24
Als ik op de Explorer af loop, komt de ondergaande zon tevoorschijn achter een muur van zware wolken. Er staat weinig wind, maar ik heb het weerbericht op internet bekeken. Vannacht gaat het flink sneeuwen. Ik grijp mijn mobiele telefoon terwijl ik achter het stuur kruip. Glock neemt na de eerste keer overgaan op. Ik ben ontzettend opgelucht als ik zijn stem hoor. ‘Vertel me alsjeblieft dat je in elk geval één goede afdruk hebt kunnen nemen,’ begin ik.
‘Voetafdrukken zijn niets waard. Maar we hebben wel een behoorlijke afdruk van de sneeuwscooter.’
Ik voel een sprankje hoop, maar dat onderdruk ik omdat het me duidelijk maakt hoe wanhopig ik ben. ‘Heeft het lab gezegd wanneer ze ermee klaar zijn?’
‘Morgen. Laat op de dag.’
‘Heeft iemand iets van hem gezien?’
‘Een van Detricks hulpsheriffs meent een blauwe Yamaha te hebben gespot. De verdachte droeg een zilverkleurige of grijze helm.’
Er zijn honderden mensen met een sneeuwscooter in de omgeving. ‘Zeg tegen Skid dat ik een lijst wil met alle Yamaha-sneeuwscooters die geregistreerd staan in Holmes en Coshocton Counties. Rangschik ze op kleur. Blauw. Zilver. Grijs. Ik wil dat de achtergrond en alibi’s van de eigenaars worden nagegaan.’
Glock schraapt zijn keel. ‘Eh... Detrick heeft daar al twee assistenten op gezet, Chief.’
Ik voel me onaangenaam verrast. ‘Goed. Ik neem het op met Detrick.’
‘Ik weet niet of u het al hebt gehoord, maar de media zijn komen opdagen toen u vertrokken was. Steve Ressler. Een ploeg van Columbus. Een paar radiostations. Die stomme Detrick dofte zich op voor de camera en gaf daar ter plekke een persconferentie.’
‘Hoe ging het?’
‘Hij heeft geen domme dingen gezegd, maar hij zag er goed uit toen hij bezig was.’
Ik voel aan dat er nog iets volgt.
‘Een van de verslaggevers vroeg naar u,’ vervolgt hij. ‘Detrick deed alsof hij niet wist waar u was. Alsof hij u moest dekken of zoiets.’
‘Ik was bij Johnston. Ik heb de familie op de hoogte gebracht.’ Ik baal ervan dat ik het gevoel heb dat ik me moet verdedigen.
‘U hoeft niets uit te leggen. Maar hou die verrekte Detrick wel in de gaten. Hij is echt zo’n eikel die met de eer wil gaan strijken.’
Deze ontwikkeling verontrust me. Ik heb het gevoel dat de zaak uit mijn handen glipt. Detrick die vragen stelt over mijn geloofwaardigheid. Tomasetti die steeds dichter bij de waarheid komt. Mijn leven staat op zijn kop.
‘Hoe is het met de familie Johnston?’ vraagt Glock.
Ik vertel wat er op het bureau is gebeurd.
‘Norm heeft een grote bek. Denkt u dat hij het u moeilijk gaat maken?’
‘Ik weet het niet. Misschien kwam het gewoon door zijn verdriet.’ Donkere wolken met roze randen jagen langs de westelijke horizon. ‘Goed dat je me gewaarschuwd hebt voor Detrick. Ik ga proberen wat te slapen.’
Ik verbreek de verbinding. Ik wil Norm bellen, maar ik weet dat zijn wond nog te vers is. Ik vraag me af of hij met Detrick heeft gesproken en een klacht tegen me heeft ingediend, en ik druk de sneltoets in voor het nummer van de sheriff. Ik krijg zijn voicemail. Een goed teken dat hij me niet wil spreken. Ik weet dat Detrick niet zal aarzelen me als zondebok te gebruiken als deze zaak niet snel wordt opgelost. Ik zou moeten nadenken over wat ik moet doen om de schade te beperken. Over mijn carrière en hoe ik me moet indekken. Maar ik heb mijn werk nooit laten beïnvloeden door hoe anderen ertegenaan keken. Daar ga ik nu ook niet mee beginnen.
Ik toets het nummer van Doc Coblentz in. ‘Hebt u al een voorlopig rapport?’
‘Ze ligt hier net op de tafel. Mijn god, Kate. Zoiets heb ik nog nooit gezien.’
‘Staat er iets in haar buik gekerfd?’
‘Doordat de ingewanden eruit zijn gehaald kan ik dat nog niet zien. Er is een hoop beschadigd.’
‘Hals doorgesneden?’
‘Net als bij de anderen.’ Hij ademt zwaar uit. ‘Ik weet niet precies wat de doodsoorzaak is.’
