18

Als ik het klaslokaal binnenkom, zie ik de Augspurgers dicht bij elkaar bij het achterraam staan, waar ze naar me kijken alsof ik het vraagstuk van de oerknal kan ontraadselen. Tomasetti staat met een verwachtingsvolle blik op een meter afstand.

Ezra kijkt smekend naar me op als ik naar hen toe loop. Bonnie wurmt zich langs hem heen alsof ze haar plaats is vergeten. In haar doffe blik bespeur ik een mengeling van hoop en wanhoop, doorweven met een soort angst die geen moeder ooit zou mogen voelen.

‘Vanochtend is het lichaam van een jonge vrouw gevonden.’ Ik geef de gefaxte foto aan Ezra. ‘Ze heeft een moedervlek op haar linkerenkel.’

Zijn hand beeft als hij de foto aanpakt. Bonnie slaat haar hand voor haar mond, maar daarmee kan ze haar smartenkreet niet smoren. Ezra staart naar de foto die in zijn hand trilt als een espenblad.

Moord komt zelden voor bij de amish. Meestal heeft de dood een natuurlijke oorzaak. Het sterven wordt gezien als een laatste overgave aan God, en wordt in genade ontvangen. Rouwen is een privéaangelegenheid. Het geluid dat uit Ezra Augspurgers mond ontsnapt herinnert me eraan dat niet alle amish stoïcijns zijn. Het zijn mensen van vlees en bloed, en het verlies van een kind doet ondraaglijk veel pijn. Zijn kreet van wanhoop en verdriet gaat als koud staal door me heen. Hij laat zijn hoofd hangen en drukt de foto tegen zijn wang.

‘Het spijt me.’ Ik leg mijn hand op Ezra’s schouder, maar hij reageert er niet op.

Bonnie zijgt neer in een stoel en verbergt haar gezicht in haar handen. Ik voel dat ik door emoties word overmand, en als ik me omdraai zie ik dat Tomasetti me scherp opneemt. Zijn gezicht staat ernstig, maar hij is niet zo ontroerd als ik. Maar hij weet ook niet hoe ruimhartig Ellen Augspurger was. Hij kent deze gemeenschap niet. Hij weet, anders dan ik, niet hoe zachtaardig de amish zijn.

Ik denk aan de rit die dit rouwende echtpaar naar het ziekenhuis moet maken. Ik denk aan de vragen die hun gesteld zullen worden en hoe ondraaglijk veel pijn het zal doen om die te beantwoorden. Ze zullen Ellens lichaam mee naar huis willen nemen, haar in het wit kleden en in een eenvoudige hardhouten kist leggen. Ik zal hun van tevoren zeggen dat er autopsie is verricht. Dit is niet in overeenstemming met de gewoonten van de amish, maar ze zullen er niets tegen inbrengen.

‘Hoe is ze overleden?’ Ezra kijkt me met een geteisterde blik doordringend aan.

‘Ze is vermoord.’

Bonnie slaakt een kreet. ‘ Mein Gott.’

Ezra staart me aan alsof hij me niet gelooft. Ik ken hem al bijna mijn hele leven. Hij is een fatsoenlijke, hardwerkende man, die al genoeg te lijden heeft gehad. Maar ik weet dat hij opvliegend kan zijn.

‘Dat accepteer ik niet.’ Ondanks de kou binnen zie ik zweet op zijn voorhoofd. Hij krijgt rode vlekken in zijn hals.

‘Het spijt me,’ probeer ik.

Hij buigt zijn hoofd, plaatst zijn vingers tegen zijn voorhoofd en drukt ertegen, alsof hij met zijn nagels zijn huid wil doorboren.

‘Ezra, wie is de bisschop van jullie district?’ vraag ik.

‘David Troyers.’

Een kerkdistrict beslaat zo’n twintig tot dertig gezinnen. Een bisschop, twee of drie predikanten en een deken vervullen samen de leidersrol binnen elk district. Ik ken David Troyers wel. En ik weet dat hij een van de weinige amish is met telefoon.

Ezra heft zijn hoofd en doet zijn uiterste best om kalm te worden. ‘We willen Ellen mee naar huis nemen.’

‘Natuurlijk,’ zeg ik in Pennsylvania Dutch.

‘Waar is ze?’

‘In het ziekenhuis van Millersburg.’

