelszaken, zat naast zijn bureau. Denny hoopte dat dit gesprek niet te lang ging duren. Hij had over een kwartier afgesproken met zijn vrouw om uit eten te gaan.
‘Denny.’ Rummel gebaarde naar de lege bezoekersstoel. ‘Sorry als ik je hiermee overval.’
Dat ‘als’ sloeg nergens op. Denny was al op weg naar buiten geweest, met zijn autosleutels in de hand, toen Rummel had gebeld. ‘Dat maakt niet uit.’
‘We hebben vanmiddag een verzoek om assistentie ontvangen uit Painters Mill,’ zei Rummel.
Denny verschoof wat ongemakkelijk op zijn stoel, keek op zijn horloge en wachtte af wat er ging komen.
‘De gemeenteraad is ervan overtuigd dat ze daar met een seriemoordenaar te maken hebben.’
Denny zat op slag doodstil. ‘Een seriemoordenaar?’
‘Blijkbaar is er al eerder een seriemoordenaar aan het werk geweest. Dat is al even geleden. Een jaar of vijftien, zestien. Maar volgens het gemeenteraadslid dat ik heb gesproken, is iedereen het erover eens dat het om dezelfde vent gaat.’
Het etentje was vergeten. Denny boog zich naar voren.
‘Painters Mill is een plattelandsstadje, met een bevolking van iets meer dan vijfduizend,’ vervolgde Rummel. ‘Amish-gebied, is me verteld. De kleine plaatselijke politiemacht kan het niet aan. De commissaris is een vrouw, met nauwelijks ervaring als het om grote zaken gaat.’
Doorgaans was Denny degene met wie de plaatselijke politie contact zocht. Verzoeken om assistentie inwilligen was zijn verantwoordelijkheid. In de zeldzame gevallen dat een dergelijk verzoek op Rummels bureau belandde, stuurde die het door naar Denny. Dus hij vroeg zich af waarom Rummel in dit geval had besloten de zaak zelf af te handelen. En hij vroeg zich af wat Ruth Bogart hier te zoeken had. Dit soort zaken vielen normaliter niet binnen haar takenpakket. En ten slotte vroeg hij zich af wat híj hier deed, verdomme, als de zaak ook telefonisch had kunnen worden afgehandeld.
‘Ik zet John Tomasetti op deze zaak,’ zei Rummel.
Dat was wel het laatste wat Denny had verwacht. ‘Tomasetti is nog niet klaar voor recherchewerk.’
‘Hij is rechercheur, en daar krijgt hij ook elke maand voor betaald.’
‘Met alle respect voor John, maar hij is een wrak.’
‘Het is hier geen kinderdagverblijf! We hebben hem een aantrekkelijke regeling aangeboden om met vervroegd pensioen te gaan, en dat aanbod heeft hij afgeslagen. Dus als hij hier wil blijven werken, dan zal hij zijn steentje moeten bijdragen.’
‘Eerlijk gezegd maak ik me zorgen over zijn emotionele stabiliteit.’
‘Hij is volledig gezond verklaard.’
Denny vroeg zich af of hij het medicijnenprobleem moest benadrukken, of –belangrijker – John Tomasetti’s reputatie. De kamer van inbeschuldigingstelling van Cuyahoga County mocht zijn zaak dan niet-ontvankelijk hebben verklaard, Denny liep lang genoeg mee om tussen de regels door te kunnen lezen. Hij had geruchten gehoord over wat Tomasetti in Cleveland had gedaan. Er was niets bewezen, maar de algemene overtuiging binnen de politie was dat Tomasetti na de moord op zijn vrouw en zijn dochtertjes het recht in eigen hand had genomen.
‘Hij heeft twee weken op een psychiatrische afdeling gezeten,’ zei Denny. ‘Dus ik denk niet dat je hem op de gemeenschap kunt loslaten.’
Rummel stond op en sloot de deur. ‘John Tomasetti kost ons een hoop geld. Geld waar hij niks voor doet. Hij is een blok aan ons been. Voor het bci en voor mij. De enige reden dat ik hem nog niet heb ontslagen, is het risico dat hij ons voor de rechter sleept als ik hem de laan uit stuur.’
Denny begon een vermoeden te krijgen waar dit heen ging. En dat beviel hem helemaal niet. ‘Tomasetti kan op dit moment geen zaak aan.’