‘Heeft hij zijn modus operandi gewijzigd?’
Het verbaast me wanneer ik hoor dat de stem van de arts trilt. ‘Ik geloof dat de ingewanden eruit gehaald zijn voordat de dood is ingetreden.’
Al het bloed lijkt uit mijn hoofd weg te stromen. Ik ben nooit eerder flauwgevallen, maar ik ben zo van slag door dit nieuws dat ik langs de kant moet stoppen. Even blijven we allebei zwijgen. Dan vraag ik: ‘Denkt u dat hij een medische opleiding kan hebben gevolgd?’
‘Dat betwijfel ik. De incisies zijn grof gedaan. Hij heeft haar gewoon afgeslacht.’
‘Is ze verkracht?’
‘Zover ben ik nog niet.’
‘Iets anders nog?’ vraag ik.
‘Eerder vandaag was hier een forensisch medewerker van het bci . Hij heeft nagelschraapsel en uitstrijkjes meegenomen. We hebben de wonden gemeten en hij heeft foto’s gemaakt. Hij beweerde dat hij misschien het type ketting zou kunnen achterhalen dat afdrukken heeft achtergelaten op haar enkels.’
Er kwam een gedachte bij me op. ‘Heeft iemand haar kleren gevonden?’
‘Geen draad.’
‘Ik denk dat hij die kleren bij zich houdt.’
‘Waarom zou hij dat doen?’
‘Hij bewaart ze als een trofee.’
‘Dat is jouw vakgebied, niet het mijne.’
‘Wanneer gaat u de autopsie doen?’
‘Morgenochtend vroeg.’
Zo lang wil ik niet wachten, maar dat komt door mijn wanhoop. Mensen moeten eten en slapen en naar hun gezin. ‘Wilt u me dan even bellen? Ik zou er graag bij zijn.’
‘Kate, ik weet niet waarom je jezelf dat wilt aandoen.’
Ik vraag me af of het misschien een van de vele manieren is waarmee ik mezelf wil straffen. Voor wat ik heb gedaan. Voor wat ik niet heb gedaan. ‘Tot morgen.’
Ik sluit het gesprek af. Een grijze duisternis daalt neer. Rechts van me speelt een groepje kinderen in amish-klederdracht – zwarte jas en voor de jongens een hoed met platte rand, voor de meisjes een hoofddoek – een spontaan wedstrijdje ijshockey op een vijver naast de weg. Even word ik teruggevoerd naar mijn eigen kinderjaren. Een tijd waarin ik nooit alleen was en geen besef had van eenzaamheid. Mijn leven bestond uit familie, kerkbezoek, huishoudelijke taken – en als ik maar even de kans kreeg uit spelen. Vóór de dag dat Daniel Lapp me confronteerde met geweld, was ik een gelukkig, aangepast amish-meisje. Ik leidde een zorgeloos leven, vol beloften. Die tijd lijkt duizend jaar achter me te liggen.
Als ik langs de kinderen rijd word ik getroffen door diepe eenzaamheid. Een verlangen naar wat er niet meer is. Mijn ouders. Mijn broer en zus. Een deel van mezelf dat ik niet meer terugkrijg. Ik zwaai naar de kinderen. Hun lachjes geven me moed. Ik kijk in mijn achteruitkijkspiegel als ze hun spel hervatten, en een sterke behoefte hen te beschermen welt in me op.
Mijn zus Sarah en haar man wonen in het laatste huis van een doodlopende weg. William heeft het pad sneeuwvrij gemaakt, waarschijnlijk met zijn paardenploeg. In de amish-gemeenschap wordt hij als een conservatief man beschouwd. Hoewel mijn broer Jacob een tractor gebruikt, houdt William vast aan de traditionele paardenkracht. Meer dan eens is het een geschilpunt geweest tussen de twee mannen.
Een keurig rijtje blauwsparren, hun takken beladen met sneeuw, staat langs het pad. De enorme schuur is twee verdiepingen hoog. Hij is gebouwd op een helling, op een hoekig stenen fundament. Zes ramen sieren de gevel. Vier koepels steken uit het hoogste punt van het zinken dak omhoog. Niemand kan het met zekerheid zeggen, maar er wordt gezegd dat het huis en de schuur al tweehonderd jaar oud zijn. Een periode waarin schuren het middelpunt waren van het boerenleven en architectonische kunstwerken. Mijn ouders gingen hier vaak met Sarah en Jacob en mij naartoe toen we klein waren. Ik zat achter kippen aan, speelde verstoppertje en gaf pasgeboren kalfjes melk uit een fles. Toen ik op een keer het lef had van een hooiberg te springen, verstuikte ik mijn enkel.