‘Ik wil haar mee naar huis nemen.’ Een snik ontsnapt hem terwijl hij probeert zijn rug te rechten, die gebukt gaat onder de last van een ondraaglijk verdriet.

‘Ik zal jullie naar het ziekenhuis brengen,’ zeg ik.

‘Nee.’

‘Ezra, Millersburg ligt bijna vijftien kilometer verderop.’

‘Nee!’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Bonnie en ik gaan met het rijtuig.’

Hij is zo intens verdrietig dat ik betwijfel of hij beseft dat de rit heen en terug uren zal gaan duren. Ik kijk vragend naar Bonnie. Ingehouden tranen blinken in haar ogen. Ze houdt haar hand voor haar mond, alsof ze probeert de kreten die in haar opwellen binnen te houden.

‘Het vriest zes graden,’ zeg ik. ‘Dit zijn bijzondere omstandigheden, Ezra. Toe, laat mij jullie brengen.’

Bonnie staat abrupt op. ‘We gaan met je mee.’

‘Néé!’ De amish-man slaat met zijn vuist op het bureaublad. ‘We gaan met het rijtuig!’

Ik heb in mijn leven heel wat mindere dagen gekend. Meestal neem ik de slechte en de goede dagen zoals ze komen, in het vertrouwen dat ik ze uiteindelijk tegen elkaar kan wegstrepen. Er zijn heel wat goede dagen nodig om de dag van vandaag tegen weg te kunnen strepen.

Ik kon Ezra er niet toe overhalen hen door mij naar het ziekenhuis te laten brengen. Daarom deed ik het enige wat ik in plaats daarvan kon doen: ik reed in de Explorer achter hen aan. De rit en de identificatie van Ellens lichaam duurden ruim drie uur. Het is nu na middernacht. Ik ben moe en ontmoedigd, en ik heb het zo koud dat ik me niet kan voorstellen dat ik ooit nog warm word. Ik zou naar huis moeten om een paar uur slaap te pakken, maar het is veel te onrustig in mijn hoofd. Ik wil geen waardevolle uren verspillen met woelen en draaien.

‘De naaste familie op de hoogte brengen is altijd het ergste.’

Ik kijk naar Tomasetti, die naast me zit, en trek mijn wenkbrauwen op.

Hij merkt het niet. ‘Wanneer je een of andere klootzak in stukjes op de tafel ziet liggen, lijkt het nog te rechtvaardigen. Maar dit?’

‘Wat cynisch,’ reageer ik.

‘Ja, maar het is wel waar.’

‘Ik ben het niet met je eens.’

‘Je werkt gewoon nog niet lang genoeg bij de politie.’

Tomasetti is vanavond mijn schaduw geweest. Een rustige aanwezigheid, waaraan ik meer aanstoot neem dan ik zou moeten doen. De ironie ontgaat me niet dat ik degene zal zijn die hem zover moet krijgen dat de zaak wordt bespoedigd.

‘Rijd je ook achter ze aan naar hun huis?’ vraagt hij.

‘De wegen zijn slecht. Ik wil niet dat ze op zo’n nacht alleen op pad zijn.’

Hij kijkt weer uit het raam, waardoor winterse maisvelden te zien zijn. Het is een heldere, stille avond; de temperatuur daalt tot onder het vriespunt. De sterren spelen kiekeboe achter hoge wolken die langs de hemel schuiven.

Op weg naar het ziekenhuis heb ik David Troyers, de bisschop van de Augspurgers, gebeld. Een van de dingen die me bevielen aan de amish-gemeenschap was de steun die buren elkaar betuigen, vooral als het noodlot toeslaat. Het doet me goed om te weten dat Ezra en Bonnie worden opgevangen door mensen die op hen wachten. Morgen zullen die het werk op de boerderij en in het huishouden overnemen, de beesten eten geven, maaltijden bereiden en helpen de begrafenis te regelen.

Ezra’s paard loopt in een gestage draf naar de boerderij van de Augspurgers. Wanneer het rijtuig de lange zandweg op draait, knipper ik bij wijze van afscheid met mijn licht en rijd naar de stad.

‘Waar nu naartoe, Chief?’

Als ik even opzij kijk, zie ik dat Tomasetti me met zijn donkere, doordringende ogen zit op te nemen. Ogen waar je niet snel in kijkt, maar als je zijn blik eenmaal vangt kun je nauwelijks meer wegkijken. Ik zie een gewonde blik, en ik vraag me even af wat daarvan de oorzaak is geweest. Ik vraag me af of in mijn ogen hetzelfde te lezen is. Vrijwel iedere agent heeft wel iets in zijn leven meegemaakt wat een wond heeft geslagen.