Rummel boog zich naar voren. ‘Wat ik nu ga zeggen moet onder ons blijven, Denny. Als ik erachter kom dat er ook maar iets van dit gesprek uitlekt, zorg ik ervoor dat jij de laan uit vliegt. Is dat duidelijk?’
Een vurige blos kroop van Denny’s hals omhoog naar zijn gezicht. ‘Duidelijk.’
Rummel keek Ruth Bogart nadrukkelijk aan. ‘Ruth?’
Ze sloeg haar benen over elkaar en keek op van haar aantekeningen. ‘We beseffen heel goed wat John heeft doorgemaakt,’ begon ze. ‘En we voelen intens met hem mee. Zoals je weet hebben we hem een regeling aangeboden, met behoud van medische zorg. Die heeft hij afgewezen. Als we hem ontslaan, sleept hij ons voor de rechter. En die zaak zal hij waarschijnlijk winnen.’
Rummel nam het van haar over. ‘We willen hem kwijt, Denny. We hebben geprobeerd met hem te praten. We zijn meer dan redelijk geweest. Dus ik zie geen andere oplossing.’
Denny kon zijn oren bijna niet geloven. Bijna! Hij kende Rummel inmiddels drie jaar, en hij wist dat die bereid was tot de vuilste spelletjes om zijn zin te krijgen. Als je op Rummels hitlist stond, kon je net zo goed de handdoek in de ring gooien, want dan ging je eraan.
‘Als je het op deze manier speelt, loop je het risico van bijkomende schade.’ Denny keek van Rummel naar Ruth Bogart. ‘Tomasetti zal nauwelijks iets kunnen betekenen voor Painters Mill. Als daar inderdaad een seriemoordenaar aan het werk is, hoef ik jullie niet te vertellen dat er nog meer doden kunnen vallen.’
‘In het gunstigste geval zal het verzoek om assistentie ertoe leiden dat Tomasetti nog eens goed nadenkt over de regeling die we hebben voorgesteld,’ zei Ruth Bogart. ‘En in het onwaarschijnlijke geval dat hij de opdracht aanneemt, zal hij zich niet lang weten te handhaven. We zullen klachten krijgen van de plaatselijke politie. En dat geeft ons de mogelijkheid hem te ontslaan zonder verdere repercussies.’
‘Dus we worden er allemaal beter van,’ voegde Rummel eraan toe.
Behalve John Tomasetti en de inwoners van Painters Mill, dacht Denny.
‘Ik wil dat je hem zo snel mogelijk in kennis stelt van deze opdracht,’ zei Rummel. ‘En ik wil dat alles volgens het boekje gaat. Is dat duidelijk?’
Denny kon zich niet voorstellen dat hij John Tomasetti een dergelijke grote opdracht zou geven. Tomasetti balanceerde op de rand van de afgrond. Eén klein duwtje zou genoeg kunnen zijn om hem erin te doen vallen, waarschijnlijk zonder dat hij er ooit weer uit wist te klimmen. ‘Als we deze zaak aan Tomasetti geven, ben ik bang dat hij definitief in het zwarte gat verdwijnt,’ zei hij dan ook.
Bogart sloeg haar ogen neer en keek naar haar aantekeningen.
Rummels gezicht bleef onbewogen, zijn blik gericht op Denny. ‘Daar rekenen we op.’
Het is helemaal donker tegen de tijd dat ik het politiebureau verlaat. De avondhemel is zo helder dat ik de Grote Beer kan zien. Volgens de weersverwachting dalen de temperaturen tegen de ochtend tot beneden het vriespunt. Niet echt een geschikte nacht om in een oude graanlift op zoek te gaan naar een lijk.
Ik rond het persbericht af en geef het op weg naar buiten af bij Lois. Ze is zo goed geweest langer te blijven om nog wat wijzigingen door te voeren, en heeft ermee ingestemd het naar Steve Ressler te faxen voordat ze naar huis gaat, naar man en kinderen. Naar haar gewone, alledaagse bestaan – een bestaan waarvan ik alleen maar kan proberen me er een voorstelling van te maken.
Ik zou eigenlijk moeten douchen en een paar uur moeten gaan slapen. En ik had Denny Beck al moeten ondervragen. Maar het zal allemaal moeten wachten tot Jacob en ik een graanlift hebben doorzocht, vijfentwintig kilometer verderop, in Coshocton County. Als we de resten van Daniel Lapp vinden, weet ik met zekerheid dat ik te maken heb met een copycat. Als we niks vinden, weet ik dat Lapp de kogel heeft overleefd. Dan zal de focus van mijn onderzoek verschuiven en zal ik vanuit dat perspectief met de zaak aan de slag gaan.