Ik parkeer achter een arrenslee, waarbij mijn koplampen reflecteren op het bordje met langzaam rijdend verkeer dat achterop is bevestigd. Achter de ramen van het huis schijnt het gelige licht van lantaarns. Het is een knus, uitnodigend tafereeltje. Maar evenmin als bij mijn broer zal ik hier hartelijk verwelkomd worden.
Ik loop over het zijpad naar de voordeur en klop aan. Ik heb nauwelijks de tijd om mijn gedachten te ordenen als de deur met een zwaai opengaat. Ik sta tegenover mijn oudere zus. ‘Katie.’ Ze fluistert mijn naam alsof het een lelijk woord is. Ze kijkt snel naar opzij en ik weet dat William binnen is. ‘Kom gauw binnen, het is koud.’
Als ik de geur ruik van gekookte kool en gebakken gistbrood loopt het water in mijn mond terwijl ik naar binnen ga. Maar ze zullen niet vragen of ik blijf eten. Een kerosinelamp verlicht de woonkamer. Ik zie een grote zelfgemaakte tafel en een bank. De muur ertegenover wordt voor een groot deel ingenomen door een ingelijste merklap die vroeger van Mamm was. De voorletters van onze overgrootouders zijn op de stof geborduurd, naast lokjes van hun haar. Ik weet nog dat ik met mijn vingers over die lokken ging en me afvroeg wie de mensen waren van wie ze geweest waren.
‘Kom mee naar de keuken,’ zegt Sarah.
Ik volg haar naar de keuken, waar haar man aan de tafel achter een kom dampend hete soep zit.
‘Hallo, William,’ zeg ik.
Hij staat op wanneer ik binnenkom en buigt even zijn hoofd. ‘Goedenavond, Katie.’
‘Sorry dat ik jullie maaltijd verstoor.’
‘Neem ook een kom soep.’
De uitnodiging verbaast me, aangezien ik in de bann ben gedaan, maar ik schud mijn hoofd. ‘Ik blijf maar heel even.’ Ik kijk naar mijn zus en forceer een glimlach. ‘Ik wilde even vragen hoe het met je gaat. En hoe je je voelt.’
Ze legt een hand op haar opgezette buik, maar haar blik ontwijkt me. ‘Ik voel me goed,’ zegt ze. ‘Beter dan de vorige keer.’
‘Je ziet er geweldig uit.’
William glimlacht. ‘Ze eet als een paard.’
‘Ze at mijn ouders al de oren van hun hoofd toen we klein waren.’ Ik glimlach en hoop dat het er echt uitziet. ‘Het is goed voor de baby.’
‘Maar slecht voor mijn uitdijende middel!’ roep ze met iets te veel enthousiasme.
Er valt een ongemakkelijke stilte. Ik pak haar schouder en maak oogcontact met haar. ‘Ben je nog bezig aan de babyquilt?’
‘Ik ben er bijna mee klaar.’
‘Mag ik hem zien?’
Mijn verzoek verbaast haar, maar haar ogen lichten op. ‘Natuurlijk.’ Ze raakt mijn schouder aan en loopt naar de woonkamer. ‘Kom.’
De trap kraakt onder onze voeten als we naar de tweede verdieping lopen. Ik volg haar naar de slaapkamer die William en zij delen. Het is een grote kamer met twee hoge ramen en een schuine zoldering. De meubels zijn zwaar en eenvoudig. Een toilettafel die ooit van mijn ouders is geweest. Een kast met metalen knoppen. En een sledebed waarop een van Sarahs quilts ligt.
Ze loopt naar de toilettafel en steekt een gaslamp aan. Goudkleurig licht werpt schaduwen op plafond en muren. ‘Je ziet er moe uit, Katie.’
‘Ik heb hard gewerkt.’
Ze knikt en haalt een deels voltooide quilt tevoorschijn. Gewelfde lapjes in zeegroen en lavendel vormen een ingewikkeld patroon. Ik zie het vereiste aantal van zeven steken per tweeënhalve centimeter en als altijd ben ik onder de indruk. Quilten is bijzonder arbeidsintensief werk; een goede quilt bevat ruim vijftigduizend steken. De meeste amish-vrouwen leren al op vroege leeftijd naaien. De meesten kunnen een behoorlijke quilt maken, maar slechts weinigen worden er goed genoeg in om zo’n kunstwerk als dit te ontwerpen.
Bij de gedachte aan het kind dat mijn zus draagt, raak ik de zachte stof aan. Ik denk aan de baby’s die ze al heeft verloren, ik denk aan mijn eigen verliezen, en even moet ik een paar tranen wegslikken. ‘Hij is prachtig.’
‘Ja.’ Haar glimlach is deze keer echt. ‘Hij is heel mooi.’
Ik laat mijn hand zakken en stel de vraag die me al bezighoudt vanaf het moment dat Tomasetti in die bar op de proppen kwam met zijn raadsel over agent Pete. ‘Sarah, heb je iemand iets verteld over Daniel Lapp?’
