23

‘O god! O jezus, nee! Néé!’

Ik hoor de kreten vanaf een afstand van tweehonderd meter. Het is een verschrikkelijk geluid in het stille bos. Ik kijk even naar Tomasetti. Hij blikt vragend terug: wat nu?

Een nieuwe, verschrikkelijk angst maakt dat ik het op een lopen zet. Een tiental scenario’s gaan door mijn hoofd. Is een van de familieleden van het slachtoffer aangekomen? Is de moordenaar terug? Ik voer het tempo op en worstel me door laag struikgewas heen. Ik hoor Tomasetti achter me vloeken, hij maant me voorzichtig te zijn.

Ik kom aan op de open plek. Tot mijn ontsteltenis zie ik Norm Johnston naast het lichaam geknield zitten. T.J. staat vlak naast hem met zijn handen op de schouders van de burgervader. Ik weet onmiddellijk wat er met Norm mis is. Hij zit als een autistisch kind met zijn hoofd omlaag heen en weer te wiegen. Ik kom langzaam naderbij. ‘Wat doet Norm hier?’

‘Mrs. Stinvassen heeft hem gebeld.’ T.J. kijkt me met een asgrauw gezicht aan. ‘Ze heeft het slachtoffer herkend. Het is zijn dochter.’

Als ik dat hoor, val ik ook bijna op mijn knieën. Brenda Johnston is twintig. Slim. Lief. En mooi. Een jonge vrouw met een zonnige toekomst. Norm en ik zijn niet bepaald vrienden, maar ik heb hem over zijn dochter horen praten. Het is de enige keer dat ik iets van sympathie voor hem voelde, omdat ik wist dat hij in elk geval één eigenschap had die voor hem pleitte: hij was een goede vader. Hij was dol op zijn enig kind. De wetenschap dat ze dood is geeft me een afschuwelijk gevoel.

Ik richt mijn aandacht op Norm. Hij kijkt me aan alsof dit mijn schuld is. Van zijn gezicht is een peilloos verdriet af te lezen. Tranen stromen uit zijn ogen. Zijn wangen zijn bijna net zo rood als de met bloed bevlekte sneeuw. ‘Het is mijn kleine meisje,’ zegt hij snikkend.

‘Norm.’ Ik leg mijn hand op zijn schouder. Die trilt als een espenblad. ‘Ik vind het heel erg voor je.’

Hij blijft over het lichaam gebogen zitten. Zijn jas en broek, zijn handen raken besmeurd met bloed. Hij heeft een rode veeg op zijn linkerwang. Hij lijkt er geen erg in te hebben. Hij is zo radeloos dat hij niet beseft dat hij de plaats delict besmeurt.

‘Norm,’ zeg ik zachtjes. ‘Je moet met me meekomen.’

‘Ik kan haar niet zo laten liggen. Kijk haar nou toch. Hij heeft haar geplunderd. Mijn kleine meisje. Hoe kan iemand zoiets doen? Ze was zo mooi.’

Tomasetti komt naast me staan. Ik kijk even van opzij naar hem. Zijn kaken heeft hij op elkaar geklemd, de spieren erin bewegen. ‘Mr. Johnston,’ zegt hij, ‘gaat u met commissaris Burkholder mee. Wij zullen namens u voor uw dochter zorgen.’

‘Ik kan haar zo niet laten liggen.’ Hij wiegt heen en weer. ‘Kijk wat hij haar heeft aangedaan.’

‘Ze is er niet meer.’

‘Laat me alstublieft bij haar blijven.’

‘U moet ons ons werk laten doen. We moeten deze plek afschermen.’

Norm kijkt met een verwrongen gezicht op. ‘Waarom zij?’

‘Ik weet het niet.’ Tomasetti wenkt me en ik kom naast hem staan. ‘Maar u kunt erop rekenen dat we hem te pakken krijgen.’

Tomasetti pakt de man bij de arm en helpt hem overeind. ‘Vermant u zich, Mr. Johnston. Gaat u met commissaris Burkholder mee. Ze wil u een paar vragen stellen.’