Ik weet zeker dat ik hem vóór deze avond nooit eerder heb gezien, maar zijn gezicht komt me toch bekend voor. ‘Ik kan je naar je motel brengen, of naar het station,’ zeg ik. ‘Wat jij wilt.’

‘Naar het station graag.’

‘Ben je een nachtbraker?’

Hij trekt met zijn mond. ‘Ik slaap slecht.’

Ik ben gewend met allerlei mensen om te gaan, maar bij Tomasetti voel ik me niet echt op mijn gemak. Ik zou graag willen dat ik ongevoelig was voor zijn eigenaardige vorsende blik, maar dat is niet zo. Niet vanavond, nu ik steeds moet denken aan mijn geheim.

‘En, wie heeft je gebeld?’ vraag ik na een ogenblik.

Hij reageert op de nonchalante toon van iemand die op een zonnige dag een praatje over het weer houdt. ‘Norm Johnston. De burgemeester. En die vrouw met die grote bek.’

Janine Fourman. Ik moet bijna lachen om zijn rake beschrijving. ‘De Drie Musketiers.’

‘Willen ze je weg hebben?’

‘Ze willen dat die moorden ophouden.’

‘Hebben ze daarom achter je rug om hulp gezocht?’

Ik werp hem een kwade blik toe. ‘Ze hebben me hierbuiten gehouden omdat ze niet willen dat er toeristen wegblijven vanwege die moorden.’

‘Fijn dat je dat voor me hebt opgehelderd,’ zegt hij.

De sarcastische toon waarop hij dat zegt maakt me nijdig. Ik heb in de loop der jaren veel van dat soort agenten leren kennen. Voor het merendeel oudgedienden. Ze hebben ervaring, maar ze missen het menselijke dat hen tot een goed agent zou hebben gemaakt. Hoe meer ze zien, des te minder ze voelen, des te minder het ze kan schelen. Ze worden cynisch, bitter en apathisch. Ze bezorgen iedereen bij de politie een slechte naam.

‘En hoe lang ben je al commissaris?’ vraagt hij.

‘Twee jaar.’

‘En voor die tijd was je agent?’

Ik onderdruk de neiging om geïrriteerd te reageren. ‘Ik heb niet bij de plaatselijke kapper gewerkt, als je dat soms bedoelt.’

Een van zijn mondhoeken krult omhoog. ‘Is dit je eerste moordzaak?’

‘Heeft Norm Johnston je dat soms ook verteld?’

‘Hij zei dat je onervaren was.’

Zijn openhartigheid verbaast me. ‘En wat zei hij nog meer?’

Hij kijkt geamuseerd. ‘Probeer je informatie uit me los te krijgen?’

‘Alleen de waarheid.’

‘Ik kom meestal in de problemen als ik de waarheid spreek.’

‘Ik krijg het gevoel dat je dat niet erg vindt.’

Hij kijkt even uit het raam en richt zich dan weer tot mij. ‘Hoeveel ervaring heb je dan?’

Ik haal mijn schouders op. ‘Ik heb bij de politie in Columbus gewerkt. Zes jaar surveillancedienst. Twee jaar als rechercheur. Bij Moordzaken.’

Zelfs bij het schaarse lichtschijnsel van het dashboard zie ik hem zijn voorhoofd fronsen. ‘Dat hebben ze me niet verteld.’

‘Dat dacht ik al. En jij?’

‘Bij Narcotica, voornamelijk.’

‘Als rechercheur?’

‘Ja.’

‘Hoe lang?’

‘Sinds de dinosauriërs op aarde rondliepen. Voor het geval je het nog niet had opgemerkt: ik ben er een van.’ Hij glimlacht.

Ik onderdruk een grijns. ‘Je komt me wel bekend voor.’

‘Ik vroeg me al af wanneer je erachter zou komen.’

Ik weet niet waar hij op doelt. ‘Waarachter?’

‘Je bent geloof ik niet zo op de hoogte van pseudoberoemdheden?’

Er komt een vage herinnering bij me boven. Een verhaal uit Cleveland of Toledo uit de krant of op tv over de moord op het gezin van een politieman. In zijn eigen huis. Een gerespecteerd politieman die eigen rechter speelde.