Ik rijd de onverharde weg in naar de boerderij. De ramen zijn donker. Nadat ik de auto op dezelfde plek heb gezet als eerder die dag, loop ik naar de voordeur. Wanneer ik halverwege ben zie ik Jacob aankomen, met een olielamp!
‘Ik heb zaklantaarns bij me,’ zeg ik.
‘Sst, stil toch!’ snauwt hij in het Pennsylvania Dutch. Hij dooft de lantaarn en zet hem in de sneeuw.
Ik vraag me af of hij ongemerkt het huis uit is geslopen. ‘Heb je niks tegen Irene gezegd?’
Hij keert zich met een ruk naar me toe, en ik besef dat hij niet goed weet hoe hij mijn vraag moet duiden. ‘Ze weet van niks.’
Ik denk na over zijn antwoord terwijl we naar de Explorer lopen. Ik heb me altijd afgevraagd of hij haar heeft verteld wat er jaren geleden is gebeurd. Ze kan me soms zo aankijken...
We stappen in de Explorer. De spanning in de wagen is te snijden wanneer ik de motor start en de weg af rijd. Ik ben me bewust van de emoties die mijn broer uitstraalt, waarvan wrok de voornaamste is. Hij zou niet met me in een auto mogen zitten. Al helemaal niet omdat ik nog altijd onder de bann verkeer. Maar dat is niet de voornaamste bron van zijn onvrede, besef ik. Hij wil me eigenlijk helemaal niet helpen en neemt het me kwalijk dat ik het hem heb gevraagd. Dat begrijp ik niet. Ooit waren we zo close. Hij was mijn grote broer die alles zou hebben gedaan om me te beschermen. Maar dat veranderde op de dag dat ik Daniel Lapp neerschoot.
‘Ik sprak Sarah vanmiddag,’ zegt hij na een korte stilte.
Sarah is onze zus, de middelste van ons drieën. Ze is getrouwd en in verwachting, en ze woont op een boerderij een paar kilometer verderop. ‘Hoe gaat het met haar?’ vraag ik.
‘Ze is bang.’ Hij kijkt me nadrukkelijk aan.
‘Heb je haar verteld over Lapp?’
‘Ze hoorde het gerucht in de stad. Ze is bang, Katie. Ze gelooft dat Lapp nog leeft en zich wil wreken na wat we hebben gedaan.’
Ik had het haar graag zelf verteld, want ik wist dat de moord Sarah angst zou aanjagen. Maar ik heb geen tijd gehad om bij haar langs te gaan. ‘Ik ga wel met haar praten,’ zeg ik.
‘Ze is bang dat hij ons kwaad zal doen. En ze maakt zich zorgen om het kind dat ze verwacht.’ Hij vertrekt zijn gezicht. ‘En om jou.’
Ik wist dat ze zich zorgen om me zou maken. Zestien jaar geleden heeft ze van nabij meegemaakt dat ik bijna volledig doordraaide. ‘Met mij gaat het prima, dat weet je,’ zeg ik.
Jacob knikt. ‘Ze wil dat je aan de politie vertelt wat er is gebeurd.’
Ik rijd bijna de greppel in die langs de weg loopt. ‘Nee!’
‘Ze hoeven niet alles te weten. Alleen dat Lapp nog in leven zou kunnen zijn en aan het moorden is geslagen.’
‘Nee, Jacob. We vertellen het aan niemand.’
‘Ze is bang, Katie.’
‘Ik zal met haar praten.’
Hij kijkt uit het raampje, dan keert hij zich weer naar mij. ‘Ik geloof niet dat Daniel nog leeft. Maar mocht dat toch zo zijn...’ Hij haalt zijn schouders op en maakt zijn zin niet af. ‘Misschien heeft Sarah gelijk.’
‘Ik reken wel met hem af,’ snauw ik.
‘Hoe denk je dat te doen wanneer je niet weet waar hij is?’
‘Hopelijk weten we over een paar uur precies waar hij is.’