Johnston is net een zombie. Ik kijk Tomasetti even aan, maar ik kan zijn blik niet duiden. Ik weet niet wat ik met Norm aan moet. Hij is nog niet zover dat hij ondervraagd kan worden, en ik ben niet goed in troosten. Maar hij heeft iemand nodig die aardig voor hem is en iemand anders is er niet, dus ik pak zijn arm en leid hem naar de dam. ‘We gaan een stukje lopen.’

‘Commissaris Burkholder!’

Er gaat een vreemd gevoel van opluchting door me heen als ik Nathan Detrick met de hulpsheriffs Hunnaker en Barton over de dam aan zie komen. Gisteren nog zou zijn aanwezigheid me ontstemd hebben. Vandaag is er maar één ding van belang: dat we de moordenaar vinden.

Als Detrick ons bereikt heeft, schiet zijn blik van mij naar het lichaam van het slachtoffer. ‘Lieve hemel,’ zegt hij schor.

‘Ik laat het gebied omsingelen.’ Ik hoor mijn eigen woorden alsof iemand anders ze uitspreekt. ‘De moordenaar is misschien nog in de buurt. Waarschijnlijk op een sneeuwscooter.’

Detrick spreekt in zijn toestel. ‘Ik wil alle beschikbare krachten rond Miller’s Pond hebben. Rockridge Road. Folkerth Road. County Road Fourteen. Verdachte rijdt wellicht op een sneeuwscooter.’ Hij bevestigt het toestel aan zijn riem en richt zich tot zijn hulpsheriffs. ‘Zorg dat het gebied wordt afgezet. Breng lint aan.’ Hij kijkt naar me en schudt zijn hoofd. ‘Ik ben zo snel mogelijk hierheen gekomen.’

‘Dat waardeer ik. We hebben weinig mankracht.’

Zijn blik dwaalt naar Johnston en hij trekt zijn wenkbrauwen op.

Ik demp mijn stem. ‘Zijn dochter.’

‘O jee.’ Detrick legt zijn hand op de schouder van de man en knijpt er even in. ‘Wat vreselijk voor je, Norm.’ Zijn blik blijft op mij rusten. ‘Ik kan het hier overnemen als jij hem naar huis wilt brengen.’

‘Dank je.’ Ik raak Norms arm aan. ‘We hebben iemand nodig die ons naar het bureau rijdt.’

‘Geen probleem.’ Detrick brengt zijn vingers naar zijn mond en fluit een van zijn hulpsheriffs.

Onderweg naar het bureau bel ik Norms vrouw en ik vraag haar daar ook naartoe te gaan. Mijn telefoontje maakt haar aan het schrikken, maar ik wil haar het nieuws over de moord op haar dochter niet over de telefoon vertellen. Ik kan alleen maar hopen dat ze het niet al heeft gehoord voordat ze gearriveerd is.

Tijdens de rit kalmeert Norm voldoende om met me te kunnen praten. Ik krijg te horen dat hij Brenda voor het laatst de vorige avond rond negen uur heeft gezien. Hij heeft haar eerder op de dag gebeld en een berichtje ingesproken, maar ze belde niet terug. Brenda woonde alleen en werkte als receptioniste bij een arts in Millersburg. Een telefoontje naar de praktijk leert me dat ze vanochtend niet op haar werk is verschenen, wat ongewoon is voor deze verantwoordelijke jonge vrouw. Dat maakt me duidelijk dat de moordenaar haar gisteravond al te pakken moet hebben genomen. Dit is de eerste stap om het tijdsverloop vast te stellen.

Lois kijkt op van de telefooncentrale als we het bureau binnenkomen. Haar ogen worden groot als ze Norm ziet. Ze werpt me een verontruste blik toe en mimet: wat is er gebeurd?

Ik schud mijn hoofd en zij vraagt niet verder. ‘Bel Peterson. We hebben een geestelijke nodig. Mrs. Johnston komt zo dadelijk. Stuur haar meteen naar me toe. We zitten in mijn kantoor.’

Ze houdt haar blik op Norm gericht. ‘Natuurlijk.’

Norm loopt zonder iets te zeggen naar mijn kantoor. Hij huilt niet meer, maar zijn verdriet is tastbaar. Ik heb een paar minuten nodig om tot mezelf te komen, maar ik wil hem niet alleen laten. Ik volg hem mijn kantoor in en zie dat hij zich in de bezoekersstoel naast mijn bureau laat zakken.