Ik kan mijn verbazing niet verbergen als ik Tomasetti aankijk.

‘Ja, dat ben ik.’ Hij kijkt geamuseerd. ‘Heb jij even mazzel, hmm?’

Ik kijk weer op de weg, niet in staat zijn doordringende blik nog langer te verdragen. ‘Toledo? Vorig jaar?’

‘Cleveland,’ corrigeert hij. ‘Twee jaar geleden.’

‘Ik heb er iets van meegekregen.’

‘En met jou de helft van de bevolking.’

Ik wil hem vragen of hij het gedaan heeft, maar ik doe het niet. Bij de politie gingen ze ervan uit dat er iets bij John Tomasetti was geknapt. Hij was achter de man aan gegaan die zijn gezin had vermoord en had wraak genomen. Niemand kon het bewijzen, maar dat had de officier van justitie er niet van weerhouden hem voor de rechter te slepen.

‘Hoe ben je uiteindelijk bij het bci terechtgekomen?’ vraag ik even later.

‘De commandant wilde dat ik vertrok en gaf me een aanbevelingsbrief mee. Die sukkels bij het bci wisten niet wat hun te wachten stond.’ Hij grijnst cynisch. ‘Wil je dronken worden en erover praten?’

‘Heb je drank nodig om te praten?’

‘Meestal wel.’

We rijden een tijdje in stilte voort, en dan vraagt hij: ‘Dat rechercheursexamen is geen makkie, Chief. Waarom heb je alle roem opgegeven en ben je bij de politie in een provinciestadje gaan werken?’

Ik haal mijn schouders op en voel me een beetje opgelaten. ‘Ik ben hier geboren.’

Hij knikt, alsof hij dat begrijpt. ‘Hoe komt het dat je zo goed Duits spreekt?’

Hij doelt op mijn gesprek met de Augspurgers. ‘Dat is Pennsylvania Dutch.’

‘Duister taaltje.’

‘De amish spreken het.’

‘Amish genoeg in dit deel van Ohio.’

Ik voel dat hij me met verbazing zit op te nemen.

‘Er zijn momenteel meer amish in Ohio dan in Pennsylvania.’ Een statistisch gegeven dat hem waarschijnlijk weinig doet.

‘En geven ze hier op school Pennsylvania Dutch?’

‘Mijn ouders hebben het me geleerd.’

Ik hoor zijn hersens bijna kraken. Hij weet niet precies wat hij hiervan moet denken. Wat hij van mij moet denken. Als de omstandigheden anders waren geweest, had ik misschien van dit moment genoten. Hij wil er geen vragen over stellen. Maar een man als John Tomasetti geeft niet per se iets om politieke correctheid. Hij stijgt in mijn achting als hij ten slotte vraagt: ‘Ben jij amish?’

‘Was.’

‘Hmm. Johnston zei dat je pacifist was.’

‘Voor het geval het je nog niet duidelijk was: Johnston lult uit zijn nek.’

‘Dat is duidelijke taal.’ Hij fluit. ‘Een gewapende, vloekende ex-amish commissaris van politie, en ook nog een vrouw. Heb ik weer.’

De parkeerruimte voor het politiebureau is tot mijn grote vreugde leeg wanneer we aankomen. Als ik binnenkom zie ik Mona in de meldkamer zitten, met haar hooggehakte laarzen op het bureau. Ze heeft een halfopgegeten appel in haar ene hand, en een studieboek over forensisch onderzoek met een CSI -achtig omslag in de andere. Haar voet tikt mee op de maat van een remix van Pink Floyd, die ze te hard heeft gezet. Ze hoort ons niet binnenkomen.

‘Zo te zien heeft de nachtdienst zo zijn voordelen,’ zeg ik.

Het boek glipt uit haar hand en de appel valt op de grond. Ze haalt haar laarzen van het bureau. ‘Hé, Chief.’ Tot mijn verbazing wordt ze rood. ‘Ik krijg de zenuwen van dat boek.’ Ze pakt de telefonische berichten. ‘Tot twintig minuten geleden heeft de telefoon niet stilgestaan.’

‘Mensen moeten toch ook eens slapen, dacht ik.’

