11
De nacht besluipt me met de kille steelsheid van een nachtelijk roofdier. IJskoud en ontmoedigd laad ik de gereedschappen achter in de Explorer. We zijn vijf uur bezig geweest. In die tijd hebben we acht gaten gegraven, in verschillende hoeken van de graanlift, maar geen spoor van menselijke resten gevonden. Ik weet niet of de man die ik destijds heb neergeschoten het heeft overleefd en nu opnieuw door onze stad waart, of dat het ons simpelweg niet is gelukt zijn graf te vinden.
Tijdens de rit naar de boerderij wordt er geen woord gesproken. Jacob verontschuldigt zich niet voor zijn onvermogen om de resten te vinden, en evenmin voor zijn beschuldigende woorden, maar dat had ik ook niet verwacht. Het liefst zou ik hem vragen of hij me morgen weer wil helpen, maar ik doe het niet. Lapps stoffelijke overschot vinden is een taak die op mijn schouders rust. Alleen op de mijne.
De zaak is inmiddels bijna vierentwintig uur oud. Ik heb de hele dag een race tegen de klok gehouden, maar zo goed als niets bereikt. Mijn rug en schouders doen pijn van het graven. De confrontatie met mijn broer heeft me beroofd van mijn laatste restje positieve energie. Maar de noodzaak om de moordenaar te vinden is allesoverheersend.
Nadat ik Jacob heb afgezet rijd ik door naar huis. Painters Mill slaapt met de zoete onschuld van een kind. De winkels zijn dicht, hun fraaie puien donker en gesloten. Er is een verwachtingsvolle stilte neergedaald over de stad. Ik denk aan Amanda Horner, aan de ongelooflijk wrede manier waarop ze aan haar einde is gekomen, en besef dat ik niet kan accepteren dat zoiets kon gebeuren in dit idyllische stadje dat me zo dierbaar is.
Ik stop voor mijn huis, maar rijd niet het tuinpad op. Het is de hoogste tijd om er voor vandaag mee te stoppen en te zorgen dat ik wat slaap krijg. Morgen belooft een zelfs nog langere dag te worden. Maar ook al ben ik lichamelijk bijna ziek van uitputting, geestelijk kan ik geen rust vinden. Als Daniel Lapp destijds niet aan zijn verwondingen is bezweken, waar en bij wie heeft hij dan aangeklopt voor hulp?
In tijden van nood zou een amish hulp zoeken bij zijn familie.
Ik geef een ruk aan het stuur, trap het gaspedaal diep in en rijd de stad uit. Het is natuurlijk krankzinnig om op dit uur bij Benjamin Lapp aan te kloppen. Het politieprotocol schrijft onder andere voor dat je niet zomaar om één uur ’snachts bij mensen op de stoep kunt staan. Maar als iemand de verblijfplaats van Daniel Lapp kent, dan is het zijn broer. En omdat hij amish is, ben ik er vrij zeker van dat hij de volgende dag niet zijn gram zal gaan halen bij de gemeenteraad wegens ‘machtsmisbruik door de politie’.
Ten oosten van de stad draai ik Miller-Grove Road op. De boerderij van Lapp ligt halverwege een doodlopend pad aan een lange, kronkelende zandweg. Anders dan de meeste amish-boerderijen biedt deze een onverzorgde aanblik. In het maanlicht is te zien dat het dak van de schuur is doorgezakt. Door de sneeuw steekt gras dat royaal tot mijn heupen reikt. Ik parkeer naast de werkplaats en begeef me, gewapend met mijn Mag-Lite, naar de voordeur.
Ik heb niet het gevoel dat ik gevaar loop, maar ik maak de beveiliging van mijn holster los. Je kunt in dit beroep niet voorzichtig genoeg zijn, zelfs bij pacifisten. Ik doe de hordeur open, klop met kracht op de voordeur en wacht. Wanneer ik geen reactie krijg, tik ik met de zaklantaarn op het hout. De herrie is oorverdovend in de grimmige stilte.
Even later flakkert er binnen een geel licht op. Ik doe een stap naar achteren en opzij, mijn hand op mijn .38. De deur zwaait open. Daar staat Benjamin Lapp, met een lantaarn in zijn hand. Hij kijkt me aan alsof ik van een andere planeet kom.