De koffie van gisteravond is niet meer wat hij is geweest. Ik schenk een kop in, maar ik zou liever iets sterkers drinken. Ik kruip achter mijn bureau en pak een nieuwe blocnote, een rapportageformulier en een verklaringsformulier voor de getuige. ‘Ik moet je een paar vragen stellen, Norm.’

‘Ik kan niet geloven dat ze er niet meer is.’ Zijn blik kruist de mijne. ‘Ze was alles voor me. Het mooiste wat me ooit is overkomen.’

Ik weet niet hoe ik hem moet troosten. Met een machteloos gevoel pak ik mijn pen en kijk neer op het formulier. Angst woedt in mijn binnenste wanneer de bel van de voordeur gaat, die te kennen geeft dat Carol, zijn vrouw, gearriveerd is. Ik zit met een bonzend hart te luisteren.

Ik hoor hakken tikken op de tegels; dan verschijnt Carol Johnston in de deuropening. Haar blik flitst van mij naar Norm, dan weer naar mij. Ze draagt een zwierige, groene mantel met een namaakbontkraag. Ze is een tengere vrouw van achter in de vijftig, maar ziet er tien jaar jonger uit.

‘Wat is er gebeurd?’ vraagt ze.

Ik denk aan haar lieftallige dochter, de manier waarop ze in de sneeuw lag, haar lichaam in stukken gesneden, en ik kan wel janken.

Ik sta op. ‘Ik ben bang dat ik heel slecht nieuws voor u heb.’

‘Wat voor nieuws?’ Ik zie de angst in haar ogen opflakkeren. Ze kijkt naar haar man. ‘Waar heeft ze het over?’

‘Brenda is overleden,’ zeg ik.

‘Wát?’ De vrouw kijkt me aan alsof ik haar zojuist een stomp tegen haar borst heb gegeven. ‘Dat is waanzin.’

Norm staat op als een gebochelde oude man met artritis. ‘Carol.’

‘Nee!’ Ze slaat zo snel haar handen voor haar gezicht dat ik ze tegen haar wangen hoor klappen. Ze draait zich om, slaat dubbel en een lang ‘Neeeee!’ ontsnapt haar. ‘Neeee!’

Ik wil mijn handen tegen mijn oren drukken om haar smartelijke kreten niet te horen. Omdat ik niet naar Carol kan kijken, richt ik mijn blik op Norm. ‘Het spijt me,’ zeg ik.

‘Hoe?’ jammert ze. ‘Hóé?’

‘Vermoord,’ zegt Norm met verstikte stem. ‘De moordenaar heeft haar te pakken gekregen. Net als die anderen.’

Carol valt op haar knieën op de grond. Ze heft haar gezicht en handen omhoog en schreeuwt, daarna verbergt ze haar gezicht in haar handen. ‘Neeeee!’

Norm gaat naar haar toe, probeert haar overeind te helpen, maar ze slaat hem van zich af. ‘Brenda!’ schreeuwt ze. ‘O god, Brenda!’

Lois verschijnt in de deuropening en kijkt me vragend aan. ‘Kan ik iets doen?’

‘Bel Peterson nog maar eens,’ zeg ik. ‘Zeg maar dat het haast heeft.’

Ze knikt en loopt weg.

Norm helpt Carol overeind en zet haar in de stoel, maar ze buigt naar voren en jammert onbeheersbaar.

Norm veegt zijn gezicht af en komt wankel tegenover mijn bureau staan, alsof hij net uit een achtbaan is gestapt. Maar als hij me aankijkt is zijn blik hard. ‘Is ze verkracht?’ vraagt hij met moeite.

‘Dat weten we nog niet.’

Hij haalt een hand over zijn gezicht en drukt zijn vingers tegen zijn ogen. ‘Waarom is die gek in godsnaam niet gepakt?’

‘We doen wat we kunnen,’ zeg ik.

Carol Johnston heft haar hoofd en steekt een vinger naar me uit. ‘Dit is jóúw schuld!’

De woorden hakken erin als een bijl. Ik probeer niet te reageren, maar er gaat een schok door mijn lichaam.