‘Godzijdank. De gestoorden zijn begonnen te bellen. Een gekkin uit Omaha beweert dat zij in haar vorig leven het slachtoffer is geweest van de Slachthuismoordenaar. O, en een of andere mafkees uit Columbus belde om je te zeggen dat amish-vrouwen niet bij de politie zouden mogen werken.’ Ze maakt een prop van het roze papiertje en mikt het in de prullenmand. ‘Ik heb hem uit de droom geholpen.’

‘Bedankt.’ Ik pak de berichtjes op. ‘Wil je me een plezier doen en koffiezetten?’

‘Ik kan zelf ook wel een kop gebruiken.’ Haar blik valt op Tomasetti en blijft op hem rusten. Ik herken die geïnteresseerde-vrouwenblik onmiddellijk, en ben verbaasd. Hij valt niet bepaald in de categorie knappe mannen. Zijn ogen zijn te doordringend. Zijn mond vormt een barse streep. Hij heeft een lichte haakneus. Hij is waarschijnlijk niet veel ouder dan veertig, maar hij ziet er getekend uit, als iemand die een zwaar leven achter de rug heeft.

Wat is het toch waardoor jonge vrouwen zich aangetrokken voelen tot mannen die oud genoeg zijn om hun vader te kunnen zijn? ‘Mona, dit is John Tomasetti van het bci uit Columbus.’

Hij steekt zijn hand naar Mona uit. ‘Aangenaam.’

Haar glimlach verbreedt zich als ze zijn hand drukt. ‘Hartelijk welkom!’

Ik sla mijn blik ten hemel en loop naar mijn kantoor. Binnen gooi ik mijn jas uit en zet mijn computer aan. Terwijl die opstart, draai ik Glocks nummer. ‘Nog nieuws over Lapp?’ vraag ik.

‘Nada. Of hij houdt zich gedeisd, of hij is dood.’

‘Blijf spitten.’ Ik hou mezelf voor dat zijn opmerking een losse flodder was; Glock kan onmogelijk weten dat Lapp dood is. Als hij al dood is. ‘Hebben jullie iets gevonden op de boerderij van de Augspurgers?’

‘Er waren wat oude sporen, maar daar is niet veel van over door verse sneeuw en heen-en-weergeloop.’

‘Hebben jullie bandensporen of voetafdrukken kunnen nemen?’

‘Nee. Geen van beide. Of hij heeft geluk, of hij kent al onze trucs.’

Hij zwijgt. ‘We hebben grondig onderzoek gedaan, maar niemand heeft iets gezien. Het lijkt verdomme wel of die vent in rook is opgegaan.’

Tomasetti komt mijn kantoor binnen met twee koppen koffie. Ik gebaar naar hem dat hij kan gaan zitten. ‘Bedankt voor de update, Glock. Zorg dat je wat slaap krijgt.’

‘U ook.’

Ik hang op. Tomasetti zet een van de koppen voor me neer en neemt plaats op de stoel naast mijn bureau. ‘Als je probeert mijn onsterfelijke bewondering af te dwingen met koffie,’ zeg ik, ‘dan heb je zojuist aardig gescoord.’

‘Ik kan nog wel een pot zetten.’

Ik schenk hem iets wat voor een glimlach kan doorgaan.

Hij lacht niet terug. ‘Hebben ze iets gevonden?’

Ik vat mijn gesprek met Glock samen.

Hij wrijft in zijn handen als een man die zich voorbereidt op een maaltijd. ‘Heb je tijd om me te laten zien wat jullie tot dusver hebben?’

‘Veel is het niet.’ Ik geef hem het oude dossier van de Slachthuismoordenaar. ‘Dit is het dossier uit begin jaren negentig.’

Hij haalt zijn leesbril uit zijn borstzakje en slaat de map open. Terwijl hij leest, sta ik op en loop naar het faxapparaat. Doc Coblentz heeft in elk geval het voorlopige autopsierapport over Ellen Augspurger gestuurd. Ik lees vluchtig de details door terwijl ik ermee naar de kopieerkamer loop: De dood is het gevolg van een diepe wond waarbij de halsslagader is doorgesneden. Doodsoorzaak: verbloeding.

Er waren geen foto’s gefaxt, maar die heb ik niet nodig. Ik zie het allemaal voor me als ik mijn ogen sluit. Haar deels vergane lichaam aan een balk in het plafond in de boerderij van Huffman. De van verdriet verwrongen gezichten van Bonnie en Ezra Augspurger als ze proberen het nieuws over de dood van hun dochter tot zich door te laten dringen.