‘Katie Burkholder?’
Zelfs in het schemerige licht schrik ik van de gelijkenis tussen de twee broers. Ik huiver en krijg kippenvel op mijn armen. Dezelfde lichtblauwe ogen, hetzelfde slordig geknipte bruine haar, dezelfde dunne mond en vooruitstekende kin. De herinnering is zo overweldigend dat ik bijna nog een stap naar achteren doe, maar met een uiterste wilsinspanning onderdruk ik de weerzin die bij me opkomt.
‘Ik moet je een paar vragen stellen, Benjamin.’
Omdat hij niet getrouwd is, heeft Benjamin geen baard. Zijn gezicht is gladgeschoren. Hij draagt een broek waarvan de bretels langs zijn heupen bengelen, zijn overhemd is maar half ingestopt. Aan zijn voeten draagt hij wollen sokken.
‘Wat is er aan de hand? Het is midden in de nacht!’
Ik hou hem mijn politiepenning voor. Hij kijkt ernaar alsof hij ineens niet meer kan lezen. ‘Het is dringend.’
Hij knippert met zijn ogen. ‘Waar gaat het om?’
‘Het gaat over je broer.’
‘Daniel?’ Hij zet grote ogen op. ‘Heb je nieuws over hem?’
‘De vraag is of jij nieuws over hem hebt.’ Ik loop langs hem heen naar binnen.
Hij doet een stap naar achteren en kijkt me aan alsof ik een wild dier ben, rechtstreeks uit de bossen. Binnen ruikt het naar natte hond en koeienstront. De verduisterde keuken ligt recht voor me. Aan mijn rechterhand zie ik een donkere gang, met aan het eind een trap naar boven.
‘Wanneer heb je Daniel voor het laatst gezien?’ vraag ik.
Hij knippert weer met zijn ogen, slaperig, als een uil. ‘O, dat is heel lang geleden.’
‘Hoe lang?’
‘Ik heb hem niet meer gezien sinds de zomer dat hij verdween. Dat is volgens mij al meer dan vijftien jaar terug.’
Ik kijk hem doordringend aan. ‘Weet je dat zeker? Is hij niet meer hier geweest? Of in de stad?’
‘Dat weet ik zeker.’
‘Heeft hij ooit contact met je gezocht?’
‘Nee.’
‘Heb je hem geld gestuurd?’
Hij fronst zijn wenkbrauwen.
‘Denk erom dat je niet tegen me liegt, Benjamin. Ik kan alles controleren.’
‘Waarom vraag je dit allemaal? Heb je nieuws over Daniel?’
Zonder antwoord te geven op zijn vraag doe ik een stap in zijn richting, en ik besluit op mijn strepen te gaan staan. ‘Je weet toch dat het niet verstandig is om te liegen tegen de politie, hè?’
‘Ik lieg niet.’
‘Waar is je broer?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat gebeurde er de laatste keer dat je hem hebt gezien?’
‘Dat heb ik al aan de politie verteld...’
‘En ik wil dat je het nog een keer vertelt,’ snauw ik.
Hij krabt met twee vingers over zijn slaap. ‘Hij werkte die zomer voor jouw Datt. En hij hielp Dwayne Bargerhauser met een omheining voor het vee te zetten. Die dag ging hij ’s ochtends van huis en hij is nooit meer teruggekomen.’
‘Weet je wat er met hem is gebeurd?’
‘Nee. Datt en ik hebben met iedereen gesproken voor wie Daniel werkte. Maar na die dag heeft niemand hem meer gezien. We weten niet waarom hij weg is gegaan, of waarnaartoe.’
Ik loop met grote stappen naar de keuken en laat het licht van mijn zaklantaarn in het rond gaan. Er staat een beker op het aanrecht. Aan een houten pin hangt een platte hoed, aan de kapstok een jas. Het is er een chaos, maar alles wijst erop dat Benjamin alleen woont en dat hij geen bezoek heeft gehad. Ik loop de gang door, inspecteer vluchtig de badkamer en de slaapkamer beneden, kijk in de kast, onder het bed.
Benjamin volgt me naar de voet van de trap wanneer ik met twee treden tegelijk naar boven storm. ‘Wat is er aan de hand?’ roept hij me na.