Een halfuur later stop ik op een verlaten stuk weg waar een spoorweg dwars door het besneeuwde asfalt snijdt. Vijftig meter naar links steekt de enorme graanlift uit de aarde omhoog, als een soort rotsformatie uit de oertijd. Drie betonnen silo’s. Een watertoren die vervaarlijk vooroverhelt. Het oorspronkelijke houten gebouw dat nog aan de achterkant zichtbaar is, wordt langzaam maar zeker opgeslokt door het oprukkende bos dat met zijn kale bomen een skeletachtige aanblik biedt. Middenvoor verrijst het hoofdgebouw, drie verdiepingen van gegolfd metaalplaat, bovenaan onmogelijk smal. De merkwaardige proporties geven het geheel de aanblik van een lelijke watervogel.
De graanlift en de silo’s van de Wilbur Seed Company werden gebouwd in 1926, maar raakten begin jaren zeventig in verval toen de nieuwe spoorlijn dwars door Painters Mill kwam te lopen. Weer een paar jaar later werd er een modernere graanlift gebouwd aan de westkant van de stad en sloot de Wilbur Seed Company zijn deuren. Het oude gebouw vormt een baken in het landschap, een historisch monument als een aanslag op het netvlies, een favoriete plek om vuilnis te dumpen, en voor tieners om bier te drinken en seks te hebben. Het is ook een ideale locatie om een lichaam te verbergen...
Een poosje zijn het gezoem van de motor en het blazen van de verwarming de enige geluiden in de auto. Ik kijk naar mijn broer en zie dat hij uit zijn raampje staart. Ik zou hem moeten bedanken voor zijn medewerking, maar iets weerhoudt me daarvan. Na jarenlang de schuld bij mezelf te hebben gelegd, ben ik uiteindelijk tot het besef gekomen dat ik niet de enige ben die iets verkeerds heeft gedaan die dag. De weigering van mijn ouders om het misdrijf aan te geven – en de stilzwijgende instemming van mijn broer en zus – heeft de rest van mijn leven als een smet op me gedrukt en me in richtingen gedreven waarvan ik daarvoor niet had kunnen dromen. Dus wat mij betreft staat Jacob bij mij in het krijt.
Ik zet de Explorer driftig in een lage versnelling en sla de weg naar de graanlift in. De telefoonmasten wijzen me de weg naar de achterkant.
Jacob omklemt zijn armleuning. ‘Je komt vast te zitten in de sneeuw!’
‘Ik weet wat ik doe.’ Ik manoeuvreer de auto met enige moeite door hoge bergen opgewaaide sneeuw. De banden draaien door, maar krijgen weer greep op de weg. De motor giert terwijl we langs het metalen bouwwerk stuiteren. Ik geef een ruk aan het stuur en we slaan de hoek om, naar de achterkant van het gebouw, waar de auto vanaf de weg niet zichtbaar is. Het laatste waar ik op zit te wachten is een goedbedoelende agent – van mijn eigen bureau of van het bureau van de sheriff – die een kijkje komt nemen. Want hoe zou ik mijn aanwezigheid hier moeten verklaren?
Ik zet de motor uit, trek mijn handschoenen aan en laat me uit de auto glijden. De ijzige kou prikt in mijn gezicht en kruipt langs mijn kraag naar binnen terwijl ik onder de enorme roldeur door loop. Binnen in het kolossale bouwwerk klinkt het huilen van de wind als gejank van een aangereden hond. Ik zie een smoezelige matras liggen en twee olievaten, doorzeefd met rafelige kogelgaten. Tegen de andere muur staan een stuk of vijf, zes vuilniszakken opgestapeld, voor een deel gescheurd. Ongetwijfeld aangevreten door zwerfhonden of wasberen.
Een eindje verderop ontdek ik de deur van een kantoortje, afgesloten met een hangslot. De betonnen doorrit voor vrachtwagens is gebarsten als door een zware aardbeving. Winters bruin gras groeit uit de brokkelige scheuren; een poging van de natuur weer op te eisen wat ooit van haar was. Het weegplatform is zo’n dertig centimeter de grond in gezakt. Aan het eind van de doorrit hangt een tweede roldeur hachelijk uit het lood, door vandalen of door de wind uit zijn omlijsting getrokken. Daarachter tekenen de stalen buizen waardoor het graan uit de silo’s in de wachtende vrachtwagens werd gestort zich af tegen de avondhemel.
De taak die voor ons ligt, is ontzagwekkend en macaber. Ik weet niet waar ik moet beginnen. Wat zal er van het lichaam over zijn? Botten? Kleren? Zal het ons lukken het provisorische graf te vinden? Ik stamp op de grond. Die is stijf bevroren. Dus ik ben dankbaar dat ik eraan heb gedacht een pikhouweel mee te brengen.