Ik denk aan mijn eigen geheim en wat er al die jaren geleden gebeurd had kunnen zijn als ik niet mijn vaders geweer had gepakt om me te verdedigen. Ik had Ellen Augspurger of Amanda Horner kunnen zijn, mijn afgeslachte lichaam gereduceerd tot een kil stuk bewijsmateriaal. Terwijl ik naar het rapport staar, denk ik aan Daniel Lapp en ik wens dat ik hem in zijn hoofd had geschoten in plaats van in zijn bovenlichaam.

Tomasetti kijkt op van het dossier als ik terugkeer naar mijn bureau. Hij heeft notities gemaakt op een blocnote. ‘Wat is jouw theorie?’ vraagt hij.

‘Of de moordenaar van vroeger is terug, of we hebben te maken met een copy-cat.’

‘Dit is geen copycat.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’

‘De Romeinse cijfers die in het lichaam van de slachtoffers zijn gekerfd, zijn nooit openbaar gemaakt.’ Hij kijkt me over zijn brillenglazen aan met een blik waaruit spreekt dat dat toch duidelijk is.

‘De informatie kan uitgelekt zijn.’

‘Als dat zo was, zou je het in de krant gelezen hebben.’

Hij heeft gelijk, maar ik zeg niets.

Hij schudt zijn hoofd. ‘De overeenkomsten zijn te opvallend. Dit is dezelfde vent.’

‘Hoe verklaar je dan de periode waarin er niets is gebeurd?’

‘Hij is verhuisd. Kijk maar naar het verschil tussen de getallen.’ Hij kijkt me vorsend aan. ‘Heb je dit al ingetoetst in vicap ?’

vicap staat voor het Violent Criminal Apprehension Program van de fbi . Het is een databank waarin zware misdaden worden gelinkt aan misdaden met vergelijkbare kenmerken en patronen in de modus operandi. We weten allebei dat ik dit al gedaan had moeten hebben. Tomasetti vraagt zich af waarom ik dat heb verzuimd.

‘Ik hoopte dat jij dat zou kunnen doen,’ zeg ik.

‘Ik zal deze signatuur er meteen inzetten.’

‘Ik heb ook een zoekprogramma losgelaten op ohleg ,’ vervolg ik.

‘Nu we het toch over hulp zoeken hebben: is er een specifieke reden waarom je geen contact hebt opgenomen met de fbi ?’

Er klinkt geen beschuldiging door in zijn vraag. Het is niet meer dan nieuwsgierigheid. Alsof ik wellicht een goede reden zou hebben om niet te doen wat ik had moeten doen. Natuurlijk heb ik die niet. Hij heeft me klem en ik kan nu alleen maar een leugen verzinnen. ‘Een paar gemeenteraadsleden maakten zich zorgen over het toerisme. Ze wilden niet dat de landelijke media ervan zouden horen.’

‘Jij lijkt me niet het soort agent dat zich door zoiets onder druk laat zetten.’

Omdat ik hier niet verder op in wil gaan, kijk ik in het dossier. Maar mijn hart bonkt als een gek. Ik voel zijn blik en ik weet dat hij zich een oordeel vormt. Over mijn competentie. Over mij. ‘Heb jij een theorie over die periode waarin er geen moord is gepleegd?’ vraag ik dan.

‘De getallen doen vermoeden dat er slachtoffers zijn gevallen waar we niets van weten.’ Hij tikt op de map. ‘Het is geen zieke grap om de politie op het verkeerde been te zetten of zoiets, en ik geloof ook niet dat hij met moorden is gestopt. Die zelfbeheersing heeft hij niet. Ik denk dat hij de afgelopen zestien jaar ergens anders heeft gemoord. Tenzij hij op de een of andere manier uitgeschakeld is geweest. In de bak. In het ziekenhuis.’

Ik kijk even naar de papieren die voor hem liggen. Hij heeft al twee vellen volgeschreven. Zijn handschrift is schuin en klein. ‘Ben je al met een daderprofiel begonnen?’