Norms gezicht vertrekt. ‘Heeft ze geleden?’

‘Dat weten we niet.’ Dat is gelogen; Brenda Johnston heeft genoeg geleden voordat ze stierf. Maar ik bespaar hem de waarheid, ook al zal het niet voor lang zijn. ‘Ze moeten nog een autopsie doen.’

‘O god.’ Er ontsnapt lucht uit Johnstons mond. Hij laat een enkele snik horen voordat hij zichzelf weer in de hand heeft. ‘Drie mensen dood. Onbegrijpelijk.’ Hij verheft zijn stem. ‘Hoe heeft dit kunnen gebeuren?’

‘We zijn er dag en nacht mee bezig. We onderzoeken deze zaak met man en macht...’

‘Met man en macht? Hoe durf je het te zeggen, verdomme! Je hebt niet eens de moeite genomen om het bureau van de sheriff om hulp te vragen. Ik heb het bci voor je moeten bellen. Noem je dat met man en macht?’

Deze scène is de afgelopen twee dagen honderd keer door mijn gedachten gegaan. Een afschuwelijke scène, waarvan ik wist dat hij me vandaag of morgen te wachten stond. Toch weet ik nu niet hoe ik erop moet reageren en ik richt mijn blik op de blocnote voor me. ‘Ik weet dat het niet het beste moment is, Norm, maar ik moet jullie een paar vragen stellen.’

‘Ik heb voor jou ook een paar vragen,’ zegt hij dreigend. ‘Zoals waarom je het bci niet om hulp hebt gevraagd zodra duidelijk werd dat het om een seriemoordenaar ging. Waarom heb je de fbi niet gebeld? Je hebt deze zaak vanaf het allereerste moment verkeerd aangepakt, incompetent loeder dat je bent.’

Binnen in me kronkelt iets, als een vlieg die door een wreed kind wordt mishandeld. ‘Ik doe mijn uiterste best.’

‘Mijn dochter is dood,’ snauwt hij. ‘Kennelijk is jouw uiterste best niet genoeg.’

‘Hou op,’ zeg ik.

Hij laat zich de mond niet snoeren. ‘Als je je werk goed had gedaan, leefde ze misschien nog!’ Norm stoot een dierlijke kreet uit en doet een uitval naar me. Ik kan nog net opstaan voordat zijn handen mijn kraag vastgrijpen. Hij duwt me hardhandig tegen de muur. ‘Je gaat hier verdomme voor boeten. Heb je dat begrepen?’

‘Laat me los.’ Ik wrik aan zijn handen. ‘Nú.’

Carol kijkt op. Ook al wordt ze in beslag genomen door haar eigen verdriet, ze weet dat de situatie uit de hand dreigt te lopen. ‘Hou op! Hier help je niemand mee.’

Johnston kijkt me aan alsof hij me wil verscheuren. Ik zie verdriet en woede in zijn blik en ik vraag me af hoever hij hierin wil gaan. ‘Probeer te kalmeren, alsjeblieft,’ zeg ik. ‘Ik weet dat u overstuur bent.’

‘Overstuur is niet het juiste woord!’ Hij grijpt mijn kraag en trekt me naar zich toe; dan duwt hij me weer tegen de muur, waarna hij me loslaat.

‘Niet doen,’ probeer ik. ‘Ik heb je hulp nodig.’

‘Pacifistisch amish-loeder!’ Hij spuwt de woorden uit alsof hij in een rotte appel heeft gebeten. ‘Ik praat verder met Detrick. Niet met jou.’

Carol Johnston kijkt alsof elk bot in haar lichaam gebroken is wanneer hij haar bij de arm pakt en naar de deur loodst.

Op dat moment zie ik Tomasetti in de gang staan. Hij kijkt me aan, maar ik kan zijn blik niet duiden. Hij doet een stap opzij om het echtpaar door te laten.

Ik sta achter mijn bureau te staren zonder iets te zien. Voor de eerste keer in mijn loopbaan voel ik me incompetent. Ik heb eerder met onverdraagzaamheid te maken gehad, maar de onrust in mijn lichaam wordt daar niet door veroorzaakt. Als je je werk goed had gedaan, zou mijn dochter misschien nog leven . De waarheid van die woorden vliegt me aan. Ik laat me in mijn stoel zakken en steun mijn hoofd in mijn handen. Vaag ben ik me ervan bewust dat Tomasetti mijn kantoor binnenkomt, maar ik kijk niet op. Ik voel me net zo oud en kapot als Carol Johnston eruitzag.