Jacob, die naast me staat, kruipt nog dieper weg in zijn jas. ‘Ik ben hier sinds die nacht nooit meer geweest.’
Zelf ben ik honderden keren langs de graanlift gereden, maar nooit gestopt. Alleen al de aanblik was genoeg om me de stuipen op het lijf te jagen. Wanneer de politie werd gebeld dat hier iets aan de hand was, ging ik nooit zelf, maar stuurde ik een van mijn mensen.
Met zijn handen op zijn heupen kijkt mijn broer om zich heen, als om zich te oriënteren.
‘Waar moeten we graven?’ vraag ik.
‘Dat vraag ik me ook af.’
‘Hoezo, dat vraag je je af?’
‘Ik ben buiten gebleven bij het paard. Datt heeft hem begraven. Daar heb ik niks mee te maken gehad.’
Ik word driftig van frustratie, maar ik hou mijn mond en loop naar de Explorer. Van de achterbank pak ik twee spaden, een betonschaar en de pikhouweel, die ik tegen de zijkant van de auto zet.
Jacob loopt de hele ruimte door, met zijn blik naar de grond, zijn hoofd van links naar rechts bewegend, alsof hij iets zoekt.
Ik laat de gereedschappen voor wat ze zijn en loop naar hem toe. ‘We moeten het graf kunnen vinden!’ zeg ik.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien moeten we zoeken naar een plek waar de grond er anders uitziet.’
Ik denk niet dat graafsporen na zestien jaar nog zichtbaar zijn. Uit alle macht vechtend tegen een verpletterend gevoel van moedeloosheid kijk ik om me heen, op zoek naar iets wat een aanwijzing zou kunnen zijn. ‘Waar zijn jullie die nacht naar binnen gegaan?’
Jacob gebaart naar de kapotte roldeur aan het eind. ‘Die werkte toen nog. Ik ben bij het rijtuigje gebleven. Datt heeft het lichaam naar binnen gezeuld...’ Hij aarzelt. ‘Het was donker. En het regende. Het paard was onrustig. We waren tot op het bot doorweekt. En bang.’ Hij kijkt me aan. ‘Ook door wat er met jou was gebeurd. Ik heb Datt nog nooit zo... van streek gezien. Hij praatte in zichzelf. En hij bad of God ons wilde vergeven.’
Ik heb Jacob nog nooit over die nacht horen praten. Zijn woorden roepen herinneringen op die ik al mijn halve leven probeer te vergeten. Mijn zus op haar knieën in de keuken, het bloed opdweilend. Mamm die de gordijnen wast in water dat roze kleurt. Ik in de badkuip gevuld met gloeiend heet water. Mijn huid, rood van het schrobben, maar nog steeds niet schoon. Het afschuwelijke gevoel diep vanbinnen dat ik ook dood zou willen zijn.
Ik verdring het verleden en hou mezelf – niet voor het eerst – voor dat ik een volwassen vrouw ben. En politiecommissaris! Vastbesloten om door te zetten, hoe moeilijk het ook zal zijn. ‘Laten we ieder een kant voor onze rekening nemen,’ zeg ik.
Zonder op antwoord te wachten wend ik me af. Ik kan niet meer dan een paar uur aan deze gruwelijke zoektocht besteden, heb ik me voorgenomen. Er zijn dringender zaken waaraan ik mijn aandacht moet wijden. Als het vanavond niet lukt het graf te vinden, zal ik een andere keer moeten terugkomen.
Jacob loopt naar de roldeur aan het eind van de doorrit. Ik kijk om me heen, probeer me in te leven in de overwegingen van mijn vader. Het was destijds zomer. Het onweerde. Het was donker. En hij was van streek. Vervuld van afschuw door wat er met zijn dochter was gebeurd. Misschien zelfs nog meer door wat ze had gedaan. Hij zat met een lijk waar hij vanaf moest. Met een gezin dat hij moest beschermen. Waar zou hij onder die omstandigheden het bewijs hebben begraven?
Mijn blik valt op het weegplatform. De houten planken zijn bedekt met een laag vuil, smeerolie en zand van tientallen jaren. De kou beneemt me de adem, maar ik ruik nog steeds de geur van creosoot. Ik zet de Mag-Lite op de grond, pak een van de spaden en zet het blad tussen de stalen omlijsting en de rand van het platform. Dan zet ik kracht, met mijn volle gewicht. Het platform kreunt, maar er is geen beweging in te krijgen.