‘Een voorlopige schets.’ Hij somt het uit zijn hoofd op. ‘Een blanke man van tussen de vijfendertig en vijftig jaar. Hij heeft een volledige baan, maar wel met flexibele werktijden. Hij wordt beschouwd als succesvol en heeft waarschijnlijk een gezagsfunctie. Hij wil alles onder controle hebben en is impulsief, maar hij kan zijn impulsen tot op zekere hoogte bedwingen. Hij is getrouwd, maar zijn relatie is verstoord. Misschien heeft hij kinderen in de tienerleeftijd, of ouder. Hij wordt beschouwd als een goede vader. Zijn vrouw is wel of niet op de hoogte van zijn duistere kant. Als ze er wel van op de hoogte is, weet ze niet hoe ver die gaat. Ze weet niets van de moorden. Niemand verdenkt hem. Hij is misschien impotent en gebruikt misschien medicijnen. Gewelddadigheid windt hem meer op dan seks. Hij zoekt seksuele bevrediging door anderen pijn te doen. Martelen is de belangrijkste bron van zijn dwanghandeling. Moorden komt op de tweede plaats. In die allerlaatste ogenblikken vindt hij pas echt voldoening.

Als kind heeft hij misschien dieren gemarteld, of misschien is hij in moeilijkheden gekomen omdat hij ze doodmaakte. Als puber of adolescent kan hij psychische problemen hebben gehad. Die problemen kunnen eventueel zijn gediagnosticeerd. Hij is gevoelig voor verslaving, maar hij kan zijn dwanghandelingen goed verbergen. Hij is een klassieke psychopaat. Hij is egocentrisch. Hij heeft waarschijnlijk een grote verzameling pornografie, met name SM. Hij doet waarschijnlijk aan bondage en heeft misschien films of video’s op zijn computer. Waarschijnlijk fantaseert hij eerst geruime tijd voordat hij tot de daad overgaat. Hij geniet van dit stadium. Als hij eenmaal een moord heeft gepleegd, brengt hij veel tijd door met herbeleven.’

Als we met een andere zaak te maken hadden gehad, zou ik met dit profiel hebben ingestemd. Ik zou er zelfs van onder de indruk zijn geweest. Maar geen van de punten die hij beschrijft is van toepassing op Daniel Lapp.

Tomasetti reikt me de vellen papier aan. ‘Het is allemaal voorlopig en aan veranderingen onderhevig.’

Ik knik en richt mijn aandacht op de profielschets. Er gaat een rilling door me heen als ik de details lees:

  • Dader is fysiek sterk. Misschien doet hij werk dat kracht van hem vergt, of hij sport regelmatig.
  • Hij houdt graag alles in de hand en wordt waarschijnlijk woedend wanneer hij de controle verliest.
  • Hij wil graag aantrekkelijk overkomen. Hij let goed op zijn uiterlijk en doet zijn best om in de smaak te vallen bij vrouwen.
  • Hij doet zich charmant en niet-bedreigend voor.
  • Hij voelt zich op zijn gemak in gezelschap van vrouwen. Hij gaat met vrouwen om en is waarschijnlijk grootgebracht met vrouwen in huis, bijvoorbeeld zijn moeder en/of zusjes.
  • Hij heeft een vaste relatie, maar die is verstoord. Daar maakt hij zich kwaad over, maar hij heeft het gevoel dat het buiten zijn vermogen ligt om er iets aan te doen.
  • Hij kan bij bepaalde gelegenheden spontaan reageren, maar liever regelt hij alles van tevoren.
  • Hij is een nieuwsjager en volgt de zaak op de voet. Hij geniet van media-aandacht.

Weer betrap ik mezelf erop dat ik aan Daniel Lapp denk. ‘Ik geloof niet dat we het onderzoek moeten beperken door mogelijke verdachten uit te sluiten die niet aan deze criteria voldoen.’

‘Meestal krijg ik nu te horen dat ik hier vrij goed in ben.’

‘Ik wilde je niet beledigen.’ Ik reik hem het vel aan.

‘Dat deed je ook niet.’ Hij pakt het papier. ‘Waar ben je het niet mee eens?’

‘Ik denk alleen dat we in dit stadium niemand moeten uitsluiten.’

Hij kijkt me bevreemd aan, alsof hij probeert me te doorgronden. Ik vermijd zijn blik door naar mijn aantekeningen te kijken. ‘Die kerel wordt duidelijk steeds erger,’ zeg ik. ‘Denk je dat er iets is gebeurd wat hem ertoe aanzet?’

‘Ik vermoed wel dat hij in zijn persoonlijke leven rottigheid heeft meegemaakt. Misschien iets met een vrouw. Een echtgenote of vriendin. Hij kan niet goed omgaan met afwijzing. Het zou wraak kunnen zijn.’