Gebruikmakend van mijn zaklantaarn controleer ik de bovenverdieping. De eerste slaapkamer is leeg. Er hangen geen kleren in de kast. Er staan geen koffers. De tweede slaapkamer is buitengewoon sober ingericht, met een twijfelaar, een nachtkastje en een commode. De kast bevat de eenvoudige kleding van een vrijgezelle man. In de badkamer hangt een enkele, vochtige handdoek. Op de wastafel ligt maar één tandenborstel.
Wanneer ik de trap af kom staat Benjamin gewapend met een zaklantaarn naar boven te turen. ‘Wat zoek je?’
Ik richt mijn zaklantaarn op zijn gezicht, van zo dichtbij dat ik zie dat zijn pupillen zich vernauwen. ‘Als ik erachter kom dat je liegt, maakt het geen enkel verschil dat je amish bent. Dan zul je er zo genadeloos van lusten dat je wenst dat je in de gevangenis zat.’
‘Ik heb geen reden om te liegen.’ Hij kijkt beledigd.
‘Wat weet je over je broer? Waarom is hij weggegaan? En waarnaartoe?’
Mijn overrompelende tactiek werpt vrucht af. Voor het eerst wankelt zijn beheersing. ‘Misschien omdat hij weg wilde uit het simpele leven.’
‘Waarom zou hij dat willen?’
Benjamin slaat zijn ogen neer. ‘Misschien werd de Gelassenheit hem te zwaar.’
Met het Duitse woord ‘ Gelassenheit’ worden de idealen en de levenshouding van de amish aangeduid: overgave aan God, andermans belang boven dat van jezelf plaatsen, een bescheiden leven in tevredenheid.
Ik wil hem niet geloven. Niets zou me welkomer zijn dan dat Daniel Lapp uit een kast tevoorschijn kwam zodat ik hem een kogel door zijn hoofd kon jagen. Maar mijn instinct zegt me dat Benjamin de waarheid spreekt. Ik bevind me op een doodlopende weg. Alweer.
Ik wist dat de kans op succes klein was toen ik hierheen ging, toch is de teleurstelling groot. ‘Als Daniel in de problemen zou zitten, is er dan nog een ander adres waar hij zou kunnen aankloppen?’ vraag ik. ‘Had hij nog meer familie, of vrienden die hij vertrouwde?’
Benjamin schudt zijn hoofd. Zijn ogen ontmoeten de mijne. ‘Waarom vraag je dat allemaal?’
‘Ik trek informatie na die ik heb ontvangen.’
Hij gelooft me niet. Ik lees wantrouwen in zijn ogen. En ik kan er niets tegen doen. ‘Mocht hij contact met je opnemen, denk er dan om dat je me waarschuwt. Al is het midden in de nacht. Denk erom! Het is belangrijk.’
Hij knikt.
Ik loop naar de deur.
‘Zit mijn broer in de problemen?’ roept hij me na.
Ik ruk de deur open en loop naar buiten. ‘We zitten allemaal in de problemen,’ fluister ik terwijl ik naar de Explorer loop.
Wanneer ik mijn voordeur opendoe, word ik begroet door de geur van vanillepotpourri en een volle vuilnisbak. Ik ben geen geweldige huisvrouw, maar mijn huis is schoon en comfortabel. Na alles wat ik heb doorgemaakt, ben ik blij om thuis te zijn.
Terwijl ik het licht in de woonkamer aanknip, trek ik mijn laarzen uit, die ik bij de deur laat staan. Ik gooi mijn jas op de bank en loop naar de slaapkamer. In de gang leg ik de holster met mijn .38 op het tafeltje tegen de muur. Eenmaal in mijn slaapkamer trek ik de broek van mijn uniform uit, knoop ik mijn overhemd los en laat de kleren op de grond vallen. Dan volgt mijn beha, die ik in het voorbijgaan op het bed gooi.
Ik hijs me in mijn badjas, schuif mijn voeten in mijn pantoffels en loop naar de logeerkamer, die als kantoor dienstdoet. Ik heb een stokoude laptop en het inbellen duurt tergend lang, maar ik zet hem aan om toegang te krijgen tot ohleg , het Ohio Law Enforcement Gateway-systeem. Het is een informatienetwerk opgezet door de procureur-generaal, dat plaatselijke politiebureaus in staat stelt gebruik te maken van negen databases bedoeld voor politiewerk.