‘Katie! Kom eens kijken!’
Ik richt me op. Mijn broer staat bij de achterdeur naar een hoopje aarde te staren. ‘Ik heb iets gevonden.’
Ik loop naar hem toe, gewapend met de pikhouweel, en geef hem die. ‘Graven!’
Zonder me aan te kijken zet Jacob zijn zaklantaarn neer; hij heft de pikhouweel boven zijn hoofd en begint in de bevroren grond te hakken, grommend bij elke zwaai.
Ik richt de straal van mijn Mag-Lite op het gat dat steeds dieper wordt en kijk naar de rondvliegende brokken.
‘ Mein Gott .’ Jacob laat zich op zijn knieën vallen en begint met handschoenen aan te graven. ‘Dit moet het zijn.’
Hoop laait in me op. Ik laat me naast hem op mijn knieën vallen en begin ook met mijn handen te graven, als een hond. Mijn maag komt in opstand wanneer er een pluk donker haar tevoorschijn komt.
Jacob gaat met gefronste wenkbrauwen naar achteren zitten op zijn hakken. ‘Het is wel erg ondiep.’
‘Toch moet dit het zijn.’ Ik ga door met graven, te gretig en te gedreven om verder over zijn opmerking na te denken. ‘Het kan zijn dat de grond is gaan werken. En het lijkt me erg onwaarschijnlijk dat er hier twéé lijken begraven liggen.’
‘Katie...’
Dan pas dringt het tot me door dat we een dood dier hebben opgegraven. Ik zie een vacht vol klitten. Het doffe wit van oude botten. De glinstering van een halsband maakt duidelijk dat het om een hond gaat. De teleurstelling is overweldigend. Me nog altijd verzettend tegen de waarheid staar ik naar het karkas. Dan kijk ik op naar mijn broer en ik slik een woedende opmerking in. ‘Verdomme, Jacob. We moeten hem vinden!’
‘Bespaar me de vloekwoorden van de English.’
Ik beheers me uit alle macht, ook al is er van mijn geduld niet veel meer over. ‘Kun je alsjeblieft ophouden met denken in termen van amish en English? De moordenaar maakt dat onderscheid ook niet! Het volgende slachtoffer zou een amish-meisje kunnen zijn!’
‘Ik doe mijn best.’
‘Dat is niet genoeg.’ Diep vanbinnen weet ik dat ik de situatie er niet beter op maak door mijn geduld te verliezen, maar ik kan er niks aan doen. ‘Verdomme, Jacob. Ik heb er recht op dat je me helpt. Je bent me iets verschuldigd.’
Hij knippert met zijn ogen. In het zwakke licht van de zaklantaarn doet hij me denken aan een uil. ‘Ik ben je helemaal niets verschuldigd.’
‘Nou en of! Er is die dag een misdrijf gepleegd! En Datt heeft de hele ellendige zaak onder de mat geveegd. Dat had nooit mogen gebeuren, en dat weet je.’
‘Datt heeft gedaan wat hij dacht dat goed was.’
‘Goed voor wie?’
‘Voor het gezin.’
‘En ik dan?’ Ik sla met mijn vlakke hand op mijn borst. ‘Ik heb er de rest van mijn leven nooit meer over kunnen praten, met niemand, omdat Datt besloot dat we moesten doen alsof het niet was gebeurd. Besef je dan niet hoe dat voor mij is geweest? Wat dat met me heeft gedaan?’
Zijn ogen schitteren van verontwaardiging. ‘Jij bent niet de enige die is bezoedeld door de zonde die we die nacht hebben begaan.’
‘Ik ben wel de enige die is verkracht en bijna vermoord! Ik ben wel de enige die werd gedwongen een moord te plegen!’ Ik ben geschokt door mijn woede. Door mijn stem die ik niet herken terwijl mijn woorden weerkaatsen tegen de muren, in griezelige harmonie met het huilen van de wind.
‘We hebben allemaal bloed aan onze handen!’ bijt Jacob me toe. ‘We hebben allemaal deel aan de zonde.’