‘Haat hij vrouwen?’

‘Hij haat ze, maar hij verlangt ook naar ze. Op een abnormale manier.’

‘Hoe kiest hij zijn slachtoffers uit?’

‘Zijn oog valt op een vrouw. Hij volgt haar een poosje. Een paar dagen. Een week misschien. Hij raakt op de hoogte van haar dagelijkse doen en laten. Hij bekijkt wanneer ze kwetsbaar is. Wanneer hij haar te grazen kan nemen.’

‘Ik heb bij het verhoren van getuigen alleen gevraagd naar de uren voordat de slachtoffers verdwenen. Als deze gast zijn slachtoffers dágenlang heeft gestalkt voordat hij ze ontvoerde, doen we er beter aan te gaan praten met iedereen die vier of vijf dágen voordat Amanda Horner en Ellen Augspurger verdwenen contact met ze heeft gehad.’

‘Dat denk ik ook.’

‘Heeft hij voorkeur voor een bepaald soort vrouwen?’

‘Beide slachtoffers zijn jong, in de twintig. Aantrekkelijk. Tenger.’

‘Heel veel vrouwen in deze stad zien er zo uit.’

Hij knikt. ‘Ga door.’

‘Waar pleegt hij die moorden?’ Ik denk nu hardop. Willekeurige gedachten. Vragen. Brainstormen.

‘Ergens waar hij alleen is,’ zegt hij. ‘Waar niemand hem kan horen.’

‘Een kelder.’

‘Een verlaten huis of gebouw.’

‘Een geluiddichte kamer.’

Hij maakt een afwerend gebaar. ‘Als hij een vrouw heeft, zou zij iets weten van een kamer of kelder.’

‘Tenzij hij die ergens anders heeft. Ver van zijn huis. Iets wat hij huurt.’ Ik denk daar even over na. ‘Waarom denk je dat de echtgenote er niets van weet?’

‘Als zij een afhankelijke persoonlijkheid heeft en hij haar in zijn macht heeft, zou het kunnen,’ geeft hij toe. ‘Maar het is niet waarschijnlijk. Deze moorden zijn te wreed. Die gast kent geen beheersing. Hij is alleen. Ongeremd. Hij leeft zijn fantasie uit in totale afzondering.’

Er valt een stilte. We kijken elkaar aan. Tomasetti lijkt opgewonden. Een jachthond die een geurspoor heeft geroken.

‘De taakverdeling,’ zegt hij na een ogenblik. ‘Ik moet weten wie wat doet. Je agenten. Het kantoor van de sheriff. Zodat we geen mankracht verspillen door dubbel werk te doen.’

Ik blader mijn notitieboekje door en vind de bladzijde waar ik de taakverdeling heb gekrabbeld. ‘Ik zal Mona dit voor je uit laten tikken.’

‘Ik maak vanavond dit daderprofiel af.’

Ik knik. ‘Geef het morgenochtend maar aan Mona, dan zorgt zij ervoor dat iedereen een kopie krijgt.’

Hij pakt het dossier van de Slachthuismoordenaar. ‘Kan ik dit meenemen?’

‘Als je het morgenochtend maar weer terugbrengt.’ Ik vraag hem niet wanneer hij van plan is te gaan slapen.

Hij staat op. Ik vang een glimp op van een pistool in een schouderholster. Een semi-automatische Sig Sauer. Het valt me op dat hij zich weet te kleden, voor iemand die bij de politie werkt. Een gesteven oxfordhemd. Een dure das. Een pak van goede snit. Details die ik niet hoor op te merken.

‘Tot morgenochtend.’ Hij loopt naar de deur.

Ik kijk hem na als hij de gang uit loopt. We hebben niet veel bereikt, maar het daderprofiel is een begin. Ik denk dat ik wel met hem zal kunnen werken. Hij zal het team goed aanvullen. Ik hoop dat het genoeg is.

Ik kijk door het raam naar de verlaten straat waar de sneeuw oplicht onder de straatlantaarns. Ik denk aan de moordenaar en vraag me af of hij vanavond gekweld wordt door zijn duistere honger. Ik vraag me af of hij daar rondloopt, op zoek naar zijn volgende slachtoffer. Ik vraag me af of hij haar al heeft uitgekozen.