Terwijl de computer opstart loop ik naar de keuken. Ik zou iets moeten eten, maar ik heb geen trek. Dus ik pak de fles Absolut uit het kastje boven de koelkast, gooi een paar ijsblokjes in een groot glas en schenk mezelf een borrel in. Ik weet dat het stom is om alleen te drinken wanneer ik somber ben. Toch neem ik die eerste gevaarlijke slok.
De alcohol brandt door mijn keel, maar ik drink het glas leeg en schenk mezelf opnieuw in. In mijn gedachten passeert alles wat ik vandaag heb gezien de revue. Het gemartelde lichaam van Amanda Horner, de gekwelde blik in de ogen van haar moeder, Jacob en ik gravend naar de resten van een man van wie ik mijn halve leven heb gedacht dat ik hem heb doodgeschoten. Ik weet dat alcohol mijn problemen niet oplost, maar met een beetje geluk helpt de drank me wel de nacht door.
Terug in mijn kantoor log ik in op ohleg . Ik ben niet vertrouwd met het systeem, maar na veel getob vind ik uiteindelijk wat ik moet hebben. De zoekmachine kan verschillende databestanden doorzoeken met één opdracht. Ik tik de naam in – Lapp, Daniel – gevolgd door de county, en druk op Enter . Het is onwaarschijnlijk dat het iets oplevert, weet ik, maar als hij op enig moment is gearresteerd of veroordeeld, als er vingerafdrukken zijn afgenomen of als hij ergens in de staat is toegevoegd aan een lijst van zedendelinquenten, moet de computer hem kunnen vinden en heb ik de informatie morgenochtend.
Ik sta in de keuken om mezelf nog eens in te schenken wanneer gekrabbel aan het raam me doet schrikken. Me omdraaiend wil ik naar mijn wapen grijpen, maar dan besef ik dat het op het tafeltje in de gang ligt. Als ik de oranje kat zie op de bakstenen vensterbank schiet ik in de lach. Ik ben niet echt dol op katten, vooral niet op haveloos uitziende zwervers. Maar dit exemplaar is er bekwaam in geslaagd een plekje in mijn hart te veroveren. Het beest is opdringerig, welbespraakt en heeft geen idee dat er in heel Painters Mill niemand rondloopt die lelijker is dan hij, of het zou Norm Johnston moeten zijn. Sinds Kerstmis komt hij regelmatig buurten. Omdat hij zo ellendig mager was, begon ik af en toe een schaaltje melk buiten te zetten. De volgende stap was natuurlijk een bakje met kattenvoer. Vanavond kan ik het niet laten hem binnen te halen, want de temperatuur zweeft rond het nulpunt.
Dus ik loop naar de achterdeur en doe die open. Met de kat komt er een vlaag kou naar binnen. Waar blééf je nou zo lang? lijken zijn ogen te zeggen.
‘Ga er vooral niet op rekenen,’ mompel ik.
Als hij mijn stem hoort begint de kat te spinnen, en ik vraag me af hoe hij nog vertrouwen kan hebben in de mens nadat hij overduidelijk het grootste deel van zijn leven is verwaarloosd en mishandeld.
Wanneer ik hem optil doet hij een halfslachtige poging om me te bijten. Het lukt me zijn tanden te ontwijken. Langzaam maar zeker voel ik dat hij ontspant. Een verzameling botten gehuld in een sjofele jas, veel meer is hij niet. Hij begint luid te miauwen en maakt oogcontact.
‘Je zult het moeten doen met een beetje melk, maatje.’
Zijn oren zijn rafelig van de schade die hij ooit bij het vechten heeft opgelopen. Dwars over zijn gevlekte neus loopt een litteken. Aan één kant van zijn snuit ontbreken de snorharen. Een overlever, die zich ondanks alle beproevingen staande heeft weten te houden. Daar valt een les uit te leren.
Ik giet melk in een schaaltje, schenk mezelf nog eens in, zet de kat op de grond en hef mijn glas. ‘Dat we maar heelhuids de nacht door mogen komen.’