‘Maar voor mij was het anders! Je hebt sindsdien nooit meer op dezelfde manier naar me gekeken!’ Ik raak buiten adem en vraag me af waar dit vandaan komt. Het is alsof er diep binnen in me een emotionele snelkookpan jaren op stoom heeft staan komen, zonder dat ik dat heb willen erkennen. Ik probeer mezelf af te remmen, maar de woorden stromen uit me, als bloed uit een wond. ‘Je hebt nooit meer achter me gestaan. Je hebt me niet gesteund toen ik besloot de Kerk te verlaten.’
‘Dat besluit keur ik nog altijd af.’ Hij kijkt me aan, en zijn huid lijkt merkwaardig bleek door het contrast met zijn volle baard. ‘Maar ik kan je dit wel zeggen: als ik die dag dat geweer in handen had gehad, zou ik hem hebben vermoord. Voor jou! Dan zou ik recht tegen de wil van God zijn ingegaan en een leven hebben genomen, omdat het erger zou zijn geweest als ik jou had moeten missen. Dit is ook mijn zonde, Katie.’
Er branden tranen in mijn ogen, maar ik slik ze weg. Mijn adem vormt witte wolken van damp terwijl ik uit alle macht probeer mezelf weer in de hand te krijgen. ‘Waarom haat je me dan zo?’
‘Ik haat je niet.’
‘Maar je geeft mij de schuld van wat er is gebeurd. Waarom doe je dat?’
Mijn broer zwijgt.
‘Waaróm?’ schreeuw ik.
Zijn ogen branden wanneer hij me aankijkt. ‘Ik heb gezien dat je naar hem lachte.’
Het is alsof het bloed stolt in mijn aderen. Ik word heel stil vanbinnen terwijl ik probeer te begrijpen wat hij zojuist heeft gezegd. ‘Wát?’
‘We waren in de wei. Daniel en ik waren bezig gaten te graven voor de palen van de omheining. Het was warm. Jij kwam ons limonade brengen. En toen keek hij naar je zoals een man naar een vrouw kijkt. En jij lachte naar hem, Katie.’
Ik heb het gevoel alsof hij me letterlijk in mijn maag heeft gestompt. Terwijl ik in de ogen van mijn broer kijk en besef hoe hij over me denkt – wat hij al die jaren heeft geloofd –, word ik misselijk. Opnieuw neemt de oude schaamte bezit van me. Het is alsof het fundament van mijn bestaan door een bijtend zuur wordt weggevreten. ‘Dus het is volgens jou mijn eigen schuld wat er is gebeurd? Hoe durf je dat te zeggen?’
‘Ik doe geen uitspraak over de schuldvraag. Maar ik kan niet ongedaan maken wat ik heb gezien.’
‘Jezus, Jacob! Ik was nog een kind!’
Er komt een gesloten uitdrukking op zijn gezicht. Hij wil er niet over praten, besef ik. Hij wil mijn uitleg niet horen. Het vervult me met schaamte dat ik de behoefte voel me te verdedigen. Ik heb die dag gedaan wat ik moest doen om mijn leven te redden! Maar het valt niet mee om los te komen van overtuigingen die ons met de paplepel zijn ingegoten, hoe dapper we dat ook proberen. Ik heb mezelf altijd als een moderne, verlichte vrouw beschouwd. Maar ik ben grootgebracht met de leer en de leefwijze van de amish, en sommige van de oude normen en waarden zullen voorgoed deel van me blijven uitmaken.
Ik kijk om me heen, worstel me terug naar het heden, naar de concrete situatie waarin ik me bevind. En voor de zoveelste keer hou ik mezelf voor dat ik commissaris van politie ben, dat ik een moord moet zien op te lossen. Langzaam trekken de duistere emoties zich terug in hun schuilplaats.
Ik buig mijn hoofd, wrijf over mijn voorhoofd om de brandende pijn achter mijn ogen te verdrijven. ‘Ik kan er nu niet over praten. We moeten het lichaam van Lapp zien te vinden.’
Hij kijkt me aan en zegt niets, en ten slotte draait hij zich om en loopt weg.
Mijn voeten zijn versteend door de ijzige temperaturen, ik ben elk gevoel in mijn vingers kwijt. Ik weet niet of de huiveringen die door me heen jagen het gevolg zijn van de kou of van de emoties die me van binnenuit verkillen. Het enige wat ik zeker weet, is dat ik mijn broer kwijt ben. Dat er weer een verpletterende waarheid op zoveel andere is gestapeld. Het liefst zou ik in huilen uitbarsten, maar ik pak de spade, zet mijn zaklantaarn tegen een gebarsten B2-blok en begin weer te graven.