Ze veegt een piepklein draadje van de quilt. ‘Daar wil ik het niet over hebben, Katie.’
‘Heb je iemand iets over Lapp verteld?’
Ze laat de quilt zakken en staart me aan alsof ik zojuist mijn pistool heb getrokken en haar heb beschoten. ‘Ik heb gedaan wat ik moest doen.’
‘En dat betekent?’
‘Ik heb God om raad gebeden. Toen ik gisterochtend wakker werd, wist ik dat ik, en ook jij, vrede zou vinden in de waarheid.’
Het verraad komt aan als een klap. ‘Wie heb je het verteld?’
‘Ik heb bisschop Troyer een briefje gestuurd.’
‘Wat stond erin?’
‘De waarheid.’ Ze kijkt omlaag naar de quilt. ‘Dat jij weet wie de moordenaar is.’
De woorden brengen paniek in me omhoog. De scène in de bar met Tomasetti gaat in een flits aan mijn geestesoog voorbij. Even ben ik zo van slag dat ik geen adem krijg.
‘Het spijt me als dit je kwetst, Katie. Maar ik had sterk het gevoel dat het juist was om de waarheid te vertellen.’
‘Jij kent de waarheid niet!’ Ik draai me om en been heen en weer. ‘Sarah, hoe heb je dat kunnen doen?’
‘Je vrienden bij de politie kunnen je nu helpen Daniel te vinden,’ waagt ze.
Met een luid bonzend hart wrijf ik mijn handen over mijn gezicht en probeer tot bedaren te komen. ‘Heb je dat briefje ondertekend? Weten ze dat het van jou afkomstig is?’
‘Ik heb mijn naam er niet onder gezet.’
Ik probeer na te denken over de gevolgen, maar mijn brein is van uitputting zo verward dat ik alleen maar aan de paniek denk die me in een wurggreep houdt.
‘Katie, wat is er gebeurd?’
Ik blijf staan en kijk haar aan. ‘Bisschop Troyer is met het briefje naar het gemeentebestuur gegaan. Misschien naar de burgemeester. Nu ben ik verdacht. Ben je nou blij?’
‘Ik ben niet blij als ik zie dat het je pijn doet. Het enige wat ik wil is dat Daniel Lapp wordt opgepakt.’
‘We weten niet of hij de moordenaar is!’ schreeuw ik.
Ze kijkt nerveus naar de deur. ‘Schreeuw alsjeblieft niet zo.’
In een poging me te ontworstelen aan de greep van de paniek, haal ik diep adem. ‘Sarah, ik moet met je praten over wat er die dag gebeurd is.’
Ze wil zich omdraaien, maar ik leg mijn handen op haar schouders en dwing haar me aan te kijken. ‘Probeer het je te herinneren. Denk terug aan die dag. Is het echt mogelijk dat Daniel Lapp het heeft overleefd?’
‘Als hij terug is, móét hij het hebben overleefd.’ Haar vingers gaan nerveus langs de halslijn van haar eenvoudige jurk. ‘Jij hebt hem ook gezien.’
De menselijke geest is sterk. Net als het lichaam beschikt hij over een beschermingsmechanisme dat je behoedt voor een trauma. Het gruwelijke van wat er die dag is gebeurd staat in mijn hersens gegrift en dat zal altijd zo blijven. Maar ik herinner me weinig details van de verkrachting, en nog minder van de schietpartij. Het enige wat ik nog duidelijk voor me zie, is het bloed. Op de gordijnen. Op mijn handen. Een zee van bloed, glinsterend op de vloer.
Te veel bloed om te kunnen overleven .
‘Er was te veel bloed,’ fluister ik.
‘Wat?’
Ik kijk mijn zus genadeloos aan. ‘Ben jij met Datt en Jacob meegegaan naar de graanlift?’
Ze kijkt me geschrokken aan. ‘Nee.’
‘Hoe weet je dat ze het lichaam hebben begraven?’
‘Ik heb Mamm en Datt erover horen praten. In de schuur. Een paar dagen nadat het gebeurd was.’
‘Wat zeiden ze?’
‘Datt zei tegen Mamm dat hij Daniel in het gat had gelegd waar niemand hem ooit zou vinden.’
‘In het gat?’ Mijn hart roffelt tegen mijn ribbenkast. ‘Wat betekent dat? Welk gat?’
‘Dat weet ik niet. Misschien een put. Ik heb het niet gevraagd.’
In het gat.
De woorden tuimelen als stukjes glas in een caleidoscoop door mijn hoofd. ‘Ik moet weg.’
Sarah kijkt geschrokken. ‘Waarheen?’
‘Op zoek naar Daniel Lapp,’ zeg ik, en ik ren de trap af.