Met een zucht installeert Tomasetti zich in een stoel. ‘Bijzonder vervelende toestand.’

Ik word zo meegesleept door mijn eigen misère dat ik niet kan reageren.

‘De dader is ontkomen,’ zegt hij. ‘Hij heeft de weg kunnen bereiken en we zijn hem kwijtgeraakt.’

Een nieuwe teleurstelling stapelt zich op de honderd andere. ‘Heb je iets waar we mee verder kunnen?’

‘Glock en een ploeg van de forensische dienst van het bci zijn bezig afdrukken te nemen van sporen van voeten en de sneeuwscooter. We vermoeden dat het om een Yamaha gaat. We kunnen het pas zeker zeggen als de sporen overeenkomen.’

Ik hef mijn hoofd en onze blikken kruisen elkaar. ‘Ik laat een lijst samenstellen van mensen in deze streek die een Yamaha hebben.’ Maar ik zit nog aan de Johnstons te denken. ‘Is dokter Coblentz nog gekomen?’

‘Ze waren bezig het lichaam weg te brengen toen ik vertrok.’

‘Heeft iemand foto’s gemaakt?’

‘We hebben overal opnamen van gemaakt.’

Ik zink weg in mijn duistere gedachten.

Na een ogenblik zegt hij: ‘Laat je niet uit het veld slaan door wat hij zegt.’

Mijn telefoon gaat, maar ik laat hem liggen. ‘Waarom niet? Hij heeft gelijk.’

Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Waarover?’

‘Ik had om assistentie moeten vragen.’

‘Waarom heb je dat niet gedaan?’

Het bellen houdt op. Seconden tikken voorbij. ‘Omdat ik het verknald heb.’

‘Waarom heb je niet om assistentie gevraagd, Kate?’

Ik staar verblind naar mijn vloeiblok, maar het enige wat ik zie is het lichaam van Brenda Johnston in de sneeuw. Haar organen die als afval verspreid om haar heen liggen.

Hij doet nog een poging. ‘Praat met me.’

Ik verplaats mijn blik naar Tomasetti. ‘Dat kan ik niet.’

‘Politiemensen maken fouten, Kate. We zijn mensen. Dat gebeurt.’

‘Het was geen fout.’

Mijn reactie verwart hem. Een tijdlang zwijgen we allebei. Mijn telefoon gaat weer, maar ik neem niet op. Binnen in me is een leegte, even donker en koud als de ruimte. Er is niets meer over.

‘Ik ben de laatste op aarde die het recht heeft om iemand te wijzen op wat goed of fout is,’ zegt hij.

‘Is dat een soort bekentenis?’

‘Luister eens, als je iets over deze zaak weet wat je me niet hebt verteld, zou dit een mooi tijdstip zijn om me daarvan op de hoogte te brengen.’

De verleiding om alles eruit te gooien is sterk, maar ik kan het niet. Ik vertrouw hem niet. Ik vertrouw mezelf niet eens.

Na een ogenblik staat hij met een zucht op. ‘Ik zal je naar huis brengen, dan kun je even slapen.’

Ik probeer me te herinneren wanneer ik voor het laatst heb geslapen en besef dat ik het niet weet. Ik weet niet eens wat voor dag het vandaag is. Op de klok aan de wand is het bijna zes uur in de avond, en ik vraag me af waar de rest van de dag gebleven is. De noodzaak om te werken vreet aan me, ook al zijn mijn hersens wazig van uitputting. Ik steven af op een toestand waarin ik totaal niets meer waard ben. Maar hoe kan ik gaan slapen als ik weet dat er een moordenaar rondloopt die mijn stad in gevaar brengt?

Ik sta op. ‘Ik heb zelf een auto.’

‘Je kunt zoals je er nu aan toe bent niet rijden.’

‘Jawel.’ Pas op dat moment besef ik dat ik niet van plan ben om naar huis te gaan.